De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.Tot de eigenaardigheden van onzen nieuwen ouden tijd behoort de bemoeiing van de kerkelijken met hetgeen door hen bij sommige gelegenheden met zekere minachting ‘de wereld’ wordt genoemd. De rechtzinnigen zoowel van de Roomsche als van de Protestantsche Kerk leggen ten opzichte van de regeling van de sociale en politieke zaken zulk een bedrijvigheid aan den dag, dat het soms schijnt, of het hemelsche hun minder belang inboezemt en zij als gewone stervelingen eerst hun deel willen hebben van ‘deze wereld.’ Offeren zij hierbij onbewust aan den realistischen tijdgeest en hebben wij een nieuw bewijs, dat de natuur boven de leer gaat, de mensch onder alle phrasen en vormen mensch blijft en daarmee een zeer materieel wezen? Waar is die karaktertrek gebleven, waardoor de eerste belijders van het Christendom de Heidenen verbaasden, die onverschilligheid omtrent het aardsche en het ijverig zoeken van het hemelsche, het hiernamaalsche? Niet van het volk, van de groote meerderheid der geloovigen, is die verandering uitgegaan, maar van de hoofden der kerkelijke beweging; het volk hecht nog altijd als bij instinct aan de plaats, die de Kerk moet innemen als poort des grafs, als de voorbereidingsinrichting voor een betere wereld; vandaar de afkeer van het volk, wanneer de Kerk in de gedaante van pastoor of dominé zich inlaat met wereldsche zaken; het meent nog altijd dat haar karakter daardoor ontheiligd wordt. Maar in weinige jaren zijn velen anders geleerd; gelijk de Joden hun heilig land, hun Kanaän, zoo willen de Roomsche en Protestantsche Christenen hun heiligen Staat. De Paus gaf reeds den Syllabus, waarin de staf werd gebroken over de | |
[pagina 139]
| |
sociale en politieke inrichtingen van onzen tijd, en sedert zijn de Ultramontaansche leiders bezig om het volk te belezen die mannen te verkiezen in 's lands raadszalen, die tot de gewenschte hervorming of reactie op sociaal en politiek gebied de hand moeten leenen. De Protestantsche rechtzinnigen komen als gewoonlijk in dit opzicht wat achteraan, maar volgen toch van verre het door Rome gegeven uitstekende voorbeeld. Blijkbaar hebben de Protestantsche geloovigen daarbij iets verlegens; zij doen wat hun is voorgeschreven, maar zij hebben er niet het rechte begrip van. En niet zonder reden; het is hun zoo nieuw, zoo geheel in strijd met hun naïeve opvatting van den Christelijken godsdienst. Maar het wordt hun gezegd, dat alle wereldsche zaken beter zullen gaan, wanneer zij bestuurd worden in naam der Drieëenheid, en het kan dus wel zoo zijn. De phrase van ‘de ordonnanciën Gods’ is dan ook recht geschikt om hun een hoog denkbeeld te geven van de veranderingen, die zij te wachten hebben, juist omdat zij er alles en niets onder kunnen verstaan. Nieuw is in zeker opzicht die beweging onder de kerkelijken niet; in menig tijdvak der geschiedenis hebben zij zich meer bezig gehouden met te streven naar macht en aanzien in de wereld, dan naar die deugden, die als eigenschappen van de ‘geloovigen’ dagelijks den volke worden verkondigd. Nieuw is wellicht alleen de gemaakte of onbewuste onnoozelheid, waarmee de kerkelijken in onzen tijd optreden. De tijden zijn hun niet gunstig; dat ongelukkige onderzoek heeft zooveel aan den dag gebracht over den oorsprong van het kerkgeloof, dat dit in wetenschappelijke kringen reeds lang zich zelf heeft overleefd. Men kan in onzen tijd aan godsdienst alleen een plaats inruimen als dienst van het ideale. En toch treden de kerkelijken op met een houding, alsof er eigenlijk niets van eenig gewicht tegen hun antiquiteitenkraam is ingebracht. De dwaaste beweringen, die elk ontwikkeld man nauw meer een woord waard acht, worden weder opgezet en verdedigd op een wijze, die van geheele verstomping van het waarheidsgevoel getuigenis geeft. En het baat niet, of ge er al tegen inlegt. Men kan alles verdedigen, alles volhouden; de oude Scholastieken kunnen dat desnoods leeren, wanneer men van nature geen sophist is; maar in woorden schuilt altijd geen wijsheid en althans geen waarheid. Wat zal men b.v. aanvangen met onze Ultramontanen, die bij den Syllabus zweren, die vrijheid van godsdienst, vrijheid van drukpers, het souverein gezag van den Staat vervloekt, en toch beweren dat zij goede burgers zijn in onzen modernen Staat, met een Grondwet, waarin het door den Paus vervloekte wordt heilig verklaard. Vooral de krantenredeneeringen zijn bij zulke zaken vermakelijk, en te oordeelen naar 't geen er van geloofd en aangenomen wordt, moeten wij tot de stelling komen, dat voor een groot aantal menschen de regel geldt: wie praat of schrijft, zal wel gelijk hebben. Bijna even zonderling als de redeneeringen van de Ultramonta- | |
[pagina 140]
| |
nen over hun zuivere verhouding tot den Syllabus en de Nederlandsche Grondwet, is de bewering van Dr. Kuyper, dat ‘de oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden moet worden gezocht in het Calvinisme’Ga naar voetnoot(*). Wij moeten terstond erkennen, dat het advocatenpleidooi met groote behendigheid is gevoerd, en het laat zich verklaren, dat menig hoorder een oogenblik de dupe is geworden van een betoog, dat in werkelijkheid niets anders is dan een reeks van kunstige sophismen. Wanneer men zich herinnert - en voor velen onzer lezers zal die herinnering wellicht niet overbodig zijn, - dat Calvijn de vertegenwoordiger is van de stugge dweepzieke rechtzinnigheid, die van het alleronchristelijkste dogma der uitverkiezing het middelpunt des geloofs heeft gemaakt, dan zal men onze verwondering begrijpen en deelen. Ziehier in 't kort den gang der redeneering van den heer Kuyper: De wezenlijke vrijheid vindt men inzonderheid nà de Reformatie en vóor de Fransche Revolutie alleen in Engeland, Holland, Zwitserland en Amerika, waar juist het Calvinisme oorzaak geweest is van de vrijheid. Wil men nu de wezenlijke vrijheid behouden, die in den modernen Staat wordt bedreigd, dan moet men terugkeeren tot het Calvinisme. De bewijsvoering is allereerst historisch en Kuyper wijst den invloed aan, dien de Amerikaansche pelgrims, de Engelsche Puriteinen en de Fransche Hugenooten op de vrijheid hebben uitgeoefend. Naast het historische betoog wordt een aantal citaten ten beste gegeven van historieschrijvers, die het ruime aandeel erkennen, dat het Calvinisme in het tot stand komen van de vrijheid in genoemde landen heeft gehad. Oppervlakkig nu schijnt de redeneering van Kuyper juist, maar bij een nadere beschouwing ziet men spoedig het geheel eenzijdige daarvan. Wat ons land betreft moet men zelf een Calvinistischen bril op hebben om den worstelstrijd voor de vrijheid alleen uit het geloof te verklaren, en vooral uit het Calvinistisch geloof, want het gaat niet aan Calvinisme en Reformatie zonder meer gelijk te stellen. Het is bekend dat het vooral de schending onzer burgerlijke vrijheden en privilegiën was, die het volk tegen de Spaansche heerschappij in verzet deed komen; de godsdienstvrijheid was een der voorrechten waarop men aandrong, maar het gaat evenmin aan onzen grooten worstelstrijd alleen uit het Calvinisme te verklaren als het tegenwoordig nog mogelijk zou zijn uit den kerkmensch den geheelen mensch te verklaren. In de tweede plaats moet worden herinnerd, dat wel de invloed van Calvijn zeer groot geweest is in ons land, maar toch van het begin af het Calvinisme talrijke en invloedrijke tegenstanders heeft gehad. De Dortsche synode heeft in den bekenden strijd tusschen Gomarus en Arminius ten voordeele van het Calvinisme beslist, en aanleiding gegeven tot het ontstaan van de Remonstrantsche Kerk, maar men | |
[pagina 141]
| |
weet dat er meer Remonstranten in de Hervormde Kerk zijn gebleven dan er uitgegaan. Bedriegen wij ons niet, dan wijst ook de geschiedenis van de godsdienstige denkbeelden op het feit, dat het Calvinisme, als weinig overeenkomstig met onzen over het geheel zachten volksaard, langzamerhand in de Kerk geheel op den achtergrond is getreden, totdat het een kleine vijftig jaren geleden als sekte weder met vernieuwde kracht optrad, en later aan den eenen kant door het terrorisme, dat aan lieden van dit slag altijd eigen is geweest, aan den anderen kant tengevolge van de lauwheid en onverschilligheid van de gematigde partij in de Hervormde Kerk, met de algemeene verkiezingen de oude zetels heroverde, terwijl de ervaring van het kortstondig bezit het nog hoogst onzeker maakt, of de Calvinisten zich in de heroverde veste zullen kunnen staande houden; immers, zij zijn inwendig verdeeld, en het echte Calvinisme blijft steeds alleen aantrekkelijk voor de lagere volksklasse en enkele fatalistische naturen onder de meer beschaafden. Het Calvinisme heeft verder slechts een indirecten invloed uitgeoefend en in den staatkundigen loop der zaken is het nooit een hoofdmoment geweest De heer Kuyper heeft hier en daar zelf de zwakheid van zijn betoog in dat opzicht gevoeld en redt zich zoo goed mogelijk uit de moeilijkheden, waarin de historie hem brengt. De Engelsche Independenten zijn met hun theocratische denkbeelden slechts een tijdelijk verschijnsel geweest; Kuyper zoekt de oorzaak daarin dat ‘de Staatslieden, waarop Engeland bogen kon, Episcopaalsch waren en bleven en zelfs het heiligste enthousiasme niet met een enkelen slag den gewonen nijveren burger in een degelijk staatsman kan herscheppen; de denkbeelden der Independenten waren voortreffelijk, maar voor het hervormen der Engelsche huishouding naar die goede inzichten ontbrak het hun aan vorming en kracht.’ Zoo Kuyper, maar de niet-Calvinist zal den oorsprong van den weinig blijvenden invloed van de Independenten op de staatsinrichtingen veeleer zoeken in de onvereenigbaarheid van ‘de ordonnanciën Gods’ met de werkelijke behoefte van den Staat en de onuitvoerbaarheid van elken theocratischen regeeringsvorm. Dat de Hervorming in het algemeen en het Calvinisme in het bijzonder, zoowel in Engeland als ten onzent een machtige drijfveer is geweest tot de vrijheid, zal niemand ontkennen; maar men moet wellicht predikant zijn en zijn hoofdvak hebben gemaakt van kerkgeschiedenis, om het Calvinisme tot hoofdfactor te maken, ten einde de geschiedenis van Engeland en Nederland te verklaren. De volksaanleg, die toch reeds vóor de Hervorming bestond, wordt door Kuyper geheel buiten rekening gelaten en niet eens genoemd om de vrijheidsliefde van Hollander of Brit te verklaren. De fout hiervan valt te meer in het oog, omdat het Engelsche volkskarakter zich uit het Calvinisme volstrekt niet laat verklaren; het Calvinisme met het hoofddogma der uitverkiezing naast | |
[pagina 142]
| |
de volstrekte souvereiniteit Gods zou men het best het christelijke fatalisme kunnen noemen. Hoe zou daarmee de krachtige energieke Engelschman kunnen zijn ontstaan? Kuyper's Calvinistisch paradijs is echter bovenal Amerika, ‘waar de moderne vrijheden bloeien zonder de minste beperking.’ Dat de groote Republiek door het Calvinisme geworden is, wat zij is, ontleent Kuyper niet alleen aan het feit der stichting door Engelsche Puriteinen, maar ook aan de verwerping van de Fransche groote revolutie door de meerderheid der Amerikanen. Nu weet men dat de Amerikaansche staatsinstellingen allereerst naar Engeland terugwijzen als haar geboorteland, en hier heeft zeker het Calvinisme niet tot model gediend; nog minder is dit het geval geweest bij de meer consequente toepassing van de Engelsche beginselen aan gene zijde van den Oceaan. Plaats en tijd, verandering van omgeving en omstandigheden moesten de Engelsche volkplanters in Amerika van zelf brengen tot den Republikeinschen regeeringvorm. Immers, het onderscheid tusschen Engeland en de Vereenigde Staten is welbezien niet groot en er is weinig doorzicht noodig om te begrijpen, dat Amerika ook buiten het Calvinisme worden moest, wat het is. Dat het kerkelijke in de Vereenigde Staten niet geleden heeft onder de volkomene scheiding van Staat en Kerk, onder de afschaffing van de begrooting van eeredienst is in zooverre waar, dat de uitgaven voor den kerkdienst er veel grooter zijn dan bij eenige sekte in Europa, de Irvingeanen wellicht uitgezonderd. Moet dit werkelijk worden toegeschreven aan den invloed van het Calvinisme, dan staat hier aan den anderen kant tegenover dat de vrijheid van kerkdienst hier oorzaak is geworden van zulk een weelderige ontwikkeling van het sektenwezen, dat men verbaasd staat over de zonderlinge afdwalingen van den menschelijken geest. En welke Calvinisten vindt men in Amerika! Indien zij den naam van het Christendom moeten ophouden, dan is het zeker treurig hiermee gesteld. Kuyper begint dan ook te recht met een excuus voor den Yankee-geest, die evenwel verklaarbaar wordt geacht uit de ‘jonkheid van Amerika, uit het opnemen van bedorven elementen van andere volken en uit de uitgestrektheid van zijn grondgebied, waardoor het zeer licht aan verbastering van zijn nationaal karakter bloot stond.’ Valt er in Europa dikwerf niet te bogen op den invloed van het Christendom op het leven, het vasteland is een land van zelfopofferende liefde, wanneer men het vergelijkt bij het practische materialisme, bij het koel berekenend egoïsme in de nieuwe wereld. Men doet alles in Amerika in het groot, ook het Fariseïsme; het spelen met kerkvormen en woorden is daar tot een hoogte ontwikkeld, dat de strenge zedenmeester van Genève zich wel moet omkeeren in zijn graf, indien men hem den vader noemt van de Amerikaansche gedrochten van het Christendom. | |
[pagina 143]
| |
‘De waarborg voor de levensvatbaarheid van een plant ligt in den wortel waaruit ze opschoot,’ - m.a.w. het Calvinisme is geweest en moet en zal blijven de éenige bron der ware vrijheid, beweert de heer Kuyper. Aangenomen voor een oogenblik dat aan het Calvinisme alleen de eer toekomt de vrijheid gered te hebben in vroeger eeuwen, is de eisch dan gezond om aan het Calvinisme ook in onze dagen zulk een rol op te dragen? De anti-revolutionairen beoogen met dien eisch een reactie, te grooter naarmate zij zich daarvan minder bewust zijn. De heer Groen van Prinsterer ontleent zijn recht hiertoe aan de historie van Nederland; maar ligt niet duidelijk in die historie de afscheiding van het Calvinisme, dat de gemoederen van het betere deel van de Hervormde Kerk van zich heeft vervreemd, langzamerhand een sekte is geworden en als zoodanig de Hervormde Kerk weder is binnen gedrongen? De heer Kuyper zal toch door het fanatisme, dat het Calvinisme overal vergezelt en daarvan onafscheidelijk is, niet zóo zijn aangetast, dat hij het intellectueel gehalte van de geloovigen geheel buiten rekening wil laten, en wij vragen in ernst: wie zijn Calvinisten in onze dagen? Wat heeft de Staat, wat heeft de maatschappij van het ‘geloovige’ volkje te wachten, dat de veste van de Hervormde Kerk heeft bestormd? Waarlijk, dat ‘volk achter de kiezers’ is een fraaie bende! Wacht van daar vooral geen verdraagzaamheid, want het zijn feitelijk de groote ketterjagers, daarin aan hun verleden niet ontrouw. Wanneer men nagaat wat in de laatste jaren over den oorsprong der Kerken geschreven is, zou men meenen dat een weinig bescheidenheid den kerkleeraaren niet zou misstaan, maar in plaats daarvan vindt men een toon en een aanmatiging bij het beoordeelen van kerkelijke verschijnselen, die haast onnoozel is. Ik weet wel, als handig pleitbezorger heeft Kuyper de scherpe kanten van het Calvinisme zooveel doenlijk verzacht; hij idealiseert het Calvinisme en ontdoet het daartoe zelfs desnoods van zijn stichter; het Calvinisme, zoo zegt hij, ‘is geen starre, onbewegelijke macht, die reeds bij Calvijn's leven haar laatste consequentie ontdekt, haar volle afronding gevonden had; integendeel het is een beginsel, dat eerst allengs zijn kracht openbaart, voor elke eeuw een eigen gedachte heeft, in elk land een eigen vorm weet aan te nemen en juist in deze rustelooze gedaantewisseling zijn ontwikkelingsproces voortzet;’ - maar, antwoorden wij op zulke goed gestelde sophismen, - laat ons ingodsnaam niet meewerken om de begripsverwarring van onzen tijd nog te vermeerderen door de invoering van een stel nieuwe phrasen, waaronder in 't eind heel iets anders moet worden verstaan, dan elk gezond mensch er onder zal begrijpen. Laat Calvijn blijven wat hij was, de stalen geest, de groote Hervormer, zeggen wij van ganscher harte, die naast Luther den grootsten invloed op zijn tijdgenooten heeft uitgeoefend, die met de Geneefsche republiek een proef | |
[pagina 144]
| |
nam in hoever er met de ordonnanciën Gods te regeeren viel, - een proeve die, dank zij zijn krachtigen geest, niet zoo heel ongelukkig uitviel, al bleek dat overmatige dwang moest worden uitgeoefend om de geloovigen in het keurslijf te persen, terwijl de Calvinistische republiek evenmin tegen de eischen van het werkelijke leven bestand bleek als die der Independenten. De vorm, dien Calvijn aan de Kerk gaf, was democratisch, zoo democratisch als dit tegenwoordig weder het geval is met de Nederlandsche Hervormde Kerk na de directe algemeene verkiezingen. Zoo verklaarbaar als dit stelsel was in den tijd, toen de hervormende beweging uitging van het volk zelf, zoo natuurlijk was 't dat dit later werd gewijzigd om verwarring te voorkomen en de Hervormde Kerk niet te doen sterven nog vóor zij geboren was. De gebreken van Calvijn, wij erkennen 't, waren de gebreken van zijn tijd; zijn onverdraagzaamheid was in den grond der zaak even goed een erfstuk van de Kerk, die hij beweerde geheel verlaten te hebben, als zijn opvatting van het geloof. Maar sedert dien tijd hebben de denkbeelden ten opzichte van godsdienst en Christendom belangrijke wijzigingen ondergaan. De theologische haarkloverijen, het dogmatisch gebied is steeds kleiner geworden, en het scheen ten laatste of het Christendom eenig practisch nut zou afwerpen, toen in het oorspronkelijke Christendom het reine humanisme werd herkend. Wanneer nu een man van een academische opleiding, een man in vele opzichten van meer dan gewoon talent, den draad der ontwikkeling zonder nadere verklaring afbreekt en ons op eens terug wil brengen tot de 16de eeuw om van daar onze wijsheid te halen niet alleen voor den godsdienst, maar ook voor Staat en maatschappij, wanneer men zulk een man verkiest als vertegenwoordiger des volks om over staatsbelangen mee te spreken, ja, dan wordt het ons wonderlijk te moede en is het ons of wij plotseling zijn aangeland onder de klopgeesten. Wat wil de heer Kuyper dan toch met zijn Calvinisme? Noch reactie, noch contra-revolutie, beweert hij met verraderlijke hartstochtelijkheid, en inderdaad, het klinkt goed: ‘geen herstel der Staatskerk; de Kerk geen meesteresse der school; handhaving van onze grondwettige rechten, van de constitutioneele monarchie; gelijk recht voor allen, van wat conditie of religie ook; vrijheid van geweten, van drukpers, van vereeniging, van gedachte (!); vrijmaking der Kerk, door eerlijke en volstrekte scheiding van den Staat, ook in financieelen zin; vrijmaking van de school, door ze niet aan de Kerk, maar door ze onder regeling en toezicht van den Staat, aan de ouders terug te geven enz.’ De ultramontanen laten zich ongeveer op dezelfde wijze uit en weten nog woorden te vinden om het zoo uit te leggen, dat zij aan den Syllabus ook kunnen gelooven. In naam der eerlijkheid, die toch wel door den godsdienst wel niet zal zijn buitengesloten, zeg ons zonder omwegen, wat is uw doel, uw streven? verberg niet uw wezen, meer | |
[pagina 145]
| |
dan den schijn op u ladend van onoprechtheid! Wat wilt gij anti-revolutionairen of christelijk historischen? De grond waarop gij staat, is die des kerkelijken geloofs, en wel die der Protestantsche rechtzinnigheid naar den stempel van Calvijn; de Kerk, het geloof, is derhalve het eerste voorwerp van uwe werkzaamheid; indien uw einddoel al niet is, evenals van uw vader Calvijn, den Staat in te richten naar uw geloof en uw begrippen van zedelijkheid, of als de Puriteinen van ouds het dwangjuk des geloofs allen aan te passen, zult ge toch de werkzaamheid van den Staat alleen toelaten, voor zoover die niet in strijd is met de eischen van uw geloof; waar botsing ontstaat, is het de Staat die moet bukken en zich onderwerpen, omdat gij het woord beweert te voeren in naam van een hoogere macht, tegen welker absolutisme niemand iets vermag; gij wilt derhalve den Staat onderwerpen aan uw voogdijschap, en stempelt u zelven daarmee tot een echt clericale partij, al beweert gij dat die naam op u niet van toepassing is, omdat gij tot den clerus ook hen rekent, die niet in den eigenlijken zin des woords tot den geestelijken stand behooren. Gij misbruikt het constitutioneele stelsel, terwijl gij bij de verkiezingen het kerkelijk geloof opzweept; onder den dekmantel der vrijheid bestrijdt ge het onderwijs van den Staat, dat verlichting beoogt, omdat gij bij instinct gevoelt, dat gij alleen kunt staande blijven door steun te zoeken bij de bijgeloovige lagere volksklasse, door u af te zonderen van het openbare leven, door sektescholen en seminaries op te richten; van de werkzaamheid van den Staat ten bate van allen zonder onderscheid des geloofs, den Staat die in dit opzicht de drager is van het ware menschelijke, het humane, maakt gij een karikatuur, en hetgeen historisch geworden is, een uitvloeisel der noodzakelijkheid, noemt gij willekeur, terwijl ge het lang verleden ons als éenige historie wilt opdringen. Inderdaad, wij leven in een zonderlingen tijd; wij hebben het leven beter leeren kennen; met dien rijken schat van ervaring, dien wij hebben opgedaan, hebben wij veel dwaasheden ingezien en waren druk bezig wat af te leeren; het volle rijke menschenleven eischt al onze krachten; een reuzentaak wordt ons op de schouders gelegd om het kromme en het verdraaide recht te maken, en in plaats dat de menschen zoo verstandig zijn om zich aaneen te sluiten en hun krachten elkander te leenen om de maatschappij op de best mogelijke wijze in te richten, stuit men allerwege op het bijgeloof, dat zich in de Kerken heeft geconcentreerd en ons terug wil voeren tot een verleden, dat ons waarlijk niet tot eer verstrekt. Het Calvinisme is uit zijn tijd volkomen verklaarbaar, en omdat wij het begrijpen, hebben wij er vrede mee en veroordeelen nauw den kerkvader in 't geen hij verkeerds deed; als godsdienstig geloof kon het in die dagen aan sommige karakters de vastheid geven, de volharding, die van nature daaraan niet eigen was; maar wanneer wij in onze dagen over het Calvinisme een objectief oordeel vellen, dan strekt dat geloof noch het verstand en | |
[pagina 146]
| |
vooral niet het hart van den mensch tot eer. Dat dit geloof toch nog voortleeft in sommige kringen is begrijpelijk, want geen geloof sterft nooit geheel, steeds vindt men er overblijfselen van; maar dat zulk een geloof wordt opgeschroefd en opgevijzeld, met een nieuw kleed omhangen, met moderne phrasen opgesmukt en aan beschaafden en onbeschaafden voorgehouden, ongeveer als de fetisch, die van alle kwalen redding brengt, is eigenlijk meer dan een mensch kan dragen. En dat spel wordt walgelijk, wanneer de kerkelijke heeren niet alleen op hoogen toon gehoor eischen en verlangen, dat wij telkens opnieuw een kleedingstuk zullen passen, dat ons te klein is geworden omdat wij er zijn uitgegroeid, maar zij bovendien nog ‘het heilige’ misbruikend, de hartstochten van de lagere volksklasse in beweging brengen door te spreken van hun ‘vervolging’. Wie vervolgt hier? wij, die geen lust hebben, telkens het oude kleed te passen, en met een beleefden glimlach den antiquiteitenverzamelaar wegzenden, als het ons niet lust het oude dispuut te herhalen, of gij, die een goedkoope populariteit najagend, anderen verdacht maakt bij den volke en het vertrouwen ondermijnt in de eerlijkste wetten en de verstandigste maatregelen? Dat gij in weerwil daarvan steeds met beleefdheid wordt bejegend, hebt gij te danken deels aan onze beschaafde vormen, deels aan de onverschilligheid van een groot deel der maatschappij voor hetgeen haar hoogste belangen raakt. Nu en dan echter moge de leugengeest ontmaskerd, de phrasenscherm weggenomen en gezegd worden waar het op staat, wat waarheid is. ‘Het bloed der martelaren is het zaad der Kerk geworden’; maar men moet verstandig genoeg zijn om, deftig gerokt, witgedast, coquetteerend met het geloof der vaderen, dat tegenwoordig een even gemakkelijk als rijk bestaan oplevert, daarbij niet te spreken van vervolging, - op straffe van uitgelachen en tentoongesteld te worden. De heer Kuyper is erg boos op de Fransche Revolutie en legt haar curieus het verwijt ten laste, dat zij het Calvinisme bestolen heeft door de vrijheid te prediken. Natuurlijk kan van deze gestolen vrijheid niets goeds komen, allereerst omdat de vrijheid hier is voortgevloeid uit de idee en niet uit het ‘geloof.’ De bewering is vreemd. Kuyper verwart telkens de beginselen der Fransche revolutie met de toepassing van die beginselen in dien tijd door die Franschen. Van waar anders moet de vrijheid komen dan uit de idee, d.w.z. uit de overtuiging dat men haar geven moet als een recht dat den mensch toekomt; het ‘geloof’ kan de vrijheid niet geven, omdat het uit zijn aard en blijkens de ervaring onverdraagzaam is; enkele volzinnen uit de geschriften van dezen of genen geloovige bewijzen niets daartegen, en het is een verklaarbaar feit dat elke omwenteling, elke vrijheidskoorts in Frankrijk aanving met den kreet: weg met de priesters! Het geloof - Kuyper vergeet dat hij buiten zijn Kerk niet meer van geloof kan spreken, omdat er veel gelooven zijn, - kan andere gelooven | |
[pagina 147]
| |
verdragen, dulden, maar niet als met gelijk recht bestaande naast zich erkennen, zonder op te houden geloof te zijn; het consequente geloof ziet men dan ook in Rome, dat nog altijd de ketters laat verdoemen in den catechismus; de ‘verdraagzame’ Calvijn bracht het echter met zijn verdraagzaamheid niet veel verder dan de eisch dat de ‘hoofdwaarheden des Christendoms beleden werden’, een rekbare uitdrukking. In onzen tijd dient men wel plaats te geven ook aan hen die van het Christendom als godsdienst niet willen weten. Vrijheid is trouwens een phrase, waarmede door de clericalen tegenwoordig druk geschermd wordt - zij die met oog op de geschiedenis zich schamen moesten dat woord te gebruiken. Er moet in dat woord een tooverkracht liggen, dat men er zooveel vijanden door wil verslaan. Van naderbij gezien is dat woord echter niet dan een klank, die veel misbruikt wordt in politiek geschrijf. Wie vrij wil zijn, trekke naar een onbewoond eiland; daar kan hij geheel zijn vrijen wil volgen, voorzoover de natuurwet er niet tegen heeft; maar wie in een geordende maatschappij wil wonen, moet zich schikken in een gedeeltelijke berooving van zijn vrijheid. Bij de wording van de staatsinstellingen hebben wij van veel vrijheden afstand moeten doen, meestal met leedwezen maar uit gevoel van noodzakelijkheid; de geheele ‘rechten’ zijn beperkingen van onze vrijheid. Dat wij ons zonder tegenstand buigen ‘aux caprices d'un simple commis’, is derhalve meer het bewijs van de vaste organisatie van onze maatschappij, dan dat een liberaal als De Tocqueville en een Calvinist als Kuyper zich daaraan behoeft te ergeren. Er zijn wel ergerlijker zaken; het gebrek der burgers aan fierheid is grooter bij het onnadenkend buigen voor de drogredenen van een geestelijke die zijn bijgeloof streelt, dan bij het gewillig schikken naar den wel eens overdreven ijver van een staatsambtenaar. Beklaagt Kuyper zich over het gebrek aan energie bij de burgers, hij kan voor een deel daarvan de verklaring vinden in zijn tegenwoordig geloof, want het christelijk fatalisme kan op den duur onmogelijk een gunstigen invloed uitoefenen op het persoonlijk initiatief.
De lezing van den heer Kuyper over het Calvinisme werd reeds in November van het vorige jaar gehouden en is volgens zijn eigen verklaring, ‘dus allerminst een program, opzettelijk met het oog op de benoeming (l. verkiezing) tot lid der Tweede Kamer bewerkt’. Welke bedoeling de heer Kuyper met die verklaring heeft, is ons niet recht duidelijk; hij is bezig aan een uitvoerig werk, in den geest der lezing, en er schijnt dus geen sprake van dat hij van gevoelen zou zijn veranderd, wat toch geen wonder zou zijn bij iemand, die uit zijn theologische studiën en kerkelijke omgeving verwijderd, meer onmiddellijk met politieke zaken in aanraking komt. De werkzaamheid van Kuyper in De Standaard levert buitendien het bewijs dat er geen wijziging heeft | |
[pagina 148]
| |
plaats gehad; in tal van met meer of minder talent geschreven artikelen heeft hij het Calvinisme voor staatkundige zaken ontwikkeld, terwijl het meer theologische deel veelal beperkt bleef tot het Zondagsblad. Sommige artikelen hebben wij reeds vroeger ter sprake gebracht, in verband met het optreden van den anti-revolutionairen leider in de Kamer. Dat dit optreden niet aan onze verwachting heeft beantwoord, hebben wij eveneens reeds vroeger aangewezen; in dubbel opzicht heeft de heer Kuyper fiasco gemaakt, tegenover zijn eigen partij, die voor een deel den Calvinistischen democraat niet als leider heeft willen erkennen, en tegenover de zoogenaamde radicalen, die hij reeds het vorige jaar in zijn lezing de hand heeft toegestoken, maar om haar spoedig weder terug te trekken. Ook later in zijn houding tijdens de ministerieële crisis en ten opzichte van het nieuwe Ministerie-Heemskerk heeft Kuyper het bewijs geleverd, dat men van het Calvinisme een uitgebreide studie kan maken, het Calvinisme kan aanleeren, zonder in de verte nog die vastheid van beginsel en die energie te verkrijgen, waardoor de groote Hervormer en na hem zoo menig volgeling uitmuntten. Na het aannemen van het ontslag van het liberale Ministerie en de opdracht tot vorming van een Kabinet aan den heer Heemskerk was de houding van De Standaard uiterst welwillend en scheen een samenwerking met de vroeger zoo zeer gesmade conservatieven niet verworpen te worden. Toen het bleek dat de heer Heemskerk niet meer dezelfde was als die van '66 en deze zonder de clericalen van wal wilde steken, volgde weder een uitbarsting van verontwaardiging; ook deze bedaarde evenwel ras. Dat deze dobbering weinig geschikt is om Kuyper tot het hoofd der anti-revolutionairen te maken, behoeft nauw betoogd; de gestadige weifeling in en buiten de Kamer maakt den indruk, dat Kuyper zelf nog niet weet wat hij wil en waarheen, wat in een Calvinist een onvergefelijke ‘zonde’ is. Ook moet men soms denken, dat de heer Kuyper meer bezorgd is over de positie, die hij zal innemen, dan over de handhaving van zijn Calvinistisch beginsel. Een teleurstelling moet dit vooral zijn voor den staatsman, die naast Calvijn kan worden beschouwd als de geestelijke vader van Kuyper, van den heer Groen van Prinsterer. Men zou kunnen beweren, dat deze mede schuld heeft aan het fiasco van zijn leerling, omdat hij hem blijkens zijn Nederlandsche Gedachten - om een eigenaardig spreekwoord te gebruiken - wel wat veel over 't paard heeft getild. De goden schijnen het antirevolutionairisme nog niet gunstig te zijn en men moet erkennen: de Christelijk-historischen maken 't er naar. De reactionaire of, indien men wil, de Protestantsch-clericale macht is in Nederland grooter dan de volksvertegenwoordiging aanwijst; maar een wassende partij moet zich in de eerste plaats wachten voor de ‘zonde’ der onhandigheid, die door geen talent kan worden uitgewischt. | |
[pagina 149]
| |
De verhouding der partijen in onze Tweede Kamer kan intusschen ook buiten de anti-revolutionairen om, van wien wij ons vroeger in dit opzicht veel, te veel illusie hebben gemaakt, belangrijke wijzigingen ondergaan. Immers, sinds wij 6 Juli schreven, zijn er zonderlinge dingen gebeurd in ons vaderland. Wie omstreeks dien tijd had voorspeld, dat de Staatscourant van den 27en Augustus de samenstelling van een Ministerie-Heemskerk zou meedeelen, zou hartelijk zijn uitgelachen. Wel trad de N. Rotterdamsche Courant voor een Ministerie-Heemskerk op, of duidelijker gezegd voor een conservatief-ultramontaansch-anti-revolutionair kabinet, maar niemand achtte zulk een combinatie mogelijk. Velen meenden zelfs, dat het de N. Rotterdamsche geen ernst was met dit plan en 't alleen was ten berde gebracht, hetzij om als hoofdorgaan der liberale partij toch niet geheel zonder oplossing van de crisis te blijven, hetzij - wat nog waarschijnlijker is - om een plan voor te slaan, dat uit den aard der zaak moest mislukken en derhalve in 't eind kon leiden tot het aanblijven van het liberale Kabinet. Men beweerde in die dagen, dat niet zoo zeer het geheele Ministerie als wel een der invloedrijkste leden zulk een wending gaarne had gezien. Naar de gewone parlementaire regelen viel er weinig voor het N. Rotterdamsche plan te zeggen. De aangegeven combinatie omvatte wel de oppositie, maar een oppositie, die uiteen moest vallen, zoodra zij positief optrad; waren de anti-revolutionairen op zekere voorwaarden te winnen, het was bekend dat eenige voorname leden van de conservatieve partij anti-clericaal waren en voor hun anti-clericalisme openlijk waren uitgekomen. Maar gesteld al dat de oppositie het eens kon worden, ook dan nog bestond het bezwaar, dat zij de minderheid vormde in de Kamer. En welke reden bestond er om juist den heer Heemskerk aan het hoofd van die combinatie te plaatsen? Was het niet bij schier al de verkiezingen in den laatsten tijd gebleken, dat de kiezers dit soort van vertegenwoordigers niet meer verlangden? Getuigde de opgang van de Ultramontaansche en Christelijk-historische candidaten niet dat ook hier het alternatief werd gesteld: clericaal of anti-clericaal? Was Heemskerk zelf niet in dien strijd gevallen en uit het Parlement verwijderd? Waarom dan hem genomen als den man van het oogenblik? Was b.v. de opdracht aan den heer Van Lijnden in de gegeven omstandigheden niet wenschelijker, omdat deze althans elementen in zich bevatte om clericaal te kunnen worden? Hoe dit zij, in den raad der goden was besloten, dat de N. Rotterdamsche met haar zonderling plan gelijk zou krijgen en ongelijk tevens. De zeldzame bekwaamheden van Heemskerk, en wellicht nog meer zijn bekende stoutmoedigheid waren oorzaak, dat hij tegen het parlementair gebruik in met de samenstelling van een nieuw Kabinet werd belast, maar het bleek tevens dat er een dubbele persoon huisde in den geleerden man; de Heemskerk van '74 was een andere dan de | |
[pagina 150]
| |
Heemskerk van '66. Voorzoover wij konden nagaan, was het eerste denkbeeld van Heemskerk, dat een herhaling van '66 tot de onmogelijkheden behoorde: hij kon aan oude vrienden als Schimmelpennink, Van Zuylen geen plaats meer inruimen en besloot na eenige aarzeling niet éen bestanddeel in het nieuwe Kabinet op te nemen, dat direct aan de oud-conservatieven herinnerde. Wat nog merkwaardiger was en een dikke streep haalde door de rekening van de N. Rotterdamsche, in het nieuwe Ministerie had niet éen clericaal zitting, wanneer men Van Lijnden, - wat wellicht het best dien eerlijken staatsman kenschetst, - meer tot de vromen in den lande dan tot de clericalen rekent; het Ministerie droeg zelfs een anti-clericale tint, - een verrassing voor velen zoo groot, dat men den Minister van Buitenlandsche Zaken Van der Does de Willebois van Katholiek tot Ultramontaan promoveerde, wat waarschijnlijk hem zelf 't meest heeft vermaakt. De keuze van den heer Heemskerk deed een der kranten niet onjuist zeggen, dat hij nu met de linkerzijde wilde beproeven, wat hem in '66 met de rechterzijde was mislukt. Heeft men recht deze verandering van Heemskerk zoo maar terstond te veroordeelen? Naar ons inzien loopt men in den regel te veel weg met de zoogenaamde consequente karakters, of liever men vormt zich daarvan een verkeerde voorstelling. Men versta ons echter wèl; wij kunnen ons den man voorstellen, die éen denkbeeld najaagt met inspanning van al zijn kracht, die geen haarbreed van het doel afwijkt, die om zoo te zeggen monomaan is geworden. Maar er is ook een minder loffelijke standvastigheid, eene die men bij zoogenaamde politieke personen veelal aantreft en die ten onrechte doorgaat voor een deugd; bij niet weinigen namelijk zijn de staatkundige gevoelens niet de vrucht van een overtuiging, die men zich gevormd heeft door ernstig denken, maar iets aangeleerds, iets dat men meer liefheeft omdat het aan ons bestaan een zekeren schijn van belangrijkheid bijzet en een middel is geworden om den uit zich zelf niet veel beteekenenden persoon op een voetstuk te plaatsen. Of neem een gunstiger geval; de gevoelens die men is toegedaan, zijn werkelijk eenmaal de vrucht geweest van den geestelijken arbeid, dien men denken noemt; maar het eerste genot, dat aan een zelfverkregen overtuiging steeds eigen is, verschalkt den mensch en hij beschouwt die overtuiging als de waarheid, die voor alle eeuwen is vastgesteld. Die waarheid wordt niet meer getoetst aan verder denken, aan voortgezette ervaring, maar beschouwd als een kleed, waarmee men zich ten allen tijde vertoonen kan. Zoo groeit de eenzijdigheid en terwijl men gaarne van onveranderlijke gevoelens, van standvastigheid van karakter spreekt, moest men eigenlijk gewagen van bekrompenheid. Men zal ons nu begrijpen; men kan onder de lieden van dit gehalte de meeste doctrinairen brengen, - men heeft conservatieve en liberale, - hoogst oppervlakkige menschen, die reeds vroeg hun dogma hadden vastgesteld en er even trouw bij zweren | |
[pagina 151]
| |
als de geloovige bij zijn reliquie; veranderen al de tijden, dringt de ervaring tot nieuw onderzoek, hun rotsvaste overtuiging wankelt niet, - maar ze weten ook niets nieuws bij te brengen om hun overtuiging te verdedigen, die dikwijls een grillige tegenstelling vormt met de omgeving en aandruischt tegen de werkelijkheid. Veler overtuiging is als een speeltuig, dat wordt opgewonden. Daarentegen kan wijziging van overtuiging het gevolg zijn van veelzijdige ontwikkeling, van ruimte van blik ten opzichte van de wereld die ons omgeeft, of soms nog eenvoudiger, van juiste waarneming van de teekenen des tijds. Het leven dient om te leeren, vooral ook om af te leeren. Bismarck zal men wel geen karakterloosheid ten laste leggen, wanneer hij zelf verklaart, dat hij veel heeft geleerd en veel dingen anders inziet dan vroeger. Inderdaad is die man veel veranderd, en hij komt er rond vooruit en wijst u op de ervaring, die aanleiding heeft gegeven tot zijn gewijzigd inzicht. Waarom zou het nu tegen Heemskerk pleiten dat hij in '74 een anderen weg inslaat dan in '66? Hebben wij niet een geheel anderen tijd voor ons? Zijn niet velen in de laatste jaren van vrienden vijanden van Rome geworden, van onverschilligen besliste anti-clericalen? Wat is liberaal, wat is conservatief? In '66 kon men nog aan het bestaan van een conservatieve en een liberale partij gelooven, maar thans gaat dit niet wel meer; de woorden zijn verbruikt, de oude tegenstelling heeft opgehouden; liberaal en conservatief zijn schakeeringen geworden van eenzelfde partij; verplaats u in de Tweede Kamer en noem mij éen punt op, dat de liberalen en conservatieven niet beiden kunnen onderschrijven? De uitbreiding van het stemrecht vindt, afgescheiden van de ministerieele quaestie, aan de rechterzijde wellicht nog meer voorstanders dan aan de linker-; de heeren zijn meerendeels vertegenwoordigers der bourgeoisie. Is hervorming van het belastingstelsel een conservatieve of een liberale zaak, - altijd wanneer men geen abstracties maakt, maar de lieden neemt zooals zij zijn? Doorgaans geven de conservatieven zich uit voor de bijzondere steunpilaren van het centraal gezag, maar de ervaring, vooral van den laatsten tijd, leerde, dat de conservatieven even weinig volhardend zijn op dit punt als de liberalen; beslissend voor de beantwoording van deze en andere quaesties bleek in de eerste plaats de vraag te zijn, of men al of niet behoort tot de oppositie, en welke middelen voor 't oogenblik konden worden aangewend om het Ministerie te bestrijden. Waarlijk, men moet wel naïef zijn om in onze staatkundige kringen van linker- en rechterzijde te hooren spreken en niet te lachen. Zooals wij reeds meermalen opgemerkt hebben: men heeft hier in de eerste plaats te doen met personenquaesties. Wel bezien is er dus reden om Heemskerk geluk te wenschen met den politieken tact, die door hem bij de samenstelling van het Ministerie is gevolgd. De ware staatsman verzet de bakens als 't getij | |
[pagina 152]
| |
verloopt; keering van wind en stroom gaan voor hem niet onopgemerkt voorbij. Soms - en wij meenen te kunnen veronderstellen, dat dit ook met Heemskerk het geval is geweest, - soms doet de verandering van standpunt pijnlijk aan, want er ligt iets kwetsends in voor onze eigenliefde. En al heeft niet éen der liberale kranten de mogelijkheid verondersteld, er zelfs aan gedacht, dat de verandering van Heemskerk voor dezen staatsman kon pleiten, toch bestaat er in elk geval voor deze veronderstelling meer grond dan voor het tegendeel. Na de verwerping in de laatste jaren van al de voorgestelde liberale hervormingen door de liberale meerderheid: inkomsten-belastingen, algemeene dienstplicht, uitbreiding van stemrecht, enz. was de weg als voorgeschreven om een Kabinet te vormen van hoogst bezadigde mannen, die het centrum zouden moeten vormen, indien er in onze Kamer plaats was voor zulk een fractie. De levensvatbaarheid nu van het nieuwe Ministerie ligt, naast zijn eigen daden, aan de houding van die liberalen, waarvan het gebleken is, dat zij het meest zich onderscheiden door hun conservatieve eigenschappen. Zal Heemskerk daar die ondersteuning vinden, die hij noodig heeft, nadat hij met ridderlijken moed de uiterste partijen der rechterzijde, de clericalen en oud-conservatieven heeft uitgesloten? Gunstig laat zich dit weder niet aanzien, want al heeft men nog niets van de plannen van Heemskerk vernomen, al was het Parlement nog niet bijeen, de liberale oppositie is toch reeds aangevangen. Men zou na de roekelooze machtsverspilling van de liberale partij althans een weinig meer bescheidenheid verwacht hebben van de liberale kranten in het beoordeelen van het nieuwe Kabinet; maar in plaats daarvan heeft men van dien kant van de nieuwe Ministers zoo min mogelijk goed en zooveel mogelijk kwaad gezegd, bedreigingen gebezigd van oppositie, van.... spoedige reorganisatie van de liberale partij! Het zonderlingst was nog de tegenstrijdigheid der liberale kranten om bij dit alles te verklaren, dat er voorloopig geen oppositie zou worden gevoerd! Maar men kent het spreekwoord van de keffende hondjes. Het papier is geduldig. Indien de heer Heemskerk voortgaat op den weg, dien hij heeft ingeslagen; indien hij met vermijding van elken schijn van clericalisme een nationale staatkunde volgt, met die gematigdheid welke, bij de verhouding der partijen is voorgeschreven, dan kan zijn bewind van langen duur zijn. Moeten wij ons gedurende dien tijd van veel goede verwachtingen spenen, zijn bestuur kan desniettemin weldadig zijn, omdat het beantwoordt aan de behoefte niet zoo zeer van onzen tijd als wel van onzen toestand. 13 Sept. '74. noorman. |
|