De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mengelwerk.Een en ander over aanleg, onderwijs en emancipatie der vrouw.‘Ein schlechtes Jahr, meine Herren’, zei in het jaar 1870 een Lohndiener, die ons geleidde van het station te Aken naar de Ursuliner-gasse. Hij had weinig verdiend, er waren bijna geen badgasten geweest, en prettige vroolijke muziek, zooals in andere jaren had men niet gehoord. Het waren maar altijd begrafenissen met treurmuziek. De man scheen weinig opgewonden over al de Duitsche overwinningen. ‘Mein Sohn ist gestern begraben,’ zei hij, terwijl hem de tranen in de oogen kwamen. - Wij vroegen hem natuurlijk, hoeveel kinderen hij nog overhad. ‘Er war mein einziger Sohn, mein einziges Kind’, zei hij, ‘und ein braver Junge’. Hij had dapper gevochten, die zoon; met een kogel in den arm was hij nog overeind gebleven; daarna door het linkerbeen geschoten en neergevallen. Zoo had ‘der braver Junge’ uren lang onverzorgd op het slagveld gelegen, was eindelijk verbonden, in een goederenwagen terecht gekomen en naar Aken vervoerd. Bij zijne komst aldaar, was hij niet meer te herkennen, dan aan het nummer, dat hij op de borst droeg, maar hij had in de laatste heldere oogenblikken nog het een en ander verteld. Den volgenden morgen gingen wij de verschillende hospitalen bezoeken, het Mariahilfspital, het Jezuïetenklooster en de barakken. Te zamen waren daar in Aken ± 600 gekwetsten. Hier heeft mij nu niets meer getroffen dan het verschil tusschen de verpleging door mannelijk en door vrouwelijk personeel. Het lompe, onhandige en slordige der mannelijke verplegers, tegenover de liefderijke, kalme, attente, zorgvolle en behendige verpleging der vrouw. Niets ontgaat haar oog, handig en practisch weet zij overal de juiste hulp aan te brengen. | |
[pagina 154]
| |
Zij gevoelt, waarmee zij den patient genoegen doet; zij spreekt niet te veel, maar zij heeft ook altijd eenig discours of eenige andere afleiding bij de hand, wanneer hij daaraan behoefte heeft. En niet alleen als verpleegster, ook als assistent bij operatiën, deden zij voortreffelijke diensten, de dames, en sommige onderbonden de bloedvaten als de beste chirurg. Wat ziet men nu, als zij naar de plaatsen terugkeeren, waar de vrede is? Dat van al die uitmuntende eigenschappen niet de minste partij wordt getrokken. Wat moeten die verstandige, liefderijke, talentvolle verpleegsters niet gevoelen, als zij na volbrachte taak de stad van hare inwoning wederzien? Niet alleen is met den oorlog haar nuttige werkkring weer afgeloopen, maar de diensten worden zelfs niet geapprecieerd of geven tot allerlei spotternij aanleiding.
De meeste dames zullen bij den terugkeer in het vaderland nu wel met bezigheden overladen zijn, maar voor een enkele vangt misschien het volgende leven weer aan: voor de een piano spelen, teekenen, frivolités en visites maken, voor een ander godsdienstig onderzoek, beoefening der philanthropie, soms een blinde tante of grootmama voorlezen of een ziek lid van de familie oppassen. Zoo zal misschien het leven van een enkele dame zijn, wanneer de fortuin haar niet heeft misdeeld. Maar wanneer dit ontbreekt? Dan zwerft de vrouw, soms met alle mogelijke talenten en beminnelijke eigenschappen toegerust, als arme balling rond. Nu hier als huishoudster, dan daar als gouvernante. Is de vader overleden en de nalatenschap niet voldoende, dan logeert zij in het begin soms bij het een of ander lid der familie, wordt daar in de eerste dagen nog al aardig gevonden; maar de ondervinding leert, dat zij hoe zij ook in den smaak mag vallen, op den duur niet bij den oom of wie ook van de familie kan blijven. Het genadebrood wordt reeds spoedig misgund of ontzegd. Men kan ook van den oom of tante, die zelf reeds moeielijk door de wereld komen, niet vorderen, dat zij nog de zorg voor arme nichten overnemen. Voeg daarbij de vormen, waaraan eene jonge dame in Holland gebonden is. Bijna nergens kan zij in een groote stad een voet zetten, waar zij niet is verzeld van ouders, van een oom, een broêr of een dame op rijperen leeftijd, in 't algemeen van een liefderijk toeziend oog. Zelfs de vrije lucht op de meest bezochte wandelplaatsen is haar op sommige tijden juist dan, wanneer de wandeling de meeste variatie aanbiedt, ontzegd, als niet een beschermer of beschermster haar geleidt. Deze opmerkingen waren de aanleiding tot de volgende beschouwingen over aanleg, onderwijs en emancipatie der vrouw. Overdrijving aan den eenen kant, te groote gehechtheid aan oude gewoonten en het niet letten op de behoeften van onzen tijd aan den anderen kant, schijnen hier veel verbetering tegen te houden. | |
[pagina 155]
| |
Wij willen hierbij in de eerste plaats den aanleg der vrouw nagaan. Over de eigenschappen van het lichaam in het breede uit te weiden is hier de plaats niet, het komt in het kort neer op de algemeen bekende zaak, dat de vrouw wat de gave van het lichaam betreft bij den man achterstaat. Hij vertegenwoordigt de kracht, hij kan beter de elementen bestrijden, hij kan beter de natuur hare gaven afdwingen, zijn leven is een onafgebroken geheel. Maar wat den geest betreft, dan bezitten de meeste vrouwen eigenschappen, die haar èn voor de wetenschap èn voor de practijk bij 't onderwijs en een practischen werkkring bijzonder geschikt maken: een groot talent om waar te nemen, een juist oordeel, groote verbeeldingskracht en een bijzonder talent om snel en handig iets te verrichten. Het talent van waarneming wordt niet door ieder toegegeven. Sommigen beweren, dat de aandacht der vrouwen slechts op kleinigheden valt zooals op kleeding, de modes van den dag, op vormen; dat zij slechts allerlei nietigheden observeert, om die op theevisites en andere bijeenkomsten te verhandelen. Maar, eilieve, hoe dikwijls is de vrouw in de gelegenheid haar opmerkingsvermogen in belangrijke zaken te toonen? En dan juist bewonderen wij haar talent. Welk geneeskundige heeft het niet ervaren, hoe hij bij de behandeling van zieke kinderen door de nauwkeurige waarneming der moeder wordt gesteund? Op hetgeen door haar is opgemerkt, berust ten deele de behandeling, en dit nog wel zonder dat zij ooit iets van geneeskunde heeft geleerd, ja veeleer nog alle mogelijke verkeerde voorstellingen omtrent geneeskundige zaken heeft opgedaan. Door andere dames zijn reeds ontdekkingen met het microscoop gedaan. En het is een bekende zaak, dat terwijl heeren, in afgetrokken bespiegeling verzonken, soms niet zien, wat onmiddellijk voor hen staat, de dames niet alleen reeds hebben waargenomen, maar zelfs gehandeld, voordat de man nog begreep waarom. Dit opmerkingsvermogen nu is een der eerste vereischten voor de beoefening der natuurwetenschappen. De meeste ontdekkingen berusten op nauwkeurige waarneming. Maar laat ook dit waar zijn, dan ontbreekt toch aan de vrouwen een gezond oordeel, zegt men, en zonder dat leiden de nauwkeurigste waarnemingen tot weinig of niets. - Zeker is het moeielijk die vraag te beslissen, zoolang de vrouwen geen opleiding hebben genoten, die het oordeel kan ontwikkelen. Toch is er, gelijk Mill opmerkte, eene positie in de maatschappij, waarin men in staat is de vrouw met den man te vergelijken, eene positie waarin een juist oordeel zeker een der belangrijkste elementen is. Het is die van koningin of regentes, en al is het tegenwoordig in sommige landen misschien het verkieslijkst dat de vorst of vorstin zich met niets bemoeit, niet overal is het zoo en niet altijd is het zoo geweest. | |
[pagina 156]
| |
Nu weten wij, welk een gering aantal koninginnen de geschiedenis oplevert in vergelijking met dat der koningen. En van dit geringe getal is de verhouding van haar, die regeeringstalenten aan den dag hebben gelegd, zeer gunstig tegenover de koningen, ofschoon vele van haar den troon gedurende moeielijke tijden hebben bekleed. Wij kunnen wijzen op de krachtige regeering van Elisabeth in Engeland, zelfs van de zedelooze Catharina de Medicis in Frankrijk, en Margaretha van Oostenrijk was een der bekwaamste staatkundigen van haren tijd. En al is het ook waar, dat de over het algemeen gunstige resultaten van de regeering der koninginnen daarvan heeft afgehangen, dat het beheer der zaken onder eene koningin in de handen komt van knappere mannen, dan dit onder de meeste koningen het geval is, zoo pleit het te meer voor het juiste oordeel der vrouw: immers de voornaamste taak van het regeeren bestaat niet daarin, dat men alles zelf doet, maar dat men de meest geschikte menschen uitkiest, om aan het hoofd van elk departement te staan (Mill). En die juiste keuze berust op een juist oordeel. Ook dit toegestemd, zeggen sommigen, zoo maakt hare rijke verbeelding de vrouw voor de wetenschap toch ongeschikt. Zij leeft in eene te ideale en romaneske wereld. Ook mannen met een rijke fantasie worden door sommigen direct als ongeschikt voor de wetenschap gebrandmerkt. Men moge ook eerbied hebben voor hunne overige talenten, als wetenschappelijke menschen staan zij niet hoog: zij meten, wegen en ontleden niet. Maar aan wie hebben de botanici b.v. een der balangrijkste wetten, die der gedaante-verwisseling te danken, volgens welke de meeldraden, de stampers, de kroon, bloembladen enz. van iedere plant niets dan gewijzigde bladen zijn? Was het een natuuronderzoeker, die jaren lang doorbracht met proeven, tot in de kleinste bijzonderheden bij zijne plantenstudie afdaalde, een man die met onvermoeiden ijver planten verzamelde? Volstrekt niet. Goethe was de ontdekker, de grootste dichter van Duitschland en een der grootste die de wereld ooit gezien heeft. En hij maakte deze ontdekking niet ofschoon, maar omdat hij een dichter was. Zijn schitterende verbeeldingskracht, zijn hartstochtelijke liefde voor het schoone en zijn fijne gave om vormen te onderscheiden, brachten hem op dit denkbeeld: juist eigenschappen, die volgens sommigen de vrouw ongeschikt maken voor de wetenschap. Toen Goethe zijn ontdekking bekend maakte, werd zij niet alleen door de nauwkeurige natuuronderzoekers verworpen, maar zij waren zelfs boos, dat een dichter zich op hun gebied gewaagd had. Hoe, een man die verzen maakt en tooneelstukken schrijft, een eenvoudig vertegenwoordiger der phantasie, een arme drommel zonder feitenkennis, | |
[pagina 157]
| |
die niet eens het microscoop gebruikte en geen groote proeven had genomen over den groei der planten, hij zou het heilige gebied der natuurwetenschap betreden en zich voor een navorscher uitgeven? Dat zou te ongerijmd zijn. Maar Goethe, die zijn denkbeelden aan de wereld had geopenbaard, bleef rustig zijn tijd afwachten. - Men weet met welk gevolg. De mannen der feiten moesten eindelijk onderdoen voor den man der verbeelding; en deze ontdekking wordt thans aangenomen en ijverig toegejuicht door lieden, die indien zij voor 50 jaar hadden geleefd ze met verachting zouden hebben afgewezenGa naar voetnoot(*). En nog andere gewichtige ontdekkingen waren alleen het gevolg eener rijke verbeelding. Waarom zouden dan de vrouwen, die ze in hooge mate bezitten, om deze reden van de beoefening der wetenschap moeten worden uitgesloten? Laten liever die geleerde mannen, die alles weten, die alles hebben gemeten, gewogen en ontleed, laten die mannen die nooit een nieuw denkbeeld hebben gehad, liever iets van de rijke verbeelding der vrouwen overnemen, voordat ze minachting koesteren voor alle phantasie.
Nog een talent waarin de vrouw boven den man uitmunt: grootere snelheid van gedachte, grootere vlugheid van bevatting. Het is bekend dat men, als men in de mindere standen, waar de man en de vrouw ongeveer evenveel hebben geleerd, inlichtingen behoeft, van de vrouw in den regel de volledigste en nauwkeurigste berichten krijgt. En van de volgende opmerking van Buckle kan ieder die in een vreemd land reist de proef nemen. Zij bestaat hierin, dat wanneer iemand reist en een vreemde taal spreekt, de vrouwen hem spoediger begrijpen dan de mannen, waarom het dan ook, als men in eene vreemde stad verdwaalt, altijd beter is zich tot een vrouw te wenden, dan tot een man. De man mag dieper over de zaken doordenken, de vrouw denkt sneller. En al hebben zich de beroemde onderzoekingen van Prof. Donders, ‘over de snelheid der gedachte’ ook nog niet tot de vrouw uitgestrekt, zoo is het toch hoogst waarschijnlijk dat die groote snelheid van gedachte ook volgens deze methode zal worden bevestigd. En is de snelheid van denken niet een der voornaamste hoedanigheden, waardoor iemand voor het practische leven geschikt wordt? Wanneer er gehandeld moet worden, dan is spoedige beslissing in den regel noodzakelijk: wikken en wegen, afgetrokken bespiegelingen en wijsgeerig onderzoek, zij duren te lang. Voor den koopman, den financier, den practischen geneesheer, den diplomaat is snel handelen een eerste vereischte: anders is de marktprijs der koopwaar of die der effecten alweer gerezen of gedaald, de patient misschien al begraven of de oorlog reeds verklaard, voordat het besluit genomen is. Ik denk, als de dames hadden gestudeerd, zij zouden geduchte concurrenten | |
[pagina 158]
| |
worden - onder de vrouwen zijn trouwens reeds beroemde doctoren. En diplomaten zijn zij nu al, zonder dat ze hebben gestudeerd, veel meer dan de mannen. Nu komen nog sommigen met een argument, dat al deze beschouwingen den bodem moet inslaan. Zij zeggen de man heeft grootere hersenen en daaraan is het verstand evenredig - aan de grootte namelijk. Maar sommige dieren dan? Van de absolute grootte der hersenen hangt het verstand dan ook niet alleen af. Opmerkelijk is het echter, dat er bij de meest ontwikkelde volken in de grootte der hersenen meer verschil bestaat tusschen man en vrouw, dan bij de minder ontwikkelde. Men mag dit zeker daaraan toeschrijven, dat bij de minder ontwikkelde de werkzaamheden van den man meer met die der vrouw overeenkomen. Het verschil in geestelijke ontwikkeling is bij hen veel minder groot. Bij de meest ontwikkelde volken komt de vorming van den geest voornamelijk den man ten goede. Zijn verstand wordt vooral aanhoudend en systematisch geoefend. Nu mag men wel aannemen, naar hetgeen wij weten van den invloed der oefening van een orgaan op zijnen omvang, dat dit onderscheid zeer belangrijk minder zou worden, als het verstand der vrouw evenzoo ontwikkeld werd als dat van den man.
Wij willen trachten de consequentiën na te gaan, die uit dezen uitstekenden aanleg der vrouw voortvloeien; zij zijn in weinig woorden: overal beter onderwijs. Wat men daar ook tegen mag hebben, hoe men er over mag lachen, moeielijk kan men hen tegenspreken, die van de verspreiding van kennis en licht niets dan voordeel verwachten. Men kan gemakkelijk zeggen: de bestemming der vrouw is echtgenoote, moeder, opvoedster te worden, maar aan die bestemming wordt nu eenmaal, niettegenstaande alle fraaie redeneeringen, niet altijd voldaan. Die dat vertellen, moesten er dan ook maar voor zorgen, dat iedere vrouw in het huwelijk trad, zij zouden daartoe misschien een verbond, een anti-ongehuwden-staat-verbond in het leven kunnen roepen. Ook evenmin - het is reeds door De Keyser opgemerkt - als de man alleen voor echtgenoot en vader wordt opgevoed, kan men vorderen dat de vrouw alleen tot echtgenoote en moeder wordt opgeleid. Wij staan voor het fait accompli, dat niet alle dames die roeping vervullen; zelfs allerbeminnelijkste, allerliefste meisjes blijven ongehuwd. Voor haar, de ongetrouwde dame, moet de gelegenheid ontstaan iets anders te worden dan institutrice, gouvernante of huishoudster. Ook wanneer er geen oorlog is, moeten zij diensten aan de maatschappij kunnen bewijzen. | |
[pagina 159]
| |
Het belangrijkste in deze quaestie is de ervaring in Amerika opgedaan. Daar behoort de betere opleiding van dames niet meer tot het rijk der bespiegeling. Verschillende omstandigheden hebben daartoe meegewerkt, voornamelijk het geringe aantal vrouwen, dat zij, die het eerst naar Amerika verhuisden, hadden meegebracht. Terwijl de harde bodem en de strijd met de Indianen de krachten der mannen in beslag namen, was het noodig de vrouwen in staat te stellen het jonge geslacht te onderwijzen. Zij ontvingen daartoe eerst onderricht van de mannen en togen toen zelf aan het werk. Hierbij is het gebleken hoe geschikt ze voor deze betrekking waren. Nog heden behoort ⅔ van het onderwijzend personeel in Amerika tot het vrouwelijk geslacht. In het westen van Amerika was ook nog in deze eeuw het gebrek aan dames groot. In San Francisco was er in het begin van de ontdekking van goud in Californië een tijd, dat een vrouw kwalijk door de straten kon gaan, zonder dat iedereen bleef staan om haar aan te gapen, en een kind was een merkwaardigheid. Vandaar dan ook de anecdote, dat toen een vrouw haar kind mee naar den Schouwburg had genomen en dit aan het schreien raakte, juist toen het orkest begon te spelen, een man in het parterre riep: ‘Laat dat kind schreien, stil met die violen daar, ik heb in tien jaren dat geluid niet gehoord.’ Het publiek juichte dit toe, het orkest zweeg en het kind schreide onder het uitbundigst handgeklap der bezoekers.
Dit geringe aantal vrouwen in Amerika is de aanleiding geweest dat men haar eerst op haren prijs heeft leeren schatten; van Amerika is ook de gemeenschappelijke opleiding van mannen en vrouwen uitgegaan. Het eerste voorbeeld van dien aard werd - curieus genoeg - door eenige verstandige, fatsoenlijke boeren gegeven. Er waren op de plaatsen, waar zij zich vestigden, geen scholen voor middelbaar onderwijs. Die boeren, die niet zeer bemiddeld waren, redeneerden nu op de volgende manier: Waarom zullen wij twee scholen, één voor jongens en één voor meisjes oprichten, als één voldoende is? Die jongens en meisjes groeien zamen op te huis, in scholen voor lager onderwijs, in zondagsscholen en in de kerk, en hebben zij hun opvoeding voltooid, dan zullen zij hun leven in elkaars bijzijn moeten doorbrengen; waartoe zou er dus een tusschentijd van vier jaren zijn, waarin ze in twee opvoedings-kloosters gescheiden zijn? 't Heeft geen zin en 't zijn dubbele kosten. En er werd een instituut opgericht, waar heeren en dames samenwoonden. Dit voorbeeld vond spoedig navolging en er zijn nu vele bloeiende inrichtingen van dien aard in Amerika. En ook aan vele universiteiten studeeren zoowel heeren als dames. Deze methode voldoet niet alleen | |
[pagina 160]
| |
even goed, als de inrichtingen, waar alleen heeren of alleen dames zijn, maar zij, die daaromtrent ervaring hebben verklaren eenstemmig, dat het veel grooter voordeelen heeft opgeleverd, dan waarop de zuinige boeren, die het bedachten, het oog hadden. Toen het op touw werd gezet, lieten de ongeluksprofeten niet na de waarschuwing uit te galmen, dat het stelsel verschrikkelijke gevolgen zou opleveren. De meisjes zouden ruw worden, de jongelingen nog ruwer en alles zou uitloopen op losbandigheid. Het is merkwaardig, hoe dikwijls de dingen juist lijnrecht in strijd zijn met hetgeen in theorie was verkondigd. De ervaring met het Amerikaansche plan opgedaan, heeft niet slechts doen zien, dat de vrees bij den aanvang geuit ongegrond was, maar van al wat voorspeld of gevreesd was, is juist het tegendeel gebeurd. Zoo zijn er, in de nabijheid van sommige instellingen voor heeren alleen, damesscholen ontstaan, opdat deze laatste partij konden trekken van de leeraren der jongelingen: in deze gevallen is in den regel het verkeer tusschen de kweekelingen van beide inrichtingen streng verboden. Van deze heeft men wel eens hooren vertellen, dat geheime correspondentiën enz. verlies van goeden naam ten gevolge hebben gehad. Van de instellingen daarentegen waar heeren en dames samen wonen, samen den maaltijd gebruiken, weet men niets dan goeds te vertellen. Die colleges hebben al het aangename van een beschaafd huishouden. Men heeft steeds bevonden, dat het vrije verkeer tusschen de jongelieden alleszins bestaanbaar is met de goede zeden, in treffend contrast met het stelsel, dat in de andere landen en zelfs in het ontwikkelde Europa bestaat. In geen van de instellingen, die alleen door jongelingen worden bezocht, wordt iets aangetroffen, dat te vergelijken is bij het verheven zedelijk standpunt, den fijnen toon en het verstandelijk enthusiasme, waardoor die colleges voor heeren en dames zich onderscheiden. De jongelingen zijn daar geen zier minder ridderlijk, omdat zij minder drinken en rooken, en hun net en zindelijk voorkomen, hun wellevend en kiesch gedrag toonen, dat onder den verfijnenden invloed om hen heen een bij studenten zeer zeldzame waardigheid aan hun karakter wordt bijgezet, en bij de jonge dames merkt men de zachtste en meest vrouwelijke hoedanigheden op. En die colleges waren tevens dikwijls de eerste aanleiding, dat er later een zeer gelukkig huwelijk werd gesloten tusschen de jongelieden die daar zoo ruimschoots in de gelegenheid waren elkaar goed te leeren kennen. Men mag na dat alles, zeggen de Amerikanen, ook wel aannemen, dat de loutering en veredeling van de stelsels van onderwijs en opvoeding tot stand moet gebracht worden, door ze onder dien invloed te brengen, welke nooit gemist heeft beschaving en verfijning teweeg te brengen - den invloed der vrouw. Beide seksen behooren elkaar te steunen en aan te moedigen, en haar scheiding gedurende het tijdperk, | |
[pagina 161]
| |
waarin elk van haar den geest en het karakter ontwikkelt, is een overblijfsel uit den tijd van monniken en nonnen - een tijd waarin alle betrekkingen tusschen de beide seksen als onrein gebrandmerkt werden - het is een overblijfsel uit den tijd van middeneeuwen en priesterheerschappij. Men zal nu zeggen van deze mededeelingen omtrent Amerika - aan de Wetenschappelijke Bladen ontleend - wellicht zeggen: wij gelooven gaarne dat het in Amerika op die wijze gaat, maar hier hebben wij met Holland te doen. Maar zou er zoo groot verschil zijn tusschen de behoeften van Europeanen en Amerikanen, hunne afstammelingen? Welke reden is er om aan te nemen dat de Amerikaansche dames in aangeboren verstand of in zedigheid boven de Hollandsche uitmunten? Van de mannen is dit zeker niet het geval, waarom dan van de vrouwen? Er is geen enkele grond voor te bedenken. Maar ook in Holland is het nut van middelbaar onderwijs voor dames gebleken. Waar het is, doet het uitstekende diensten en op vele plaatsen wordt er door velen met verlangen naar uitgezien. Waarom zouden de dames ook niet iets grondigs leeren van natuurkunde, scheikunde en de overige natuurwetenschappen? Van opvoedkunde, gezondheidsleer en kunstgeschiedenis? In elk geval is het zeker even goed als scholen waarheen sommige dames uit Holland worden gezonden, waar men in de vigilante leert stappen, onderricht wordt hoe men in de opera plaats moet nemen of waar een z.g. professeur de maintien leert, hoe men lachen moet. En waarom zouden de universiteiten niet door dames worden bezocht? Als men in een natuurkundig gezelschap zamen voorlezingen hoort, waarom zou men deze dan niet even goed in een collegekamer hooren? Gelooft gij werkelijk dat het tot losbandigheid en ruwheid van zeden aanleiding zou kunnen geven? En als men voorlezingen heeft gehoord, die door proeven werden opgeluisterd, waarom zullen dames die proeven niet eens nadoen? waarom niet in het chemisch of physiologisch laboratorium gewerkt? Waarom niet? Omdat het zoo vreemd is en omdat niemand het doet. Dat is altijd het éénige argument. Maar, als men altijd bij het oude bleef, zou er immers nooit iets goeds tot stand komen. En waarom zou men niet, als de dames dat mochten verlangen, eens een gedeelte van den dag beschikbaar willen stellen, dat zij alleen in een laboratorium konden werken? Dan is het gevaar voor ruwheid van zeden en losbandigheid, waarvoor ook de Amerikanen vroeger vreesden, ten minste vervallen. Men meene daarom niet dat ik er eenigszins aan denk, dat het regel zal worden, dat de dames studeeren. Al schijnt het theoretisch ook prachtig, in de practijk zou het niet gaan. Immers wat zal er met de meeste dames gebeuren, die hebben gestudeerd? Er zal voor haar een acteur op het levenstooneel verschijnen, die meer belangstelling | |
[pagina 162]
| |
inboezemt dan alle geleerde werken, dan logica, mathesis of wat ook. ‘Een jong echtgenoot zal er verschijnen die niets liever wil dan zich belasten met de zorg voor haar lieve persoon en haar toekomst. En wat zal er dan gebeuren? Een jaar lang gaat het noch goed, hoewel met horten en stooten, want het blijkt reeds een moeielijke taak zich te blijven meten met mannen, die zich onverdeeld aan hun vak kunnen wijden; dan komt er stoornis, en als ze hersteld is, dan vat ze met nieuwen moed haar werk weer op, al valt het haar harder en harder. Maar dan komt er weer oponthoud op den weg, en zij eindigt met evenals iedere andere vrouw zich te belasten met huishouding en opvoeding.’ Maar zal het ook nooit regel worden, toch moet op die groote uitzondering worden gelet. Welk bezwaar zou er ook in zijn, als ieder meisje goed middelbaar onderwijs had ontvangen, dat niet zeer bemiddelde ouders eens het zekere voor het onzekere namen en de verstandigste onder de meisjes of eene dochter van buitengewonen aanleg voor eene betrekking opleidden? Welk bezwaar zou er dan in gelegen zijn dat eens de eene dame kinder-arts werd, een andere met hart en ziel de natuurkundige wetenschappen beoefende of een derde in een van de vele administratieve betrekkingen, waarvoor volgens de ervaring in België en Frankrijk de vrouw zoo uiterst geschikt blijkt te zijn, werkzaam was? Zou het niet te verkiezen zijn boven den tegenwoordigen toestand, waarin een dame altijd een sport moet afdalen op de maatschappelijke ladder, als zij in haar onderhoud moet voorzien, of er soms niet veel anders overschiet dan een oud knorrig heer op te passen? Ook bevordering der wetenschap en daardoor vermeerdering van maatschappelijk welzijn is van beter onderwijs te verwachten; maar ik heb in het begin genoeg over den wetenschappelijken aanleg der vrouw gesproken, met betrekking tot dit punt slechts nog deze woorden: ‘dat de mensch slechts ten halve leeft zoolang de vrouw van het opdoen van alle nuttige kennis blijft buitengesloten, omdat één zijner oogen, dat een eigenaardig fijn licht verspreidt, gesloten is - het oog der vrouw.’ Als men nu vraagt, of ik het verkieslijk zou vinden, dat het onderwijs ook in Nederland zóó werd ingericht dat dames en heeren aan dezelfde instellingen onderwijs ontvingen, dan zou ik antwoorden: Ja, in de meeste gevallen wel.
Ben ik daarom een voorstander van de emancipatie, omdat ik beter onderwijs verlang? Wat beteekent eigenlijk emancipatie? Letterlijk: vrijverklaring. En dit is niet alleen de letterlijke beteekenis, maar de voorstanders der emancipatie beschouwen de vrouw werkelijk als een slavin. De beroemde Mill o.a. heeft, zooals bekend is, een werk geschreven over de slavernij der vrouw. Volgens hem is zij inderdaad de lijfeigene van haren echtgenoot en | |
[pagina 163]
| |
wel zoo ver de wettelijke verplichting aangaat in geen geringere mate dan gewone slaven, ja erger, want de slaaf heeft nog oogenblikken dat hij vrij is, Oncle Tom was onder zijn eersten meester vrij in zijn hut; maar de vrouw is slavin op elk uur en op elk oogenblik. Mill is als haar Messias opgetreden, om haar uit die slavernij te verlossen; hij wil haar het stemrecht schenken en van het huwelijk een vennootschap maken. Het stemrecht heeft Mill, dunkt mij, met zijn eigen woorden veroordeeld. Want wat zegt hij in het genoemde werk zeker zeer pessimistisch, van de vrouw? ‘Welke partij in politieke zaken gelijk heeft weet de vrouw niet en het kan haar ook niet schelen, maar zij weet wel, waardoor geld of uitnoodigingen verkregen kunnen worden, wat aan haren echtgenoot een titel, aan haren zoon een goede betrekking of aan hare dochter een goed huwelijk kan bezorgen.’ Mill verlangt verder van het huwelijk een vennootschap te maken. Hij zegt: ‘De meest voorkomende vrijwillige vereeniging is behalve het huwelijk, vennootschap in handelszaken; nu heeft men niet noodig gevonden om bij de wet te bepalen, dat in elke vennootschap eene der vennooten het geheele bestuur over de zaak zal hebben en dat de anderen aan zijne bevelen zullen moeten gehoorzamen’. Al zegt hij dan verder - zeker zeer voorzichtig - ‘dat hij het vraagstuk der echtscheiding niet wil bespreken’, zou hij ook evenals in de vennootschap verlangen, dat men de vrouw zou vergunnen, om zoolang te veranderen van haren beul en tyran - haar man namelijk - totdat zij er een goede vindt. Toch is naar mijne bescheiden meening - het zij met eerbied voor het gevoelen van den grooten Mill gezegd - het huwelijk iets anders dan een vennootschap. Hoe zal het nu gaan wanneer de man tot eene betrekking geroepen wordt, waar verplaatsing noodzakelijk is, terwijl de vrouw door familiebanden of om andere redenen aan de plaats der inwoning gebonden is? Wanneer A b.v. na rijp beraad tot het besluit komt dat hij die roeping moet volgen, maar mevrouw na niet minder rijp beraad tot een andere conclusie is geraakt? In de meeste gevallen zal men wel tot een vergelijk komen; maar het kan ook gebeuren, dat men het niets eens wordt: de vennootschap wordt nu ontbonden. De heer A. en zijne wederhelft zullen nu wellicht elk eene nieuwen vennoot op hun levensweg ontmoeten. Hoe zal het nu met de kinderen moeten gaan? Wellicht zal de nieuwe wet bepalen dat deze zullen worden verdeeld. Maar zal de maatschappij er zooveel gelukkiger om zijn, wanneer het ieder oogenblik kan voorkomen, dat de kinderen de liefdevolle zorg der moeder moeten missen en aan de zorg der nieuwe vennoote van papa worden opgedragen? Ik zou de maatschappij wel eens willen zien, wanneer die vennootverwisseling aan den gang is, vooral bij lieden van een wispelturig | |
[pagina 164]
| |
karakter of bij mannen als Don Juan of Blauwbaard. Het komt mij voor, dat dan nu reeds een begin moest worden gemaakt met de aanbesteding der vondelingshuizen! En is de vrouw de slavin van den man, gelijk Mill beweert? In de werkelijkheid is zij het zeker in den regel niet: ik denk dat het tegendeel zelfs meest wordt waargenomen. De man is in naam, de vrouw inderdaad het hoofd van het huisgezin. Door hare opvoeding der kinderen, door haar invloed op dezen, door haar bestuur over de huishouding is zij in werkelijkheid in huis het hoofd. De man kan als hij er lust in heeft in art. 160 van het Burgerlijk Wetboek lezen, dat hij het hoofd is der echtvereeniging, maar in de werkelijkheid is hij het zeker in den regel niet. Maar volgens de wet is hij het toch, zeggen sommigen. Zoo zegt prof. Tellegen in een prachtige brochure, over den bestaanden rechtstoestand in het huwelijk sprekende: ‘De wet plaatst haar (de vrouw) onder zijne macht, dwingt haar tot samenwoning; maakt haar onmondig, wat hare fortuim betreft, maakt zelfs wanneer het tegenovergestelde niet uitdrukkelijk is bedongen, hem tot heer en meester van die fortuin en ontzegt haar den invloed op de opvoeding harer kinderen. Met - ik durf het ijskoude woord bijna niet uit te spreken - zegt prof. Tellegen, met den dood van den man wordt zij weder eene vrije vrouw en eene rechthebbende moeder. Maar men kan ook een tegenovergesteld tafereel ophangen. De vrouw kan niet altijd in haar onderhoud voorzien. Er zijn tijden in haar leven, dat zij haar eigen belangen niet kan behartigen. In de wet lezen wij daarom: ‘de man is verplicht zijn vrouw al hetgeen noodig is, volgens zijnen staat en zijn vermogen te verschaffen.’ Het is daarom dat hij en hij alleen dikwijls den geheelen dag werkt en slooft en zwoegt, niet voor haar alleen, maar voor hare kinderen. Al valt het hem nog zoo zwaar, hij moet altijd maar voort, door weer en wind, opdat er voor haar en de haren worde gezorgd. En wat vindt hij dan nog soms nadat hij den geheelen dag heeft gewerkt en gesloofd? Dat hij met allerlei huiselijke onaangenaamheden wordt lastig gevallen in plaats van zijn huis te kunnen beschouwen als een haven der rust waar hij liefde en kalmte kan vinden, terwijl, wanneer hij zich daarover boos maakt, de volgende dagen er niet beter voor hem uitzien. Of het blijkt soms dat hij alleen is geaccepteerd omdat hij goed was voor het voorzien in de levensbehoeften van mevrouw, maar dat ander gezelschap haar aangenamer is, terwijl zijn kinderen hem nog bovendien evenals Mill op instigatie der moeder voor den vreeselijksten beul en tyran houden. Eerst met - zeg ik met prof. Tellegen - maar in omgekeerden zin, eerst met den dood van mevrouw houdt het slavenleven weer op en wandelt hij weer als een ongetrouwd man vrij en onbezorgd door het leven. Ik stem gaarne toe, gevallen als ik vermeldde zijn uitzonderingen, | |
[pagina 165]
| |
groote uitzonderingen, maar de door prof. Tellegen vermelde evenzeer. Voor deze kan geen wet worden gemaakt. En als men de vrouw met een slavin vergelijkt, dan is de man evenzeer slaaf volgens de wet: hij moet de vrouw onderhouden, hij moet werken, hij, de zoogenaamde meester, de beul, de tyran, de man moet werken voor de volgens Mill onderdrukte, in boeien geklonkene, in eeuwige slavernij levende vrouw. Juist het omgekeerde als in de slavernij- daar doet de slaaf, niet de meester het werk zooals in het huwelijk. Neen, het zijn geen slavenwetten, maar alleen gevolgen van den natuurlijken toestand, en ‘al kwam er weer een geheel nieuw menschenpaar, zegt een schrijver in de Edinburgh Review, een nieuwe Adam en Eva, dan zouden, al stond Mill er zelf bij, wijzende op de rechten der vrouw, in de hoofdzaak dezelfde wetten komen als vroeger. De man zou naar buiten gaan en werken voor de zijnen; de vrouw zou thuis blijven en haren man met liefderijke zorgen dienen. En dit is zoo natuurlijk, dat is zoo iets dat van zelf spreekt, dat als, gelijk dit soms gebeurt in een huisgezin van enkel vrouwen, er eene is die den kost verdient, men haar onmiddellijk als hoofd van het gezin beschouwt en haar bedient en verwent, zooals men den heer des huizes zou verwend hebben. Het is het loon van den arbeider, de belooning van den kostwinner, een soort van instinctmatige vergelding, die alle wetten vooruitgeloopen is.’ Maar wat nog het meest tegen de emancipatie zou pleiten is de ervaring die daaromtrent in andere landen is opgedaan. Men heeft daar twee soorten van geëmancipeerde vrouwen gezien: de eene heeft hare ziel vrij gemaakt van alles, waaraan de vrouw zich gewoonlijk met liefde hecht; de andere heeft zich los gemaakt van de verbindende wetten der zedelijkheid. De rij van geëmancipeerde vrouwen is ons op de volgende wijze beschreven: zij heeft, het moet tot hare eer worden gezegd, de emancipatie consequent doorgevoerd. Zij verscheen met kort afgesneden haar, meestal een scheiding op zijde, met lakensche buizen, als die der mannen, met een kleedingstuk, dat een vest kon genoemd worden, en met een zekere manier van grootspreken, die zij niet kwalijk hadden overgenomen. Men kon ze nauwelijks onderscheiden van jonge heeren van 20 jaar en op 't eerste gezicht hadden er vele comische vergissingen plaats van de zijde der oningewijden. Het waren allen ongehuwde dames met geprononceerde ideeën over de meeste sociale vraagstukken en over bijna alle problemen op het gebied der zedelijkheid; en ieder had een eigenaardige roeping, een eigen streven. Zij wenschten allen, dat zij als jongens ter wereld waren gekomen, en toch beschouwden zij de mannen als lomperds, als groote domoore, niet waardig de schoenriemen van edele vrouwen te ontbinden; allen beschouwden zij kleine kinderen als vervelende lastposten, niet half zoo vermakelijk als jonge dieren; een auditorium | |
[pagina 166]
| |
waar flinke professoren den oorsprong der rassen en soorten bediscussieerden, dat was veel schooner, veel beter dan de schoonste en best ingerichte kinderkamer. En allen zonder onderscheid lachten om het ouderwetsche idee, dat de hoogste roeping der vrouw is echtgenoote en moeder te zijn; dat inderdaad het goddelijke der vrouw bestaat in het moeder zijn. En geen blos kleurde ooit hare wangen. Het is met deze secte op de volgende manier gegaan. Sommigen hebben de dwaling van haren weg ingezien voor het te laat was en zijn in het huwelijk getreden, terwijl het nog tijdig genoeg was om de moedervreugde te kennen, die zij hadden gelasterd in de dagen, toen zij nog in de duisternis wandelden; zij hebben het haar laten groeien en zijn teruggekeerd tot het gebruik van strooken, garneering en kunstbloemen. Andere gingen zaken doen, maar hielden op zich te bemoeien met sociale vraagstukken: ook enkele van haar zijn getrouwd. Maar sommigen zijn trouw gebleven aan de leer, zooals die primitief werd verkondigd, en al onderscheiden zij zich ook al niet meer zoo in 't oog loopend door kleeding en manieren als vroeger, toch kleeden zij zich nog steeds opzettelijk in een gewaad, dat alles behalve lieftallig maakt, en zij zijn nog even bitter in haar afkeer van de plichten harer sekse, even hartstochtelijk in haar afkeurend oordeel over mannen en even verbitterd over de verdeeling, die maatschappij en natuur beide hebben vastgesteld: van deze is geen enkele in het huwelijk getreden. De tweede rij van geëmancipeerde vrouwen, waarvan ik sprak, zij die zich los hebben gemaakt van de wetten der zedelijkheid wordt in Amerika en ook in Engeland aangetroffen. Het zijn zij die het huwelijk voor vernederend, onzedelijk en onnatuurlijk houden, het zijn zij, die de leer der Vrije Liefde verkondigen - maar die daarvan meer verlangt te weten kan er genoeg over lezen. Dit zijn de gevolgen der emancipatie; dit van beschouwingen dat de vrouw een verkleede man is, of de man een Eva in mannengewaad. Daarom zeg ik: geen emancipatie, geen vrijverklaring der vrouw. Zij is ook niet noodig; want de vrouw leeft niet in slavernij. Man en vrouw hebben ieder een eigene positie, die door natuur en maatschappij is aangewezen: ze zijn de volgens de oude fabel door den toorn der goden gescheiden helften van één wezen, den mensch: beide slechts onvolkomen, zoekende helften, de een niet beter, maar ook niet minder dan de ander. Geen emancipatie, maar overal beter en ruimer onderwijs: geen scholen, waar niet veel anders dan talen worden geleerd, maar evenals voor jongelingen een uitstekende gelegenheid voor studie van talen, natuurwetenschappen, geschiedenis, gezondheidsleer, opvoedkunde, kunstgeschiedenis. Betrekkingen als uitzondering, maar toch opleiding tot betere en meerdere dan tegenwoordig: voor onderwijs, voor | |
[pagina 167]
| |
geneeskunde, voor administratieve betrekkingen, voor postwezen, telegrafie. Niet het minst zal uitgebreide kennis in het huwelijk van gewicht worden. De getrouwde vrouw zal belangrijke plichten hebben te vervullen voor de toekomst. Het handenwerk is haar door de machines ontnomen; maar het zal in het bijzonder haar taak worden, van haar de zwakkere in lichaam, maar zeker niet de mindere van geest, anderen te vormen, te beschaven, te ontwikkelen. De mannen zullen het aan haar te danken moeten hebben, als zij een groote rol spelen op het tooneel der wereld. Dan zullen de mannen zich niet alleen herinneren hoe hun lichaam in dagen van ziekte door hunne moeders werd verzorgd, maar ook hoe hun geest door haar is geleid, gelouterd en veredeld. En dan zullen de vrouwen, al blijven zij meest op den achtergrond van het leven, - de spil worden, waarom de maatschappij zich beweegt, het brandpunt van vorming, ontwikkeling en beschaving. calixto jr. |
|