De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een standaardwerk over Johannes Wtenbogaert en zijn tijd.Johannes Wtenbogaert en zijn tijd, door H.C. Rogge. Eerste deel (vóór het Bestand). Amsterdam, Y. Rogge, 1874.Nauwelijks heeft Motley de historische letterkunde met zijn werk over Johan van Oldenbarnevelt verrijkt, of de heer Rogge treedt op met zijn ‘Johannes Wtenbogaert’. Merkwaardig samentreffen! Beide geleerden, onafhankelijk van elkaar, waarschijnlijk onbewust van elkanders arbeid, zijn gelijktijdig bezig met het zoeken, verzamelen, ordenen en verwerken van de bouwstoffen, waaruit hun boek moet ontstaan; zij bewegen zich in dezelfde periode, bestudeeren dezelfde toestanden, behandelen, gedeeltelijk althans, dezelfde personen, maar de een met het doel om de diplomatische geschiedenis van Europa te scharen om 's lands advocaat, de ander, om de kerkelijke historie van Nederland te groepeeren om diens vriend, den hofprediker te 's Gravenhage. Dat de twee werken elkander op verrassende wijze aanvullen, zoodat zij te zamen eene hoogere eenheid vormen en tot recht verstand der zaken beiden even onmisbaar zijn, zal niet behoeven verzekerd te worden. Dat zij uit de eerste bronnen, grootendeels uit oorspronkelijke bescheiden en nog nooit geraadpleegde archiefstukken geput, en naar de strengste eischen der wetenschap vervaardigd zijn, daarvoor staan de namen der schrijvers ons borg. Dat de Nederlandsche geschiedvorscher, wat taal en stijl, groepeering en stoffeering, kortom wat den vorm betreft, voor den in dit opzicht onovertroffen Amerikaanschen auteur moet onderdoen, vermindert geenszins de hooge waarde van zijn boek. De kunstenaarsgaven van Motley zijn even zeldzaam als benijdenswaardig, en het strekt niemand tot oneer, ze niet in gelijke mate te bezitten. Gelukkig reeds hij, die een zóó degelijk en doorwrocht werk zóó duidelijk, zóó vloeiend, zóó onderhoudend kan schrijven, als de heer Rogge heeft gedaan. De ‘Johannes | |
[pagina 122]
| |
Wtenbogaert’ toch is volstrekt geen dor boek. Integendeel, het houdt de aandacht voortdurend gaande. De lezer neemt deel aan de zaken; hij ziet de personen handelen en leven. Doch ik spreek, als ware deze arbeid, evenals die van Motley, alreede voltooid. Dit is nochtans niet het geval. Van de drie deelen, waaruit het geheel zal bestaan, is tot dusverre slechts het eerste in het licht verschenen. Het leven van Wtenbogaert omvat drie tijdperken, die men niet willekeurig behoeft te stellen, maar die in den aard der omstandigheden zijn gegrond. Zij kunnen kortelijk aangeduid worden met de woorden: vóór, tijdens en ná het Twaalfjarig Bestand. Zoo heeft ook de heer Rogge het begrepen. In dit eerste deel handelt hij het eerste tijdperk af. Zoo spoedig eene goede bewerking der rijke en zeer gewichtige stof toelaat, hopen wij hem ook over de twee andere te hooren.
Wordt men bij het lezen van Motley's werk, vooral ook bij het nagaan van de door hem opgegeven bronnen, tot de overtuiging gebracht, dat er aan het schrijven van deze duizend niet zeer compres gedrukte bladzijden in klein-octavo heel wat arbeid is voorafgegaan, - het groot-octavo deel van vierhonderd wel gevulde pagina's, door den heer Rogge ons geschonken, getuigt evenzeer van den noesten ijver, het taai geduld, de kloeke volharding, waarmede de schrijver jaren lang moet zijn werkzaam geweest, om eindelijk dit boek in het licht te kunnen zenden. Och, of men van zulke zaken iets meer mocht begrijpen; men zou er dan ook wat dieper eerbied voor hebben. Pamfletten over een of ander vraagstuk van den dag, vaak zonder degelijke studie en opzettelijke voorbereiding geschreven; romans, niet zelden uit eene onreine verbeelding geput en met vluchtige hand op het papier geworpen; zelfs leerboeken, meestal niet uit de bronnen, maar slechts uit tien of twintig reeds bestaande werken bijeengebracht, wat zijn zij in vergelijking met echt wetenschappelijke geschriften? Dat zoeken en vorschen; dat lezen en aanteekenen; dat briefwisseling houden en persoonlijk onderzoek doen; dat doorworstelen van antiquarische en andere catalogi; dat aankoopen en leenen van boeken; dat duur veroveren van handschriften en zeldzame werken; dat afschrijven en uittreksels maken op archieven; dat reizen en trekken; dat teleurstellend bijeenbrengen van veel, wat later blijkt onbelangrijk te wezen, - men moet het bij ervaring kennen, om er alles van te weten. En indien zij, die zich met dergelijken voorbereidenden arbeid onledig houden, nog maar de troostende verzekering mochten ontvangen, dat de dood hen niet zal verrassen, alvorens zij de noodige gegevens bijeengebracht, de slotsom van hun onderzoek opgemaakt, het voorgenomen werk voltooid, de vrucht van hun hoofdbreken en nachtwaken aanschouwd zullen hebben! Maar wie staat hun borg, dat hun leven gespaard blijven en | |
[pagina 123]
| |
hun arbeid niet te vergeefs wezen zal? Deze dingen betreffen het intieme leven van den wetenschappelijken man; zij behooren tot de zorgen der studeerkamer; zij leveren de stof tot tragediën, waar de wereld niets van weet, en die zij, al kende zij haar, niet eens begrijpen zou. Het verblijdt mij, in de uitgegeven werken van den heer Rogge genoegzame aanwijzing te vinden van hetgeen hij gedurende twintig jaren tot voorbereiding voor zijn ‘Johannes Wtenbogaert’ heeft gedaan. In 1856 verscheen het eerste deel van zijn ‘Casper Janszoon Coolhaas’, een werk, welks vorm nog al iets te wenschen overliet, maar welks degelijkheid den schrijver terstond een geachten naam op het gebied der vaderlandsch-kerkhistorische wetenschap deed verwerven. Al had de titel niet aangeduid, dat Coolhaas moest beschouwd worden als ‘de voorlooper van Arminius en der Remonstranten’, toch zou de voorrede den lezer hebben verkondigd, dat hij hier slechts met zulk een voorlooper had te doen, en dat de auteur zich eigenlijk ten doel stelde, het leven en den tijd van Arminius later uitvoerig te behandelen. Ik geloof, dat de heer Rogge zeer verstandig heeft gedaan, dit oorspronkelijk plan te laten varen. Hij zou, indien hij het had gevolgd, ongetwijfeld een tweeden, nog gewichtiger dienst aan de beoefenaars der kerkgeschiedenis van Nederland hebben bewezen; voortgezette oefening zou hem daarenboven allicht in staat hebben gesteld, bij even groote degelijkheid meer beknopt, en bij gelijke bronnenstudie meer meester van den vorm te zijn, doch hij zou toch niet veel meer hebben geleverd dan een tweede boek van dezelfde soort, eene biographie met meer of minder belangrijke bijzonderheden er omheen, geene levensgeschiedenis, waarmede de historie van een gansch tijdvak verbonden was, ja, waarin zij zich afspiegelen kon. Voor zulk eene levensgeschiedenis was in dit geval niet slechts een ander persoon dan Arminius, maar ook een langer leven dan het zijne noodig. In eene periode, waarin de kerkelijke en de staatkundige vragen tot verwarrens toe in elkander grijpen, kan geen eenvoudig predikant, hoe eerwaardig, geen theologiae professor, hoe geleerd ook, de vertegenwoordigende man zijn; daar heeft men behoefte aan iemand, die zoowel op staatkundig als op kerkelijk gebied van invloed is geweest. En waar die periode zelfs vele jaren na zijnen dood voortduurt, daar wordt deze onmogelijkheid nog grooter. Ware er geen ander geweest, men zou zich met Arminius moeten behelpen. Maar nu er een Wtenbogaert heeft bestaan, die niet enkel als predikant van 's Gravenhage en als lid van allerlei kerkelijke vergaderingen in de kerkelijke wereld volkomen te huis was, maar zich tevens als hofprediker van Maurits gedurende eene reeks van jaren, en als vriend en raadsman van Oldenbarnevelt tot het laatste toe, in de staatkundige kringen schier dagelijks bewoog; nu die Wtenbogaert is geweest een man van meer dan gewone kennis en bijzondere schranderheid, een man van verbazend | |
[pagina 124]
| |
veel tact en niet zonder diplomatische fijnheid, een man, even innig verdraagzaam als 's lands advocaat, en in het stuk van Kerk en Staat volkomen eenstemmig denkende en samenwerkende met dezen laatste, nu zou het dwaasheid wezen, de voorkeur te geven aan Arminius, waar het te doen is om een recht begrip van den aangeduiden tijdGa naar voetnoot(*). Doch ik dwaal van mijn onderwerp af. De voorbereidende studie van den heer Rogge moet worden nagegaan en beschreven. Er bestaat een uitvoerig bibliographisch werk van zijne hand, dat waarschijnlijk met deze studie samenhangt en er ongetwijfeld invloed op zal hebben uitgeoefend. Ik bedoel zijn ‘Beschrijvende catalogus der pamfletten-verzameling van de boekerij der Remonstrantsche kerk te Amsterdam’, waarvan de eerste aflevering in 1861, de laatste in 1866 verscheen. Zoo er ooit een tijd is geweest, waarin het blauwboekjes regende, dan was het zeker in de dagen der remonstrantsche en contra-remonstrantsche twisten. Wat al pennen waren toen in beweging! Wat al hatelijkheden werden er schriftelijk toegediend! Wat al riemen papier drukte men vol met dogmatische verhandelingen, allen in vervelende eentonigheid op hetzelfde nederkomende, maar het een nog al breedsprakiger en gerekter dan het ander! Waarlijk, onze vaderen moeten eene bijzondere liefhebberij voor leerstellige betoogen hebben gehad, om zulke lectuur te kunnen genieten, en zij hebben het den geschiedvorscher, die het bedoelde tijdperk volkomen wil kennen, recht lastig gemaakt. Tot lof nogtans van den heer Rogge moet worden gezegd, dat hij reeds vóór tien jaren deze onooglijke massa, zoover zij hem destijds bekend wezen kon - want het verschijnen van latere catalogi, bijv. die van Meulman, heeft getoond, dat de remonstrantsche pamfletten-literatuur nog rijker was dan hij meende - gemonsterd heeft. Hieraan hebben wij vele kleine maar kenschetsende bijzonderheden in zijn ‘Johannes Wtenbogaert’ te danken, die telkens opnieuw den indruk geven, dat de schrijver zijn onderwerp tot in de fijnste détails kent en in het tijdvak der remonstranten volkomen te huis is. En toch niet hieraan alleen. De gewichtigste voorbereidende arbeid, dien hij ondernam, was de uitgave van de ‘Brieven en onuitgegeven stukken van Johannes Wtenbogaert.’ Deze hoogst belangrijke verzameling, van korte maar niet zelden veel studie vereischende aanteekeningen voorzien, kwam sinds 1868 in het licht. Zij omvat nu reeds twee dunnere en drie lijvige deelen in grootoctavo, en zal, zoo ik wel onderricht ben, in het volgend jaar voltooid zijn. Ik neem deze gelegenheid te baat, om een wensch uit te spreken, | |
[pagina 125]
| |
die mij sinds eenigen tijd heeft beziggehouden. Er worde een genootschap opgericht, dat zich uitsluitend ten doel stelt, echt wetenschappelijke werken, waarover zelfs onze meest ondernemende uitgevers het patronaat niet durven aanvaarden, in het licht te zenden. De leden van dat genootschap moeten eene daad plegen van de meest onzelfzuchtige liefde voor de wetenschap op ieder gebied. Eene niet geringe jaarlijksche bijdrage, twintig gulden of meer, worde door hen ten offer gebracht zonder eenig beding. Zij zelven ontvangen daarvoor niets; zij stellen slechts het genootschap in staat, uitgever te zijn, present-exemplaren aan de bibliotheken van geleerde maatschappijen te zenden, en - den schrijvers een billijk honorarium uit te keeren. Men onderwerpe de aangeboden werken aan het strengste onderzoek van de meest erkende autoriteiten in het vak, waarover zij handelen, maar zende ze dan ook ter wereld in zonder de minste berekening van winst of verlies. Op deze wijze zou er iets waarlijk nuttigs kunnen gedaan worden; menige wetenschappelijke kracht, die thans ongebruikt blijft, wierd dan aan het werk gesteld of gehouden. Men zegge niet: ‘wat in zich zelf goed is, vindt toch wel zijn weg.’ Want, o ja, het vindt dien zeer zeker; het leeft zelfs van geslacht tot geslacht voort, terwijl de schitterende en winstgevende dagdieren bij duizenden sterven. Maar om zijn weg te maken, moet het er eerst zijn; met andere woorden, het boek moet worden gedrukt. Ook werpe men niet tegen, dat het uitgeven op zich zelf reeds voldoende behoort te wezen, en dat het toekennen van honorarium niet kan worden gevorderd. Laat ons de dingen bij hun rechten naam noemen. Niet ieder man, die door de natuur met recht wetenschappelijke gaven werd toegerust, is ook door de fortuin met aardsche zegeningen begunstigd. En nu zal hij, na jaren lang tijd en kracht, geld en goed, aan zijne nasporingen te hebben te koste gelegd, zelfs niet de minste tegemoetkoming ontvangen? Eindelijk bewere men niet, dat verschillende genootschappen reeds sinds langen tijd door het uitschrijven van prijsvragen of het opnemen van verdienstelijke geschriften in hunne werken, hetzelfde doel trachten te bereiken. Immers, wat die prijsvragen betreft, - hoe dan met den man, die zijne krachten heeft gewijd aan een onderwerp, waarover geene prijsvraag uitgeschreven wordt, ja, waaraan buiten hem misschien nog nooit iemand heeft gedacht? En wat het opnemen van verdienstelijke geschriften in de werken van geleerde genootschappen aangaat, - waar blijft het honorarium, en waar blijft des schrijvers naam? Hoe het ten opzichte van dezen laatste meestal gaat, kan de uitgave van Wtenbogaert's brieven door den heer Rogge ons leeren. Het Historisch genootschap, gevestigd te Utrecht, dat van alle genootschappen tot dusverre het meest aan het zoo even besproken denkbeeld beantwoordt, heeft al de onkosten van deze uitgave gedragen. Wij brengen het daarvoor, evenals voor al het andere, wat het in dit opzicht ge- | |
[pagina 126]
| |
daan heeft en niet ophoudt te doen, den meest welverdienden lof. Doch als ge naar uwe boekenkast gaat, om er dit werk te zoeken, tien tegen één, dat gij, hoe ook in uwe bibliotheek te huis, het niet dadelijk vindt. Op de ruggen der verschillende deelen staat gedrukt ‘Werken van het Historisch Genootschap’, maar welk werk, dat staat er niet bij. Gij dient uit het hoofd te weten, dat gij No. 11, 12, 15, 17 en 19 der nieuwe serie hebben moet. Welnu, dit ware minder. Voor al het belangrijke, dat gij hier vinden kunt, en waaraan gij niets hebt toegebracht dan uwe jaarlijksche contributie als lid des genootschaps, moogt ge deze noodelooze moeite weleens doen. Maar de heer Rogge, die voor deze vijf deelen vijf jaren belangeloos heeft gearbeid, die het klein en onduidelijk, vaak raadselachtig, soms onleesbaar schrift van Wtenbogaert met taai geduld ontcijferd en zijne brieven met honderden aanteekeningen verrijkt heeft, hij wordt op den rugtitel niet eens genoemd. De arbeid van den schrijver gaat op in de werken van het genootschap. En dit is zóó sterk, dat een mijner vrienden mij verhaalde, hoe nog onlangs bij een boekhandelaar te vergeefs een der werken van het Historisch genootschap was besteld, en men ten antwoord had gekregen dat het niet bestond, wijl men het onder den waren titel had opgegeven. Nog meer: de leden van het genootschap - en zeker, zij mogen geacht worden, het corps d'élite van de wetenschappelijke beoefenaars der geschiedenis in ons vaderland uit te maken - ontvangen elk een exemplaar van alles, wat door het genootschap wordt uitgegeven, en op den omslag van ieder boekdeel wordt hun opgave gedaan van hetgeen tot dusverre verscheen; maar de groote schare dergenen, aan wie de eervolle onderscheiding van het lidmaatschap niet te beurt viel, en die men toch geen profanum vulgus zal mogen noemen, haar wordt de gelegenheid niet geopend, om op de hoogte te blijven van hetgeen door de priesters in den tempel der wetenschap wordt verricht. Is het misschien beneden de waardigheid van genootschappen, hunne werken in de meest gelezen tijdschriften te doen aankondigen? Indien ooit, dan zal er toch voor zulke uitgaven niet veel kwaad van de critiek te vreezen zijn; het belangstellend publiek zou dan ten minste weten, dat er weer iets degelijks verschenen was, en - de schrijvers of verzamelaars zouden althans dit loon ontvangen, dat hun naam meer bekend, en hun belangelooze arbeid een weinig meer algemeen gewaardeerd werd. Wat heeft, om een enkel voorbeeld te noemen, de heer Rogge gehad voor al den arbeid, nu reeds meer dan vijf jaren aan de uitgave van Wtenbogaert's brieven besteed? Het lezend publiek weet nauwelijks, dat hij op deze wijze de historische letterkunde met eene zeer merkwaardige bijdrage voor bronnenstudie verrijkt heeft. Zoo ver mij ten minste bekend is, hebben onze tijdschriften, wijl het Historisch genootschap hun zijne uitgaven niet toezendt, ook dit werk noch beoordeeld, noch aangekondigd, noch zelfs genoemd. Alleen de ‘Nederlandsche Spectator’ heeft het bij monde | |
[pagina 127]
| |
van den heer Frederiks besproken, en in de ‘Historische Zeitschrift’ van Von Sybel (Jahrg. 1871, S. 476 f.) heeft Dr. Van Vloten er eenige regelen aan gewijd. Doch het is meer dan tijd, dat wij tot ons onderwerp terugkeeren. Alleen nog dit: indien iemand mocht meenen, dat het geschrevene strekt, om een blaam, hoe klein ook, op het Historisch genootschap te werpen, dan legt hij in mijne woorden eene bedoeling, die er niet in ligt, en die ook volkomen onvereenigbaar zou zijn met de innige hoogachting, die ik aan een zóó wetenschappelijk, zóó werkzaam, zóó vruchtbaar genootschap als het Historische toedraag.
Daar ligt dan nu het eerste deel van Rogge's nieuwe werk ‘Johannes Wtenbogaert en zijn tijd’ voor mij, en ik vraag mij af: Wat brengt dit boek voor de wetenschap aan? En dan antwoord ik: Eerst nu hebben wij eene flinke levensgeschiedenis van dezen hoogst merkwaardigen man, althans het eerste gedeelte daarvan. Meer dan zeer vele anderen, die reeds lang hun biograaf hebben gevonden, was hij waardig, algemeen te worden gekend. Nu eens in meer breede trekken, dan weer in meer fijne bijzonderheden staat zijn beeld voor ons. Wij zien hem worden, als lid der maatschappij optreden, in verschillende kringen arbeiden. Van 1557 tot 1609, dus gedurende meer dan vijftig jaren, wordt de geschiedenis van zijn leven ons ontvouwd, vrij wat uitvoeriger en onderhoudender dan hij zelf het in zijne - hoe zal ik het noemen: autobiographie of mémoires? - gedaan heeft, waarvan de uitgave onder den titel van ‘Johannes Uytenbogaerts Leven’ na zijnen dood plaats had. Wij volgen hem van zijne geboorte te Utrecht, totdat hij de Hiëronymus-school aldaar verlaat. Hij legt zich toe op de rechtsgeleerdheid, komt in huis bij een notaris, gedraagt zich als een en twintigjarig jongeling uitstekend bij het heerschen eener pest, ontvangt onuitwischbare indrukken door het lezen van ‘Der leken wechwyser’ van Johannes Anastasius, wordt aangegrepen en meegesleept door de prediking van Huibert Duifhuis, zegt de rechtsgeleerdheid vaarwel om zich aan de godgeleerdheid te wijden, wordt op kosten der stad Utrecht als drie en twintigjarige naar Genève gezonden, ten einde zich aldaar onder Beza en anderen voor het predikambt te bekwamen, keert, na ook nog andere plaatsen te hebben bezocht, naar zijne vaderstad terug, wordt er tegen wil en dank als leeraar beroepen, blijkt geen streng calvinist te zijn, ontvangt ten gevolge van de Leycestersche factie met de andere predikanten zijn ontslag, wordt te 's Gravenhage begeerd, komt, na er een paar jaren te zijn werkzaam geweest, in persoonlijke kennis met Oldenbarnevelt, en blijft voortaan in kerkelijke zaken de steun, de raadsman, de rechterhand van dezen laatste. Zoo zou ik kunnen voortgaan met een in punten saamgedrongen overzicht van | |
[pagina 128]
| |
Wtenbogaert's geschiedenis te geven. Dit ligt echter zeer verre buiten mijn plan. Men leze de levendig geschreven bladzijden, die de heer Rogge aan dit onderwerp heeft gewijd, en schenke vooral ook de gemakkelijk te verleenen aandacht aan hetgeen hij verhaalt betreffende Wtenbogaert als kanselredenaar. Inmiddels wordt aan denzelfden man, die de leermeester was van Oldenbarnevelt's dochters Adriana en Maria, de godsdienstige en taalkundige opleiding van Frederik Hendrik toevertrouwd. 's Prinsen moeder, Louise de Coligny, draagt hem groote achting toe. Maurits leert hem als hofprediker, later nog veel meer van nabij als veldprediker kennen. Hij is een der allervoornaamste leden van de hoogere kerkelijke vergaderingen, en tevens de man, ‘dien Oldenbarnevelt en de staten noodig hadden, om met de kerk, zoo zij hoopten, hun doel te bereiken.’ Waarlijk, het zal niet noodig zijn, er op te wijzen, hoe Wtenbogaert van zelf een van die middelpunten moest worden, waarom alles in de geschiedenis draait. De partijen van later gingen jaren lang meer of minder vertrouwelijk met hem om, en wie in vervolg van tijd vijandig tegenover elkander zouden staan, vonden nu nog beiden in hem een man naar hun hart. Aan den heer Rogge komt de eer toe, dezen beteekenisvollen persoon naar het leven te hebben geteekend. Daarenboven leert men uit zijn boek den ganschen tijd, waarin Wtenbogaert leefde, de kringen, waarin hij zich bewoog, de mannen, met wie hij omging, de omstandigheden, waarin de Kerk verkeerde, veel beter kennen dan tot dusverre mogelijk was. Onder de genoemde mannen is niemand meer uitvoerig geschetst dan Jacobus Arminius. Heeft deze, gelijk wij vroeger zagen, in de plannen van den schrijver voor Wtenbogaert moeten onderdoen, in het tiende, twaalfde en zestiende hoofdstuk van zijn werk wordt openbaar, dat de eerste liefde niet is verkoeld. Vooral de geschiedenis van 's mans benoeming tot hoogleeraar te Leiden vindt men hier voor 't eerst uit de beste bronnen - ook onuitgegevene, zooals de Handelingen der Curatoren en die van den Amsterdamschen kerkeraad - nauwkeurig beschreven. En wat de kerkelijke toestanden betreft, zij worden overal, waar het pas geeft, duidelijk uiteengezet, zoodat de lezer nu eens hoort, wat er zoo al op de synoden werd verhandeld, dan eens deelneemt aan de beraadslagingen over de bijbelvertaling, dan weer de betrekking van Kerk en Staat in die dagen nauwkeurig leert kennen. En ook hier is het één onderwerp, dat hem bovenal in het oog springt; ik bedoel de herhaalde pogingen der kerkelijke partij, om eene nationale synode te verkrijgen, twaalf jaren en meer vóórdat die van Dordrecht hare wenschen kwam vervullen. Men zou zich bedriegen, zoo men meende, dat het werk van den heer Rogge slechts de kerkelijke personen en toestanden van Wtenbogaert's dagen meer nauwkeurig doet kennen. De beoefenaars van de algemeene geschiedenis des vaderlands gedurende dit tijdperk zullen er eveneens allerlei zaken in vinden, die hen kunnen dienen. Vooral het | |
[pagina 129]
| |
vijftiende of voorlaatste hoofdstuk van dit eerste deel, waar over den vredehandel en de sluiting van het twaalfjarig bestand wordt gesproken, doet een diepen blik slaan in het diplomatisch streven van Oldenbarnevelt, die den vrede noodig achtte, tegenover het drijven der strenge calvinisten, die, uit vrees voor gelijkstelling van de roomschen met hen, en onder den opruienden invloed hunner predikanten, van geene onderhandelingen met den vijand wilden hooren. Zelfs voor de plaatselijke geschiedenis van sommige steden, met name voor de kennis van de kerkelijk-staatkundige beweging te Utrecht, levert dit boek kostelijke bijdragen, ja, bevat het veel nieuws. Intusschen, wat het werk van den heer Rogge het meest kenschetst en zijne waarde voor de wetenschap misschien het hoogst doet stijgen; is eene nieuwe stelling, die er in is uitgesproken en aanvankelijk uiteengezet. Deze stelling, die men òf zal moeten gewonnen geven òf op overtuigende gronden weerspreken, komt hierop neder, dat de remonstrantsche en contra-remonstrantsche twisten, voor zooverre zij van kerkelijken aard waren - want de staatkunde was er even sterk in betrokken - niet, gelijk men tot dusverre gemeend heeft, in de eerste plaats liepen over de praedestinatie maar over de confessie; met andere woorden, dat het brandpunt van den strijd niet gelegen was in het leerstuk der volstrekte voorbeschikking, maar in de vraag of de geloofsbelijdenis of de heilige schrift de toetssteen des geloofs zou zijn. Eerst later werd de ondergeschikte quaestie op den voorgrond gebracht, en verkreeg daardoor den schijn van de hoofdquaestie te wezen, wat zij evenwel niet was. Doch laat ons den schrijver zelven hooren! Hij heeft zich over dit punt in de Inleiding van zijn werk zóó duidelijk uitgesproken, dat de zaak nauwelijks gelukkiger kan worden geformuleerd. Na in korte trekken te hebben opgemerkt, dat de strijd in den boezem der Nederlandsch-hervormde Kerk zijn oorsprong had in de verschillende stroomingen der Hervorming, die op vaderlandschen bodem met elkander in aanraking kwamen; dat het calvinisme met zijne harde lijnen en strenge eischen, zijn steil dogmatisme en ruwe onverdraagzaamheid, de meer zachtmoedig gezinden niet aantrok en de vrijzinnigen en verdraagzamen afstootte; dat echter van lieverlede, toen het zwakkere voor het meer sterke onderdeed, de beide onvereenigbare elementen in één kerkverband werden opgenomen, en dat hieruit noodzakelijk een gistingsproces moest ontstaan, waarin, naar de toenmalige betrekking van Kerk en Staat, de politiek wel moest worden gemengd, gaat de schrijver aldus voort: ‘De geheele kerkelijk-staatkundige strijd beweegt zich om twee groote punten: een confessioneel en een staatsrechterlijk punt. Welke waarde moet aan de belijdenisschriften worden toegekend, die de Nederlandsche kerk heeft aangenomen, en welke is de verhouding van den staat tot de kerk? Ziedaar de vragen, waarop een zeer verschillend antwoord werd gegeven. Alle verschijnselen han- | |
[pagina 130]
| |
gen hiermede samen. Met opzet noem ik de dogmatische quaestie niet, die, hoewel slechts van ondergeschikt belang, later op den voorgrond is gebracht. Het verschil over de absolute praedestinatie, hoe veelbeteekenend ook op zichzelf, is van ondergeschikt belang, en slechts een gevolg van den strijd over de confessie, waaraan door den een het hoogste gezag werd toegekend, terwijl de ander haar niet als eenigen regel van geloof en wandel wilde erkennen. Over de aanneming en de onderteekening van de formulieren van eenigheid, alsmede over de prediking van den catechismus waren twisten ontstaan, vóordat Arminius en de remonstranten als onrechtzinnigen werden gebrandmerkt. De leerstukken van de voorbeschikking, de satisfactie, de justificatie en zoovele andere, die door de woordvoerders van beide zijden werden aangevallen en verdedigd, waren slechts de uitgangspunten van den strijd; het doel was en bleef altijd de vraag: zal de geloofsbelijdenis de eenige toetssteen zijn der godsdienstige waarheid, en alzoo aan het bijbelsch onderzoek bepaalde grenzen stellen, of is het de heilige schrift, die in zake des geloofs te beslissen heeft?’ ‘Wat de tweede vraag betreft,’ zoo vervolgt de schrijver, en wij nemen ook nog deze regelen van hem over, ‘het kon niet anders of zij moest aan de orde worden gesteld. De Nederlandsch-hervormde kerk had zich in de ballingschap reeds geconstitueerd, toen er aan een zelfstandigen Nederlandschen staat nog te nauwernood werd gedacht. En toch was het staatsbestuur, hoeveel ontwikkelingsphazen het ook doorliep, georganiseerd, vóordat de kerk daartoe in staat was geweest. Toen zij, in het gevoel harer onafhankelijkheid, wilde handelen, zag zij zich belemmerd door den staat, die niet ten onrechte voor hare overheersching vreesde. De ervaring had geleerd, welke noodlottige gevolgen het hebben kon, wanneer men de calvinisten vrij liet in hunne bewegingen. En de kerkelijken waren van hunne zijde met reden beducht, dat elke organisatie der kerk onder den invloed der staatslieden, den doodsteek zou geven aan het zuiver calvinisme. Zoo schaarden clericalen en politieken zich in slagorde tegenover elkaar, de laatsten gesteund door de remonstranten, die zonder de bescherming der overheid zich in de kerk niet staande konden houden.’ Ziedaar de eigen woorden des schrijvers, en in die woorden de thesis, die hij in het eerste deel van zijn werk reeds aanvankelijk door eene zuivere voorstelling der feiten heeft gestaafd, en in de twee volgende deelen nog verder staven zal. Gelukt het hem, zijn pleidooi voor de rechtbank der historische wetenschap te winnen - en het laat zich nu reeds aanzien, dat hij het winnen zal - dan zal hij over de remonstrantsche en contra-remonstrantsche geschillen een verrassend licht verspreid, en de dogmengeschiedenis van eene dwaling verlost hebben. Het geschrevene moge voldoende geacht worden, om het nieuwe werk van den heer Rogge als zeer belangrijk te doen kennen. Intus- | |
[pagina 131]
| |
schen ligt mij tot meer volledige beantwoording van de vraag naar hetgeen 't voor de wetenschap aanbrengt, nog iets gewichtigs op het hart. Wie onzer heeft niet sinds lang gewenscht naar eene breed opgezette, zuiver wetenschappelijke, met al de bestaande hulpmiddelen winst doende geschiedenis der vaderlandsche Kerk na de Reformatie? Wat Ypeij en Dermout hebben geleverd, moge vóór vijftig jaren hoogst verdienstelijk zijn geweest als eerste poging om eene bestaande leemte gedeeltelijk aan te vullen, - de genoemde wensch kon slechts luider gaan spreken, sinds de hoogleeraar Moll zijne ‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming,’ dat merkwaardig voortbrengsel van diepe bronnenstudie, omvattende belezenheid, geregelde ordening der stof, heldere voorstelling, nauwkeurige bewerking, in één woord van echt Nederlandsche degelijkheid en oud-Hollandsche geleerdheid, in het licht heeft gezonden. Doch eene taak als de bedoelde is te zwaar voor de krachten van een enkel man. In onze staats-, stads- en kerkelijke archieven, hoeveel zij in den loop van drie eeuwen hebben geleden; in de duizenden gedrukte boeken en pamfletten, waaruit de geschiedenis van Kerk en Kerkinrichting, Kerkleer en kerkelijk leven, kerkelijke kunst en kerkelijke oudheid, met alles wat daar verder aan verbonden is, moet worden geput, staat zóóveel te lezen en valt zóóveel op te merken, dat een groote voorbereidende arbeid van monographischen en biographischen aard zal moeten plaats hebben, alvorens de samenvattende werkzaamheid met hoop op bevredigenden uitslag een aanvang zal kunnen nemen. Hoe breeder, hoe degelijker, hoe meer uit de allereerste bronnen, hoe nauwkeuriger, hoe wetenschappelijker deze voorbereidende arbeid door verschillende mannen wordt opgezet, hoe eerder een uitgelezen geest aan het werk zal kunnen gaan, om te leveren wat wij verlangen. Mocht maar ieder tijdperk der vaderlandsche kerkhistorie na de Hervorming zóó grondig en streng worden behandeld, als met het remonstrantsche door den heer Rogge geschiedt! Van dit tijdperk leeren wij thans beter dan ooit de literatuur, de hoofdpersonen, het leven en streven, de ware beteekenis kennen. Wij achten dezen arbeid te hooger, naarmate wij dieper gevoelen, welk een dorre, vervelende, vaak verlammende studie aan het onderzoek naar der vaderen ongodsdienstige harrewarrerijen en kleingeestige haarkloverijen in dit tijdperk verbonden moet zijn geweest. Als er één afschrikkend gedeelte in de kerkhistorie van Nederland is, dan is het dit. Welnu, de heer Rogge komt ons thans te hulp; hij baant den weg. Waarschijnlijk zal door den toekomstigen voortzetter van den arbeid van Moll geen werk met meer dankbaarheid worden gebruikt dan het zijne.
Van een wetenschappelijk boek, dat alleen geschreven is om een | |
[pagina 132]
| |
persoon of een tijdperk beter te doen kennen, mag men niet eischen, dat het daarenboven de verdienste der actualiteit hebben zal. Zelfs moet het voor eene zuivere voorstelling van het gebeurde gevaarlijk worden geacht, wanneer de schrijver zich ten doel stelt, in het verleden het heden te doen aanschouwen. Waar zijn arbeid deze strekking heeft, offert hij zoo licht, zij het ook volkomen onbewust, de historische waarheid op aan het tijdelijk belang. Hij wordt eenzijdig, wringt de feiten in een bepaald keurslijf, behaagt misschien zichzelven en streelt degenen, die met hem tot dezelfde staatkundige partij of godsdienstige richting behooren, maar kan het afkeurend oordeel van volgende geslachten niet ontgaan. Wanneer daarentegen de feiten, geheel zooals zij daar liggen, eene onloochenbare overeenkomst met bestaande toestanden vertoonen; als datgene wat was, zonder de minste kunstmatige fatsoeneering, kennelijk gelijkt op datgene wat is; als de schrijver bij de schets van het verledene blijkbaar geene poging heeft gedaan om zinspelingen te maken op hetgeen er gelijkvormigs is in zijnen eigenen tijd, maar de lezer zelf dat gelijkvormige bij herhaling opmerkt, dan ontvangt zijn werk daardoor eene aantrekkelijkheid te meer, en mag men het oogenblik, waarop het verschijnt, een gelukkig moment voor de uitgave noemen. In dit geval nu verkeert het boek van den heer Rogge. De eenige toespeling op het bedoelde, die wij er in gevonden hebben, en waaruit, hoe bescheiden zij is aangebracht, nogtans blijkt dat de schrijver de zaak even goed heeft gevoeld als de lezer haar voelen zal, vindt men op blz. 297, waar hij zich aldus uitlaat: ‘Afgezien van alle dogmatische geschillen, waarin velen ten onrechte het zwaartepunt van deze beweging gezocht hebben, was het dilemma: òf formuliergezag, zich uitstrekkende zoowel over de godsdienstige overtuiging van den leek als over het onderzoek der h. schriften door den godgeleerde; òf vrijheid van geloof, gegrond op zelfstandige en voortgezette studie van de oorkonden des christendoms. Beide beginselen konden in dezelfde kerk geen plaats vinden, evenmin toen als in onze dagen; ofschoon de quaestie van heden niet geheel gelijk is aan die van de zeventiende eeuw. In de geschiedenis herhalen zich telkens dezelfde verschijnselen, maar altijd weder in andere vormen.’ De quaestie van heden niet gelijk aan, maar toch gelijkende op die van de remonstrantsche en contra-remonstrantsche tijden. In waarheid, zoo is het, en de overeenstemming zal eerst recht blijken, wanneer men als uitgemaakt mag beschouwen, dat het oorspronkelijk verschil niet over de praedestinatie maar over het verbindend gezag der confessie liep. Immers ook in onze dagen, op hoeveel andere punten de strijd worde gevoerd, - het hoofdpunt is en wordt gedurig meer de belijdenis der Nederlandsch-hervormde Kerk. De confessioneelen met hun rechtskundig beginsel, hunne calvinistische onverzettelijkheid, hun leerstellig begrip van Kerk, hebben zich vereenigd, zijn eene macht | |
[pagina 133]
| |
geworden. Leervrijheid is hun een gruwel, hetzij ze de leer beschouwen als reeds gegeven in de bestaande belijdenisschriften, hetzij ze haar alsnog willen vaststellen, met verwerping van hetgeen al te zeer verouderd is, en onder raadpleging met hetgeen zij de godsdienstige bewustheid der gemeente gelieven te noemen. Uit deze twee richtingen in dezelfde partij blijkt reeds, dat ook onder hare aanhangers geen volkomen eenstemmigheid wordt gevonden. Maar genoeg; allen zijn toch confessioneelen; zij strijden voor eene vastgestelde of vast te stellen kerkleer. Was het anders in het begin der zeventiende eeuw, toen de streng kerkelijken deels de handhaving, anderdeels de herziening der reeds bestaande belijdenisschriften eischten? Naast hen stond eene zwakkere menigte, die niet van het kerkgezag maar van het schriftgezag alle heil verwachtte. Ongetwijfeld had zij gevoeld, hoeveel meer ruimte de bijbel toestond, dan de belijdenisschriften verleenden. Niet dat zij anders dan gereformeerd wilde zijn, o neen, maar onbuigzaam en onverdraagzaam calvinistisch, dat nooit. Uit de evangeliën ademde haar een meer liefelijke en liefdevolle geest tegen, en haar hart was zóó geschapen, dat het dien adem gevoelen kon. Tot deze menigte behoorden Arminius, Wtenbogaert, eenigermate ook Oldenbarnevelt. Zij, destijds de meest geavanceerden, gingen niet verder dan onze evangelischen, onze liberalen, onze middenmannen, of liever, zij zouden teruggeschrikt zijn voor veel, wat deze laatsten durven aannemen of ontkennen. Zoo gaan de tijden vooruit. Maar wat men vóór twee en een halve eeuw onmogelijk zou hebben gewaand, dat hebben wij zien geschieden. De wetenschappelijke onderzoekingen van de laatste honderd jaren op verschillend gebied zijn ook in het godsdienstige niet zonder invloed gebleven. De richting, hieruit ontstaan, huldigt noch kerkgezag, noch schriftgezag, maar het gezag van den geest der waarheid. Wel verre van te dwepen met het begrip van kerkgenootschap of zich in te beelden de ware Kerk te zijn, heeft zij al hare liefde gezet op Jezus' heerlijk ideaal van het koninkrijk der hemelen. Vreemd aan alle vrees voor de verschillende godsdienstige overtuigingen der menschen, ziet zij juist in de duizendvoudige en duizendvormige schakeeringen van het persoonlijk leven een waarborg voor de alzijdige ontwikkeling der vroomheid op aarde; en in het volle gevoel, dat de geest Gods nog steeds voortgaat de harten te bezielen, vraagt zij niet bij voorkeur naar verklaring van de letter der Schrift, maar naar de vrije profetie van het waarlijk godvruchtig gemoed. Zijn alzoo de hoofdrichtingen op het kerkelijk gebied van ons vaderland in deze laatste helft der negentiende eeuw nog weer anders dan die, welke in de eerste helft der zeventiende vijandig tegenover elkander stonden, in één opzicht nogtans, en wel juist in de hoofdzaak, komen deze twee tijdperken onzer kerkelijke geschiedenis met | |
[pagina 134]
| |
elkander overeen. Het confessionalisme doet zich in beiden gelden; het streeft in beiden naar den boventoon; het zegt in beiden: ‘alles of niets.’ Wat zal het einde zijn? Valt er uit het toen gebeurde misschien iets af te leiden voor onze dagen? Is er wellicht met het oog op het verleden eene voorspelling te doen voor de toekomst? Ik zal er mij niet aan wagen, vooral niet omdat de staatkunde gedurende het tijdperk der remonstranten en contra-remonstranten zulk een overwegend gewicht in de schaal geworpen heeft. Alleen dit spreek ik als mijne meening uit: Als de politiek vreemd zal blijven aan het dringen en drijven der confessioneelen, zoodat de strijd alleen op kerkelijk gebied wordt gevoerd en ten einde gebracht, dan vrees ik, hoe zonderling het sommigen klinken moge, wel voor schudding, maar niet voor scheuring. Doch mocht door eenige omstandigheid, thans nog niet te voorzien, maar ondanks alle berekening te ontstaan, ook nu weer een monsterverbond tusschen politieken en ecclesiastieken worden gesloten, dan zou de dubbele kracht het op de enkele kunnen winnen. Maar ook dan zou de stroom, ofschoon eenigen tijd bruisend en buiten zijne oevers getreden, zijn loop hernemen en vervolgen. Individuen kunnen er de slachtoffers van worden; de massa zal er door worden gebaat. Een geslacht kan er bij verliezen; de menschheid zal er bij winnen. Maar nogmaals: ik waag mij aan geene voorspellingen; ik verwijs alleenlijk hen, die uit zekere tijdperken en toestanden besluiten voor overeenkomstige tijdperken en verwante toestanden wenschen te trekken, naar dit nieuwe werk van den heer Rogge, waar zij allerlei gegevens voor hun doel zullen vinden. En indien onze confessioneele broeders niet zóóver in hun ijver gaan, dat zij door niets kunnen worden weerhouden, dan durf ik hun den raad geven, het genoemde werk te lezen, opdat zij in het voorbeeld van anderen mogen zien, hoe onbeminnelijk hun drijven toch eigenlijk is.
Na alles, wat ik tot dusverre gezegd heb, zal het niet noodig wezen, nog opzettelijk mijne bijzondere ingenomenheid met de jongste pennevrucht van den heer Rogge te betuigen. Dit neemt niet weg, dat ik een paar opmerkingen aangaande zijn werk in het midden heb te brengen. Met opzet schrijf ik: aangaande zijn werk, want het komt mij voor, dat het de taak van den beoordeelaar niet wezen mag, bij een zoo breed en flink geschreven boek als dit, te vitten op een of ander minder gelukkig gekozen woord, den vinger te leggen op een germanisme hier of eene niet volkomen juiste uitdrukking daar, of zelfs aanmerking te maken op een enkel ondergeschikt puntje der geschiedenis, dat de schrijver toevallig niet al te nauwkeurig heeft geboekt. Deze wijze van beoordeeling overlatende aan degenen, die er genoegen in hebben, ga ik regelrecht af op het werk in zijn geheel. Gelukt het | |
[pagina 135]
| |
mij, den heer Rogge voor mijne opmerkingen te winnen, dan zal hij er in de twee deelen, die nog volgen moeten, misschien gebruik van kunnen maken. Is hij daarentegen van eene andere meening, dan eerbiedige hij de mijne, gelijk ik de zijne eerbiedigen zal. En ben ik onverhoopt een weinig voorbarig, door reeds in het eerste deel te verlangen wat hij bij de ordening zijner stof voor het tweede of derde heeft bespaard, dan houde hij mijne opmerkingen ten goede, al ware het alleen om de bescheidenheid, die ik in acht nemen zal. Het eerste, wat mij van het hart moet, betreft de mijns inziens wat al te beknopte wijze van aanduiding der bronnen. De meeste lezers zullen er den schrijver dankbaar voor zijn, dat hij noch hunne aandacht te dikwijls aftrekt noch hunne oogen te zeer vermoeit door uitvoerige aanteekeningen aan den voet der bladzijden; wat mij betreft, ik zou hem nog dankbaarder wezen, zoo hij had kunnen goedvinden, in de opgave zijner zegslieden een weinig overvloediger te zijn. Niet dat ik hem in de verste verte van onnauwkeurigheid verdenk, o neen, want zijne reeds uitgegeven werken leggen in dit opzicht een hoogst eervol getuigenis aangaande hem af; maar ter wille van degenen, die na hem zullen komen, al ware het alleen uit liefde voor den man, die ons eenmaal het vroeger besproken vervolg op de ‘Kerkgeschiedenis van Nederland’ van den hoogleeraar Moll schenken zal, zou ik zoo gaarne op menige plaats een volledigen titel met plaatsnaam en jaartal, op menige andere de bladzijde, waar het geschrevene te vinden is, hebben vermeld gezien. Een boek als dit is bestemd, een standaardboek te blijven. Men schrijft het niet voor het levende geslacht alleen, maar voor vele geslachten na dezen. Pamfletten, aan den heer Rogge bekend, kunnen niet geacht worden aan ieder bekend te zijn. Handschriften, waarvan hij weet waar zij berusten, zullen later misschien vergeefs worden gezocht. Voor hem, die alles heeft doorworsteld, ware het eene geringe moeite geweest, de bladzijden op te geven, die anderen thans opnieuw zullen moeten zoeken. Wat al nuttigen tijd zal het hun kosten, in de bronnen terug te vinden, wat hij daaruit heeft geput. De methode van ons beider leermeester Moll, aan wien hij zijn ‘Johannes Wtenbogaert’ uit hoogachting en dankbaarheid heeft opgedragen, komt mij voor en is mij bij ervaring gebleken, veel practischer te zijn. De tijdroovende arbeid van éénen wordt daardoor een tijdwinnende voor velen; niet opdat de naschrijverij, die reeds zoo bedroevend groot is, en die, waar het de opgave der bronnen betreft, reeds zooveel fouten bestendigd heeft, nog breeder afmetingen aanneme, maar opdat ieder volgend geschiedvorscher niet andermaal behoeve te zoeken, wat zijn voorganger reeds gevonden heeft. Mijne tweede opmerking betreft het godsdienstig leven der vaderen, dat althans in dit eerste deel nog niet tot zijn recht is gekomen. Men ziet hen kibbelen; men hoort hen twisten; men is getuige van hunne | |
[pagina 136]
| |
kerkelijk-wijsgeerige spitsvondigheden en schoolsch-kleingeestige harrewarrerijen, maar men verneemt weinig of niets, wat aan vroomheid doet denken. Waren zij dan in het begin der zeventiende eeuw zóó in de strikken der kerkleer verward, dat de godsvrucht geheel van hen was geweken? Had de dogmatiek hunne gemoederen met zulk een dikke korst overtogen, dat de vroomheid er niet doorheen boren kon? Arme vaderen! Och, mochten dan uwe zonen in de negentiende eeuw van u leeren, wat er wordt van den mensch, die slechts ijvert voor de kerkelijke partij, waartoe hij behoort! Doch het wil er niet bij mij in, dat het in die dagen bij allen slechts kerkleer, en nogmaals kerkleer, en niets anders dan kerkleer zal zijn geweest. Ook toen zullen er wel harten zijn gevonden, waarin dat naamloos heimwee naar het oneindige, het eeuwige, het volmaakte, hoe ook omschreven en hoe ook genoemd, zich met volle kracht deed gevoelen. Te midden van al het theologisch rumoer waren er zonder twijfel stillen in den lande, die in eenvoud en liefde hun pad bewandelden, onopgemerkt bij de menschen maar kostelijk voor God. De eerlijke, edele, zachtmoedige Arminius kan als type van deze menigte gelden. Zijn beeld steekt verkwikkelijk bij de bende der dogmatische marktschreeuwers af. Blijkbaar heeft het, ten minste zooveel het eerste deel betreft, niet in het plan van den schrijver gelegen, den tijd van Johannes Wtenbogaert ook van deze meer liefelijke zijde te doen kennen, ofschoon hij getoond heeft, er een open oog voor te hebben, waar hij zijnen held als practisch en tot vroomheid opwekkend prediker schetst. Zal hij het later doen? Zal hij in een volgend deel verzamelen, wat de geschiedenis hem in meerdere of mindere mate ook ten opzichte der waarachtige vroomheid en der christelijke liefde onder Wtenbogaert's tijdgenooten zal hebben geleerd? Heeft hij misschien nu reeds een persoon op het oog, dien hij later ten tooneele zal voeren, en om wien hij deze zaken gevoegelijk groepeeren kan? Ik weet het niet, maar ik vermoed, althans ik hoop het. En nu mijne derde opmerking. De heer Rogge is van ouder tot ouder remonstrantsch. Hij heeft - en het verwondert mij niet bij de gedachte aan zijne voorvaderen, onder wie hij de eer heeft ook den geschiedschrijver Cornelius Rogge te tellen - remonstrantsche adspiratiën en sympathieën. Wat hem in Wtenbogaert en Oldenbarnevelt, wat hem in de remonstranten der zeventiende eeuw bijzonder aantrekt, is blijkbaar vooral ook de edele geest der verdraagzaamheid, die hen bezielde. Dit neemt hem vanzelf en niet ten onrechte een weinig in tegen het harde, onbuigzame, ontoegeeflijke calvinisme. Streng calvinist en beminnelijk man zijn dan ook twee tamelijk onvereenigbare begrippen. Niet dat de schrijver partijdig is; volstrekt niet; maar hij verliest naar mijne meening in dit eerste deel van zijn werk weleens uit het oog, dat diezelfde calvinisten met al hunne onliefelijkheden, ja, juist uit kracht van hunne onverzettelijkheid, de | |
[pagina 137]
| |
grondslagen onzer nationale vrijheid hebben gelegd; dat zij hebben gedaan, wat de gemoedelijke lutherschen en de brave doopsgezinden nooit zouden hebben tot stand gebracht, wat ook de verdraagzame remonstranten niet zouden hebben gewrocht; dat zij, consequenter in het denken en krachtiger in het handelen dan deze laatsten, met heilige ijverzucht hebben gewaakt tegen het stellen van de Kerk onder de heerschappij van den Staat. Voor hen was de gereformeerde Kerk de éénig ware. Veel meer dan zij zelven wisten, waren zij hierin, wat het wezen der zaak betreft, nog zuiver roomsch. Doch voor hunne bewustheid vertegenwoordigde die Kerk ongeveer hetzelfde ideaal, dat wij ons voorstellen, wanneer wij van het koninkrijk der hemelen spreken. En evenmin als wij de heiligste belangen van dit laatste aan den Staat zouden toevertrouwen, evenmin hebben zij die van de eerste aan hem verpand. Zij streden voor een beginsel, en verdienen reeds daarom waardeering. Dat beginsel was in zijn diepste wezen volkomen waar, slechts in zijn tijdelijken vorm geenszins vrij van dwaling. De centralisatiegeest van Oldenbarnevelt, die hierin door rechtsgeleerden als De Groot en door kerkelijke mannen als Wtenbogaert te goeder trouw en uit heilige overtuiging werd geholpen, trachtte alles terug te brengen tot het middelpunt 's Gravenhage; de contra-remonstranten als onverbasterde calvinisten konden dit niet dulden; zij werden de handhavers, de redders van de zelfstandigheid der Kerk, behoudens de door hen zelven goedgekeurde rechten van den Staat. En nu ten slotte nog eene korte opmerking, die zoowel het nieuwste werk van Motley als dat van den heer Rogge geldt. Waar ik met beiden begonnen ben, zal het niemand verwonderen, zoo ik ook met beiden eindig. Leest men den ‘John of Barneveld’ van den Amerikaanschen historieschrijver, dan wordt men met een gevoel van niet geringe onvoldaanheid vervuld bij eene voorstelling der zaken, alsof de gansche geschiedenis van Europa gedurende tal van jaren niet veel anders was dan het gevolg der staatkunde van Hendrik IV en Oldenbarnevelt. Leest men den ‘Johannes Wtenbogaert’ van den Nederlandschen kerkhistoricus, dan krijgt men eenigermate den indruk, dat de groote beweging, die onder den naam van de remonstrantsche en contra-remonstrantsche twisten bekend staat, voornamelijk het werk van de woordvoerders in de Kerk is geweest. Waar blijft het volk? zoo vroeg ik mij lezende af, en wat is er van dien geheimzinnigen, maar heiligen, dien onverklaarbaren, maar onweerstaanbaren drang, die kracht, dien geest, dat leven, die gedachte, dien wil, of hoe men het overigens gelieve te noemen, in één woord van dien God, die, te midden en door middel van het schijnbaar grillig spel der millioenen wilsuitingen, met rustige hand het wonderbaar kleed der geschiedenis weeft? Doch niet langer. Reeds vrees ik, veel te veel van de aandacht mijner lezers te hebben gevorderd. Ook gedenk ik aan het oude maar | |
[pagina 138]
| |
altijd nieuwe woord, dat de critiek gemakkelijk, maar de kunst moeielijk is, en ik gevoel, dat het ondankbaar moet heeten, van een schrijver, die zóóveel gegeven heeft, nog meer te eischen. Alleen dan nog dit, en dit weinige van ganscher harte: het ontbreke den heer Rogge noch aan de lichamelijke kracht, noch aan den noodigen tijd, noch aan de welverdiende aanmoediging van de zijde des publieks, om den zoo loffelijk begonnen arbeid tot blijvend nut voor de historische wetenschap gelukkig te voltooien.
Zalt-Bommel, Juli 1874. Dr. j.g.r. acquoy. |
|