De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.Swedenborg.Emanuel Swedenborg, de Noordsche Geestenziener. Eene historische schets door J.J. van Oosterzee. Amsterdam, H. de Hoogh & Co. 1873.De orakels der ouden verklaarden - zoo gaven zij ten minste voor - gezichten en droomen uit de gezichten en droomen zelven. Prof. van Oosterzee doet beter; hij verklaart de droomen uit den droomende, de visioenen uit den visionaris. Als een meester in de kunst der moderne mantiek zoekt hij den sleutel van het Swedenborgianisme deels in de sfeer der denkbeelden, waarin Swedenborg zich levenslang bewogen heeft, deels in diens lichaamsgestel. Hoe voortreffelijk de Utrechtsche hoogleeraar zich van het werktuig, psychologische analyse geheeten, weet te bedienen, bewijzen verscheidene plaatsen. Wie zich hiervan wil overtuigen leze op blz. 54 en 55 het betoog, hoe al de geesten, die Swedenborg ontmoet, niet slechts tót hem, maar úit hem spreken, d.i. niets anders uitspreken, ‘dan waarvan grondslag en kiem reeds in zijn innerlijke gedachten-systeem, in zijn geheele wereldaanschouwing gegeven is.’ Blz. 59 worden wij er op gewezen, hoe vele kiemen van denkbeelden van den theosoof reeds worden aangetroffen bij het kind, ‘wien het telkens in het gezicht wordt gezegd, dat zich engelen uit zijn mond doen hooren’; bij den knaap, ‘die onophoudelijk disputeert over het geloof en de liefde’; bij den jongeling ‘met zijne ongelukkige inclinatie’; bij den man, die, ‘zonder eenigen huiselijken of familieband hoegenaamd’, als vreemdeling zwerft in landen, waarvan hij de taal nauwelijks verstaat; bij den wijsgeer der natuur, die peinst over het probleem van de éénheid aller dingen. Genoegzaam duidelijk valt ons blz. 59-60, het punt in het oog waar bij Swedenborg het ‘schijnbaar bovennatuurlijke zich kennelijk aan het natuurlijke vastknoopt’. Het is door van Oosterzee niet onopgemerkt gebleven, zie blz. 57 en 58, hoe in den tijd, waarin Swedenborg leefde, de begeerte om zich met de geheimzinnige geestenwereld in betrekking te stellen en met visioenen begunstigd te worden een epidemisch karakter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
vertoonde. ‘De tijd van het opkomend ongeloof mocht ook die van het ontkiemend bijgeloof heeten, en naarmate de actueele toestand van kerk en maatschappij juist de meest ontwikkelden minder bevredigde, werd de hand te gretiger geslagen aan het gordijn, dat den tijd van de eeuwigheid scheidt’. Wie ook volkomen voldaan is met deze verklaring van de visioenen van den Noordschen geestenziener, het allerminst V.O. zelf, die zijn eigen verklaring onvolledig vindt, omdat ze niet in staat is ons den sleutel te geven van sommige feiten in Swedenborg's leven, welke, zoo ze werkelijk hebben plaats gegrepen, inderdaad een wonderbare kennis, van wat voor gewone menschen verborgen blijft, verraden. De Swedenborgianen verhalen ons vele dergelijke feiten, waarvan V.O. er drie voor goed geconstateerd, historisch voldoende bewezen houdt. Berusten, die drie overbekende feiten niet op fictie, dan heeft Swedenborg het vermogen bezeten om in Gothenburg een brand te zien, die in Stockholm - een afstand van vijftig mijlen - was uitgebarsten; een gesprek te voeren met den reeds gestorven Hollandschen gezant de Marteville; een boodschap over te brengen aan den overleden broeder van de koningin van Zweden. Volgens V.O. staat het vast ‘dat noch tegen het getal, noch tegen het gewicht der getuigen voor het genoemde drietal verhalen iets van overwegende beteekenis kan ingebracht worden’. Ik zal bewijzen, dat V.O. zich althans niet had mogen beroepen op Kant als een getuige voor de waarheid dier verhalen. Onder de kleinere geschriften van Kant komen twee stukjes voor, waarin over Swedenborg gehandeld wordt. Het eene: Träume eines Geistersehers, erläutert durch Träume der Metaphysik, bevat verscheidene weinig vleiende opmerkingen aan het adres van Swedenborg, en ademt een sceptischen geest ten opzichte van de wonderbaarlijke verhalen die omtrent dien geestenziener in omloop waren. In het andere, een brief aan Charlotte von Knobloch, wordt meer bepaaldelijk over de drie door V.O. bedoelde verhalen gesproken. Terwijl Kant in zijne Träume eines Geistersehers den visionaris bespot, verklaart hij in den brief aan Knobloch, dat de bedoelde wonderlijke dingen, die men van hem verhaalt, door geloofwaardige getuigen opzettelijk onderzocht en bevestigd geworden zijn. Vanwaar dit verschil? Hierop heeft men het volgende geantwoord: toen Kant in 1766 de Träume eines Geistersehers schreef, was hij omtrent Swedenborg nog zeer gebrekkig ingelicht en ten opzichte van diens droomen en visioenen een ongeloovige. Twee jaren later, toen hij aan Charlotte von Knobloch schreef, was hij, beter ingelicht door een nauwkeurig onderzoek naar de waarheid van het drietal verhalen, van zijn vroeger ongeloof teruggekomen. Als echter de Träume eens van later datum waren dan de brief? Maar die brief ‘kan onmogelijk vóór 1768 geschreven zijn’, beweert V.O., bl. 74, ‘gelijk op in- en uitwendige gronden bewezen wordt’ in den Abriss des Lebens und Wirkens S. übersetzt aus der Penny- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
cyclopaedia of the Society for useful knowledge. Wat heeft V.O. zich door dien Abriss laten foppen. Charlotte von Knobloch, aan wie de brief gericht is, huwde in 1763 met den hoofdman von KlingsporGa naar voetnoot(*). De brief aan Fräulein von Knobloch kan derhalve niet na 1763 geschreven zijn. Over de vergissing van den uitgever Borowski, die den brief in 1758 geplaatst heeft, behoeven wij hier niet uit te weiden. Behalve dit uitwendig afdoend bewijs ontbreekt het niet aan inwendige gronden, die het meer dan waarschijnlijk maken, dat de brief vóór de Träume geschreven is. Bij het schrijven der Träume was Kant veel beter ingelicht omtrent Swedenborg dan bij het schrijven van den brief. In den brief lezen wij: ‘Ich warte mit Sehnsucht auf das Buch, das Swedenborg in London herausgeben will. Es sind alle Anstalten gemacht, dass ich es sobald bekomme, als es die Presse verlassen haben wird’. Vóór het te boek stellen der Träume had Kant, zooals uit zijne brieven aan Mendelssohn blijkt, wel degelijk de werken van Swedenborg gelezenGa naar voetnoot(†). De Coelestia-arcana hadden hem zeven pond sterling gekost. Hij was zeer ontevreden, dat hij voor zulk een prul een zoo groote som had moeten betalen. Vragen wij dus nogmaals vanwaar het verschillend oordeel over Swedenborg in de Träume en in den brief, dan maken wij ons, naar ik meen, aan geen gewaagde gissing schuldig, als wij antwoorden, dat Kant door voortgezet onderzoek ten opzichte van Swedenborg steeds ongelooviger geworden is. Ongelooviger zeg ik, maar was hij dan, hoe ongeloovig ook in 1766, niet volkomen geloovig tijdens het schrijven van den brief? Niet zoo bijzonder als men, afgaande op enkele uitdrukkingen, meenen zou te mogen bevroeden. Kant, het is waar, aarzelt geen oogenblik om te verklaren, dat de personen, die hij om inlichtingen gevraagd heeft, alleszins geloofwaardig zijn. Toch getuigt hij van een zijner zegslieden, die aangaande de geschiedenis van den brand de aanzienlijkste burgers van Stockholm ondervraagd had, ‘er sei der Methoden nicht sowohl kundig, dasjenige abzufragen, was in einer solchen Sache das meiste Licht geben könne.’ Hij zelf vindt het beter geen beslissend oordeel te vellen ‘in einer so schlüpfrigen Sache’. Zoo spreekt, dunkt mij, geen waar geloovige. Was het door V.O. ingestelde getuigenverhoor strenger geweest, hij zou in Kant geen getuige voor, maar tegen Swedenborg gevonden hebben. Ontvalt hem Kant, dan blijven hem nog verscheidene andere getuigen over, tegen wie ik op dit oogenblik niets weet in te brengen. In ieder geval heeft V.O. blijken gegeven van lichtvaardig aannemen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
hetgeen een billijk wantrouwen doet ontstaan ook ten opzichte der andere getuigen. Waarlijk, Herder had niet geheel en al ongelijk, toen hij sprak van een ‘trüben Quelle, von Hörensagen.’ V.O. protesteert half schertsend, half ernstig tegen de ongerijmde meening alsof hij Swedenborg werkelijk zou houden voor een afgezant Gods en zelf voornemens zijn over te gaan tot de kerk van het nieuw Jeruzalem. Het komt mij voor, dat V.O. op zijn standpunt, na de verklaringen door hem over Swedenborg afgelegd, verplicht is, zoo hij aan zich zelven gelijk wil blijven, zich onder de Swedenborgianen te rangschikken, zij het dan ook met eenige reserve. Immers de uitwendige gronden voor de waarheid van het Swedenborgianisme ontbreken niet. ‘Noch tegen het getal, noch tegen het gewicht der getuigen voor het genoemde drietal verhalen kan iets van overwegende beteekenis ingebracht worden.’ Al valt er ook niets uit te richten met de getuigenis van Kant, er blijft nog een wolk van getuigen over, zie bl. 42, 43. Hoe kan V.O. dan bl. 54 beweren, dat Swedenborg ‘tot staving van volstrekt ongehoorde beweringen toch ten slotte niets anders dan zijn woord, en altijd weder zijn woord kan verpanden’? En de wonderen van bl. 40-42 dan? Het is onmogelijk, zegt V.O bl. 54, over Swedenborg een billijk oordeel te vellen, ‘wanneer men a priori alle openbaringsgeloof als eene ongerijmdheid verwerpt.’ Het staat vast, dat Swedenborg met hooger licht werd bestraald - volgens V.O. zijn de drie verhalen bewezen. Derhalve moet V.O., die aan het openbarings- en bijbelgeloof vasthoudt, althans sommige visioenen en stellingen van Swedenborg voor geopenbaarde waarheden, mitsdien Swedenborg zelven voor een Godsgezant erkennen. Zulke ‘openbaringen’ acht V.O., bl. 56, mogelijk. Hij betwist den mensch niet ‘alle orgaan tot het ontvangen van zulk een hooger licht,’ ja, neemt aan, ‘dat genoemd orgaan bij enkelen in hooge mate kan opgewekt worden’. Wij vragen, waarom kan dit dan bij Swedenborg niet het geval geweest zijn? Op uitwendige gronden is het bewezen. Laat ons de inwendige onderzoeken. De persoon van Swedenborg staat hoog bij den hoogleeraar aangeschreven. Bl. 44: een edel vriendelijk beeld, dat u aantrekt als door den weerschijn van een hoogeren vrede, die daarover ligt uitgespreid. Bl. 45: eenvoudig, zonder smuk of pretensie, geen dweeper, tracht geen bekeerlingen te maken. Bl. 46: een gelijkmatig, deugdzaam karakter, niet gevoel en phantasie, maar verstand en overleg hebben bij hem den boventoon. Een prozaman van het hoofd tot de voeten. Niet eerzuchtig; zijn eerste theosophische geschriften zond hij zonder zijn naam in het licht. Brieven van Kant, Wolf en meerdere wijsgeeren laat hij onbeantwoord. In stede van repliek schrijft hij liever een nieuw boek. (Met hetzelfde bedreigde V.O. in der tijd prof. Kuenen bij de beoordeeling zijner O.T. christologie: ‘als men mij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
zoo behandelt, zal ik telkens met een nieuw boek antwoorden.’ Er is werkelijk veel overeenkomst tusschen Swedenborg en V.O. Ik geloof niet, dat de toevallige omstandigheid (zie de voorrede) noodig was, om zijn aandacht op Swedenborg te richten ‘meer dan tot dusver het geval was geweest.’ Zie Opzoomer, ‘De Gevoelsleer van J.J. van Oosterzee beoordeeld.’ Het zou mij niet verwonderen, als V.O. op zijn ouden dag, vermoeid van het vruchteloos zoeken, bij Rome of het Swedenborgianisme rust vond. Zijne bewonderaars noemen zijne woorden nu reeds ‘profetische getuigenissen’.). Bl. 47: Afkeer van wat opzien baart, lijdzaam, geduldig, moedig. Zeldzame trouw en volharding. Gezondheid, volmaakt. Bl. 48: Swedenborg's eigen verklaring, alleszins voor hem vereerend, waarop wij later terugkomen. Bl. 50: een eerlijk, braaf man. Bl. 51: vroom, kinderlijk, onschuldig, waar. Bl. 52: hij bevestigt zijne leer op zijn sterfbed. Dit alles moest voldoende zijn om V.O. op zijn standpunt te overtuigen en hem een Swedenborgiaan te doen worden. Maar neen! Op bl. 56 verklaart hij: dat de dusgenaamde openbaringen van Swedenborg een tamelijk verdacht karakter vertoonen; dat een wezenlijke openbaring uit hooger wereld een ander karakter moet hebben en zich beter moet legitimeeren dan deze. Die verklaring bevreemdt ons in de hoogste mate. Hoe! Swedenborg heeft zich als Godsgezant behoorlijk gelegitimeerd door welgestaafde feiten, door zijn karakter, door vele onwraakbare getuigen; men zou dus zeggen, op voldoende in- en uitwendige gronden. Een ander karakter, minder verdacht!! Maar zijn dan vele ‘dusgenaamde openbaringen’ in den bijbel, volgens V.O., ‘openbaringen uit hooger wereld’, van beter allooi? minder verdacht? Zoo ras de geloovige theologen toestaan, den inhoud der openbaringen tot maatstaf te nemen voor hare geloofwaardigheid, worden zij in beginsel ongeloovig en buigen voor de macht der critiek. Zij hebben het spel verloren en zijn in de macht der tegenpartij; meer dan dat, zij zijn overloopers. De ‘openbaringen’ van Swedenborg vertoonen een verdacht karakter, zegt V.O. ‘De hem toegestroomde lichtstralen zijn door de nevelen zijner subjectiviteit dermate verzwakt en gebroken, dat zij ons niets wezenlijk nieuws, zelfs niets betrouwbaars vertoonen.’ Zoo de hoogleeraar denzelfden maatstaf den profeten en apostelen aanlegt, twijfelen wij niet, of hij zal weldra het ‘openbaringsgeloof’ geheel laten varen. Wellicht zal het volgende daartoe iets bijdragen. Vindt V.O. in het verhaal van Paulus' bekeering, dat tweemaal herhaald wordt, Hand. 9:3-7; 22:6-11; 26:13-18 niets verdachts? Niets verdachts in Paulus' voorstelling van Jezus' wederkomst, in zijne overtuiging haar nog te zullen beleven? 1 Kor. 15:51, 52; 1 Thess. 4:15 en vele andere plaatsen. Is daarmee 2 Thess. 2:2 niet in strijd? En wat denkt Van Oosterzee van 2 Thess. 2:3-12? Indien hij deze uitspraken vond bij Swedenborg, zou het hem | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
een grond opleveren voor zijn ongeloof; zijn ‘deze lichtstralen niet verzwakt door de nevelen zijner subjectiviteit, vertoonen zij ons iets wezenlijk nieuws, zelfs iets betrouwbaars’? Zijn deze verwachtingen van den apostel, waarin hij met al zijn tijdgenooten deelde, niet door de uitkomst gelogenstraft? Is ook zijn onderscheiding van 1 Kor. 7:10, 12, 25 niet verdacht? En wat te zeggen van de voorstellingen des duivels, der hel en der booze machten in Paulus' brieven? Zijn die, volgens V.O., objectief, waar, gegrond, vertrouwbaar? 2 Kor. 2:10; 4:4; 6:15; Efez. 6:11, 12, 16; Kol. 2:15. Zie vooral 1 Thess. 2:18. Belemmering in zijn apostolische werkzaamheid schreef de apostel aan den Satan toe. Deelt v. O. Paulus' denkbeelden omtrent het huwelijk, de voorbeschikking, het leerstuk der verwerping? Ik twijfel er aan. Maar, zegt de hoogleeraar, bl. 62: ‘vruchteloos zoekt gij een enkel bewijs, dat zijne, hetzij dan wezenlijke of denkbeeldige kennis hem waarlijk wijzer of beter, gelukkiger voor zichzelven of nuttiger voor de menschheid gemaakt heeft.’ Geldt hetzelfde niet evenzeer van vele profeten en apostelen? Doch - erger voor V.O. - het is niet waar. Een enkel bewijs!! Heeft niet V.O. zelf (bl. 44 en verv.), waar hij de persoonlijkheid van den visionaris teekent, hem op allerlei wijze opgehemeld? Hoe is het mogelijk, dat een rechtzinnig protestantsch theoloog de vraag, of Swedenborg werkelijk een Godsgezant is geweest, o.a. afhankelijk maakt van het door dezen in zijn leven genoten geluk, gesticht nut, vermeerderd weten, of verhoogd zedelijk leven? Werd Paulus na zijne bekeering wijzer? 1 Kor. 4:10a: ‘wij zijn dwazen om Christus wil.’ 2 Kor. 5:13. Zie verder 1 Kor. 1:18-27. Op deze en andere plaatsen antwoordt de apostel als het ware den hoogleeraar: ‘ik ben door mijn overgang tot het Christendom niet wijzer geworden.’ Gelukkiger dan? Phil. 3:4-8. Zou ooit iemand gelukkig zijn geweest, die als Godsgezant, profeet, hervormer, godsdienstof kerkstichter optrad? Was Jezus zoo gelukkig? Wij bedoelen met het woord gelukkig hier niet de zaligheid van een rein en edel gemoedsleven, maar de afwezigheid van bittere teleurstellingen, smaad en hoon, waardoor het leven van godsdienststichters gewoonlijk gekenmerkt is. Dat Swedenborg zich in zulk een gelukkig gemoedsleven verheugen mocht, verzekert V.O. herhaaldelijk. Nuttiger? V.O kan hier geen ander nut op het oog hebben dan wat het godsdienstig leven der menschheid ten goede komt. Den echten Swedenborgianen wordt door V.O. bl. 35, de lof toegezwaaid, ‘dat zij geen fanatische drijvers of ijveraars, maar zachtmoedige, arbeidzame, weldadige menschen zijn, uitnemende philantrophen niet zelden.’ Vóór zijne bekeering hield Swedenborg zich met de natuurwetenschappen bezig. V.O. zal toch zeker de wetenschap der natuur niet boven het geloof stellen, den werkkring zijner ambtgenooten in de letterkunde, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
natuurkunde en andere faculteiten niet nuttiger achten dan zijn eigen werkkring? Maar beter dan? Kan men zich een voortreffelijker karakter denken dan dat van Swedenborg, den visionaris, naar de teekening van V.O. ‘Hij dronk wat veel koffie, zie bl. 50, maar dit wordt voor zoover mij bekend is, door niemand als zondig veroordeeld. Als jongeling hield Swedenborg, volgens zijn eigen bekentenis, er een bijzit op na, dat heel leelijk van hem was. V.O. noemt dit bl. 59 eene ‘kortstondige afwijking misschien.’ Wil hij door dat misschien te kennen geven, dat hij met sommige vereerders van Swedenborg niet weet hoever die confessie in gewonen zin moet worden opgevat? Verder at Swedenborg vóór zijne roeping tot kerkstichter te veel, indien ten minste dit eten niet allegorisch moet verklaard worden. Blijkbaar zoekt V.O. in zijne verlegenheid naar gronden om zich van Swedenborg af te maken. Zij houden op zijn standpunt geen steek. Naar de praemissen door hem zelven gesteld, moet hij òf Swedenborgiaan worden, òf zijne brochure herroepen. Ik stel hem dien rechtmatigen eisch. Hem blijft nog één grond over, en die noopt ons het gebied der theologia biblica te betreden. Hij zegt n.l. bl. 62: ‘al had zelfs Swedenborg's geschiedenis het bewijs geleverd, dat het voor sommigen niet onmogelijk is, reeds op aarde met de geestenwereld in nader contact te komen, het bewijs, dat dit raadzaam, dat het wenschelijk, dat het zedelijk geoorloofd zou zijn, is daarmede nog in geenen deele gegeven, en wij althans nemen de vrijheid, ons op goeden grond van het tegendeel verzekerd te houden.’ Dus staat het volgens V.O. die vasthoudt aan het openbarings- en bijbelgeloof, ons niet vrij in verbintenis te treden met de bewoners eener hoogere wereld. In overeenstemming hiermede vernemen wij bl. 10, ‘dat de poging om met de bewoners eener hoogere wereld te spreken of in betrekking te treden “op ons standpunt dwaasheid en zonde is.” Maar is dit niet lijnrecht in strijd met hetgeen wij lezen bl. 53, waar V.O. verzekert geenszins te kunnen toegeven, dat ‘geheel het geloof aan een bovenzinnelijke wereld en aan de mogelijkheid om tot haar in persoonlijke betrekking te treden, als een noodlottige krankheid van den menschelijken geest moet beschouwd worden’? Zoo is het gelegen met de theologische zienswijze van V.O. Geven en nemen, erkennen en ontkennen, ja en neen! Swedenborg geen bedrieger en toch geen Godsgezant; zijne leer niet louter inbeelding en toch niet waar. Was V.O. consequent, dan moest hij bl. 54 ongetwijfeld overgaan tot de kerk van het nieuw Jeruzalem. De hoogleeraar beroept zich op uitspraken van Jezus en Mozes, ten betooge, dat een rechtstreeksch en onmiddellijk verkeer met de hoogere wereld en hare bewoners voor den mensch op aarde niet raadzaam is, niet wenschelijk, niet zedelijk geoorloofd. Hij staat dus, beweert hij, op bijbelsch terrein, en wraakt met een beroep op den bijbel alle po- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
gingen om met de bovenzinnelijke wereld nadere betrekking aan te knoopen. Wij willen zien wat van de zaak is. Luk. 16:31, het slot van de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, antwoordt Abraham den rijken man in de hel: ‘indien zij naar Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook geen gehoor geven, al stond iemand uit de dooden op.’ Vloeit nu daaruit voort, dat Jezus het verkeerd vindt voor den mensch, op aarde met de hoogere wereld in betrekking te treden? Hij beweert hier alleen, dat een onboetvaardige zondaar zelfs dan niet tot inkeer zal komen, al stond om zijnentwille iemand uit de dooden op. Naar dien regel heeft Jezus, volgens de Evangeliën, zelf gehandeld; na zijne opstanding is hij zijn vijanden en rechters niet verschenen. De opwekking van Lazarus maakte op hen zoo weinig indruk, dat er bij hen zelfs een oogenblik sprake was, niet alleen om Jezus te dooden, maar ook Lazarus. Het baatte dus niet of iemand uit de andere wereld terugkeerde; zij bleven verhard. In geenen deele wil Jezus zeggen, dat niemand ooit is opgestaan uit de dooden of zal opstaan (eerst dan kon het iets voor V.O. bewijzen). Voor een Israëliet, die het oude Verbond als geloofwaardig beschouwde en als goddelijke openbaring, zou zulk een bewering ook tamelijk onrechtzinnig geweest zijn. Verder voert V.O. drie uitspraken van Mozes aan, Lev. 19:31; 20:6 en Deut. 18:10, 11, waar de wetgever verbiedt zich te wenden tot doodenbezweerders (buiksprekers) of waarzeggers. Het is den Israëliet niet vergund de toevlucht te nemen tot wichelaars, toovenaars, bezweerders, waarzeggers en geestenzieners, ten einde de toekomst te leeren kennen, of den wil van God in bepaalde gevallen; hij wachte zich acht te geven op de vlucht of het geschrei der vogels, op de sterren, de bewegingen der slangen, de ingewanden der dieren. Al wie zulke dingen doet, is den Heer een gruwel; de Israëliet zal uitsluitend hooren naar de stem en de voorspelling der profeten. Dit is de zin der bekende uitspraken van den pentateuch. Volgt hieruit, dat het naar de meening van Mozes noch raadzaam, noch wenschelijk, noch zedelijk geoorloofd is reeds op aarde met de geestenwereld in nader contact te treden? Mij dunkt geenszins. ‘De volken, wier erve gij in bezit zult nemen, hooren naar wichelaars en toovenaars, zij zijn afgodendienaars; gij echter zult alleen hooren naar den Heer, uw God, en zijne profeten of gezanten.’ Ziedaar de oplossing van het vraagstuk. Sterrenwichelaars of waarzeggers, slangenbezweerders of belezers, bezweerders van dooden, duivelen of booze geesten, goedgelukzeggers - kortom alle bedriegers, allen die misbruik maakten van het goed vertrouwen of de onnoozelheid van anderen, om hun de toekomst te voorspellen en Gods wil te verklaren in bepaalde gevallen, werden in de wet met doodstraf bedreigd. Mozes beschouwde hen als afgodendienaars. Vermoedelijk hadden de Israëlieten deze bijgeloovige kunstgrepen den Egyptenaars afgezien, Exod. 7:11, 22; 8:7, 18. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
Niettegenstaande de wet zoo duidelijk en bepaald alle tooverij en waarzeggerij verbood, bleven zij bij het volk in eer, en werden door de vorsten, ‘die kwaad deden in de oogen des Heeren,’ begunstigd. Later, ten tijde der Romeinsche keizers, reisden, volgens Juvenalis, joodsche waarzeggers en waarzegsters rond. De Esseën stonden bekend als begaafd met het vermogen om de toekomst te voorspellen. Ook in het Nieuwe Testament is telkens sprake van toovenaars, bezetenen, waarzeggers en dergelijken, b.v. Matth. 12:27; Mark. 9:38; Hand. 8:9; 13:6; 16:16; 19:13-19 en elders. Dat zoodanige bedriegers ook onder de Christenen gevonden werden, schijnt te volgen uit 2 Tim. 3:13 en blijkt uit de kerkgeschiedenis. Het verbod der wet betreft dus uitsluitend de nekromantie, uitgeoefend als beroep of bedrijf. Mozes wilde zijn volk vrijwaren tegen bedriegers, die, meestal niet tevreden met ruime geldelijke belooning, hunne slachtoffers diep ongelukkig maken. Dit kwaad sproot, volgens Amrams zoon, uit afgoderij voort. Hij zag daarin een krachtig beletsel tegen de Jehovavereering en de onbelemmerde werkzaamheid der profeten. Nadrukkelijk ontzegde hij Israël daarom al deze heidensche kunsten; niet op die wijze moest het volk Gods de kennis der waarheid en der toekomst verkrijgen. Men moest alleen de profeten, de Godsgezanten, den hoogepriester met zijne Urim en Thummim, raadplegen. Nu moet men al zeer verblind of vooringenomen zijn om met V.O. uit deze plaatsen af te leiden, dat het de bedoeling van Mozes zou geweest zijn, de Israëlieten te verbieden met de hoogere wereld en hare bewoners betrekkingen aan te knoopen. Het is volslagen miskenning van den geest des bijbels dit te beweren. Dit zullen wij bewijzen door aan te toonen, dat, wat V.O. noch raadzaam, noch wenschelijk, noch zedelijk geoorloofd noemt, in den bijbel schering en inslag is, van het begin tot het einde in alles doorstraalt, aan alles ten grondslag ligt. Dit is allen die onpartijdig willen en kunnen oordeelen zóó duidelijk, dat wij V.O. alleen eenigszins kunnen verontschuldigen, door te wijzen op de voorrede waar hij zegt, deze brochure vervaardigd te hebben in uren van letterkundige verpoozing aan ernstiger studie ontwoekerd (alsof dit onderwerp voor iemand van de denkwijze van V.O niet hoogst ernstig moest zijn; - en om dit in het voorbijgaan op te merken - de hoogleeraar behandelt dit zoo ernstig onderwerp volstrekt niet ernstig. Proeven van valsch vernuft vindt men bl. 63. Zulke aardigheden zijn ongepast). Doch ter zake. Van theophaniën is in het Oude Testament herhaaldelijk sprake. God verschijnt 1. in het paradijs aan Adam en Eva; 2. aan Kaïn; 3. aan Noach; 4. aan Abraham. Zie o.a. Gen. 17:22: ‘God voer op van Abraham.’ Gen. 18:5. aan Jakob. Zie vooral Gen. 32:30, ‘ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht:’ 6. aan Mozes, zie Exod. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
3:6: ‘Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien’; 7. om niet meerderen te noemen, aan Elia, 1 Kon. 19:9-18. aan Samuël, 1 Sam. 3:10; aan Jesaja, h. 6:1. Het Opperwezen verkeert rechtstreeks met de menschen. In het Nieuwe Testament is de betrekking tusschen aarde en hemel niet minder onmiddellijk, hoewel geen sterfelijke oogen God meer aanschouwen. Hemelgezanten maken de geboorte van den Heiland aan de herders bekend. Bij den doop van Jezus, de verheerlijking op den berg en in den tempel wordt eene hemelstem gehoord. Op Golgotha openbaart zich 's hemels ongenoegen op zinnelijk waarneembare wijze. Op het pinksterfeest te Jeruzalem toont zich hoogere werking, en later ziet Stefanus de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods. God verschijnt, zij het ook niet meer lichamelijk gelijk vroeger, aan Petrus en Johannes. Angelophanieën komen zoo veelvuldig in het Oude en het Nieuwe Testament voor, dat zij nauwelijks aanwijzing behoeven. Behalve in Nehemia, Esther, de brieven van Jakobus en Johannes, worden door al de bijbelschrijvers zonder onderscheid engelenverschijningen onophoudelijk vermeld. Om enkelen te noemen, herinneren wij die aan Hagar, Abraham, Lot, Manoach, Gideon, Bileam, Elia in het Oude Testament; in het Nieuwe die aan Zacharias, Maria, Jozef, de herders in het veld, Jezus na de verzoeking en in Gethsemane, aan de leerlingen, aan Philippus, Petrus, Cornelius, Paulus, Johannes. Volgens Matth. 18:10 heeft ieder mensch zijn eigen beschermengel. Verg. Hand. 12:15 waar de christenen toen Petrus uit de gevangenis verlost hen onverwachts bezoekt, meenen zijn engel te zien. Zij verwachten dien om hun den laatsten wil van den apostel bekend te maken. Verschijningen van gestorvenen aan levenden op aarde hebben herhaaldelijk plaats. 1 Sam. 28:11-20 roept de tooveres van Endor de schim van den overleden profeet Samuël op, ten behoeve van koning Saul. Matth. 17:3; Mark. 9:4. Luk. 9:30 verlaten Mozes en Elia het doodenrijk, om met Jezus op den berg een samenkomst te houden. In tegenwoordigheid van Petrus, Johannes, Jacobus heeft die geheimzinnige vergadering plaats. Luk. 9:31 wordt zelfs het onderwerp genoemd, dat de geesten behandelen. Matth. 27:52, 53 verhaalt, dat na Jezus' sterven de graven opengingen en vele lichamen van ontslapen heiligen en vromen opstonden. Uit de graven gaande na zijne opstanding traden zij Jeruzalem binnen en zijn aan velen verschenen. Matth. 28, Mark. 16, Luk. 24, Joh. 20 en 21 verschijnt de gestorven Jezus meermalen aan zijne leerlingen, zijne vrienden en de vrouwen. 1 Kor. 15:5-8 lezen wij: ‘hij is aan Cefas verschenen, daarna aan de twaalve, voorts is hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, verder aan Jacobus en aan al de Apostelen, het laatst van allen is hij ook aan mij verschenen’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
Uit de wijze waarop Jezus' gedrag na zijne opstanding beschreven wordt, blijkt dat de apostelen hem toen beschouwden als een wezen uit een hoogere wereld, zijne bezoeken aanmerkten als verschijningen van een geest, van een gestorvene, Luk. 24:31: ‘zij herkenden hem en hij was van hen verdwenen;’ vs. 36 en 37: ‘terwijl zij nu zoo spraken stond hij zelf (plotseling) in hun midden en zeide tot hen: “vrede zij u.” En zij schrikten en werden bevreesd en meenden een geest te zien.’ Joh. 20:17 verbiedt Jezus aan Maria Magdalena hem aan te raken. Verg. vs. 19 en 26. Gesloten deuren kunnen den gestorvene niet beletten tot de vergadering der leerlingen door te dringen. Op eenmaal staat hij in hun midden. Worden in de opstandingsverhalen niet duidelijk geestverschijningen bedoeld? Matth. 28:17b. Verschijningen van Jezus aan Stefanus, Paulus en Johannes worden in de Handelingen der apostelen en Openbaring vermeld. De levenden kunnen zich op eenmaal naar afgelegen oorden op aarde verplaatsen, hetzij lichamelijk, hetzij alleen geestelijk. Ook leggen zij bezoeken af in den hemel, zien aldaar gestorvenen en de overige hemelbewoners. Door den geest des Heeren werd de profeet Elia vaak van de eene naar de andere plaats op eenmaal overgebracht. 1 Kon. 18:12 maakt Obadja bezwaar om Achab van Elia's aankomst te verwittigen, op grond dat deze op eenmaal zou kunnen verdwijnen en zich op grooten afstand verplaatsen. 2 Kon. 2:16 eischen de profetenzonen dat Elisa vijftig mannen zal zenden, om Elia te zoeken, daar ‘de geest des Heeren hem misschien opgenomen en op een der bergen of in een der dalen geworpen heeft.’ Ezechiël verplaatst zich in den geest van de Chaboras naar Jeruzalem; Daniël naar het koninklijk slot Suzan bij den stroom Ulaï. Hand. 8:39 voert de geest des Heeren Philippus weg, d.i. brengt hem op eenmaal elders. In Daniël en de Openbaring van Johannes worden meermalen hemelgerichten (zegge hemelgerichten) beschreven; de schrijvers verhalen wat zij bij hunne bezoeken in den hemel hebben aanschouwd, b.v. Dan. 7:9-14. Openb. 4, aanschouwt de apostel Johannes Gods heerlijkheid in den hemel. Hij ziet God op een troon zitten, omringd door 24 tronen, waarop Israëls oudsten hebben plaats genomen. Ook Jezus is aanwezig. 7:13-17 voert hij met een der hemelingen een gesprek. Zie Job 1:6-12; 2:1-6; 38-42. (Hetzelfde wat V.O. in Swedenborg afkeurt, vindt hij bij Daniël, Johannes en a. recht schoon en zeer begrijpelijk). Dichterlijk is het verhaal van den val en ondergang des dwingelands van Babel, Jesaja 14:4-27. De profeet voert vs. 9 den lezer in het doodenrijk, in het gezelschap der schimmen en laat hem hooren, wat dezen zeggen. 1 Petr. 3:18-4:6 bevat het bericht van Jezus' evangelieprediking aan de dooden in het rijk der schimmen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
2 Kor. 12:2-4 deelt Paulus het bezoek mede, door hem aan de gewesten hierboven gebracht. Hij zegt: ‘ik weet een mensch in Christus, die vóór veertien jaren (of in het lichaam weet ik niet, of buiten het lichaam weet ik niet, God weet het) opgevoerd werd tot in den derden hemel. En ik weet, dat die mensch - of in het lichaam of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het - opgevoerd werd in het paradijs en geheime woorden hoorde, die het een mensch niet geoorloofd is te spreken.’ Zie vs. 7. Zulke openbaringen vielen den apostel meermalen te beurt. Van herleving van overledenen wordt gewag gemaakt in het Oude en Nieuwe Verbond beiden. Elia, 1 Kon. 17:17-22, wekt den zoon der weduwe op; Elisa, 2 Kon. 4:34 den zoon der Sunamietische. Volgens 2 Kon. 13:21 wordt een lijk, geworpen in het graf van Elisa, levend. In het Nieuwe Testament herleven de jongeling van Naïn, de dochter van Jaïrus, Lazarus, Jezus. De apostelen Petrus en Paulus doen dooden in het leven terugkeeren. Henoch, Elia, Jezus varen levend ten hemel. Droomen, visioenen en gezichten zijn gewone middelen, waarvan God zich bedient om den mensch zijn wil of de toekomst bekend te maken. Zoo ontving Abraham in den droom groote toezeggingen, Abimelech eene waarschuwing, Jakob eene voorspelling en later een inlichting, Laban eene vermaning of bedreiging. De droomen van Jozef, en die door hem verklaard werden, zijn bekend. Verder vielen droomen te beurt aan een krijgsman, Salomo, Nebukadnezar; in het Nieuw Verbond aan den pleegvader van Jezus, Jozef, Pilatus' gemalin, Paulus. Visioenen of verrukkingen van zinnen zijn in den bijbel evenmin zeldzaam. Die veel met gezichten werden begunstigd, heetten zieners. De gezichten betroffen zoowel de bovenzinnelijke als deze wereld. De muziek was soms in staat dezen ekstatischen toestand op te wekken, 1 Sam. 10:5-10; 2 Kon. 3:15. Door Gods geest aangegrepen, profeteerden de visionarissen in de hoogste geestvervoering en deelden mede wat zij zagen. Hun blik werd als het ware verruimd. De werking van den goddelijken geest op de zieners was niet zelden geducht. Van Abraham lezen wij: ‘een schrik en groote duisternis viel op hem.’ Saul rukt zich in godsdienstigen waanzin de kleederen van het lijf. Ezechiël valt op zijn aangezicht. Verder komen voor rechtstreeksche ingevingen, mededeelingen en openbaringen van het Opperwezen, godspraken, wonderen en teekenen, voorspellingen van de toekomst in woord en beeld. Maken wij nu de slotsom op, dan blijkt, dat het, volgens den bijbel, én raadzaam én wenschelijk én zedelijk geoorloofd is, ja een voorrecht der vromen en godvruchtigen, met de hoogere en bovenzinnelijke wereld in nadere, persoonlijke betrekking te staan. Het is niet slechts mogelijk, maar werkelijkheid dat de mensch zich onttrekken kan aan de beperkingen van tijd en ruimte. Hij kan zich hemelwaarts | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
verheffen of afdalen in de diepte; den hemel ingaan en het onzienlijke aanschouwen; in droom, gezicht, visioen, openbaringen vermag hij de toekomst te leeren kennen; door den geest des Heeren voorgelicht, voorspellen, wat na korteren of langeren tijd gebeuren zal; met gestorvenen verkeeren; in of buiten het lichaam zich verplaatsen onder of boven den wereldbol; tot hoogere orden van geesten in bijzondere betrekking treden; onophoudelijk als opgenomen en verplaatst worden in eene onzichtbare sfeer en zonder dat het noodig is het oog te sluiten de bovenzinnelijke wereld aanschouwen. Hebben wij geen recht tot de bewering, dat V.O. op zijn standpunt en volgens de door hem zelven gestelde beginselen, zoo hij zich gelijk wil blijven, Swedenborg als Godsgezant erkennen en zich alzoo onder de burgers van het nieuw Jeruzalem scharen moet? Onder de vele onjuiste uitdrukkingen die hem ontsnapt zijn, is ook die van bl. 62, waar hij zegt, dat Swedenborg om goede reden met Paulus veel minder ophad dan met andere apostolische schrijvers. Wij hebben aangetoond, dat er integendeel tusschen Paulus en Swedenborg eene vaak verrassende overeenstemming is. V.O. kan dit niet toegeven. Paulus zegt hij, prijst aan een redelijken godsdienst. Het kan den hoogleeraar niet onbekend zijn, dat daarmede bedoeld wordt eene geestelijke godsvereering in tegenstelling met de vormen der wet. Maar al moest men dit woord ook nemen in den gewonen zin, het zou niets ter zake doen. Of meent men, dat Swedenborg bij voorkeur God onredelijk vereerde? ‘Niemand zij wijs, boven hetgeen men behoort wijs te zijn, maar zij wijs tot matigheid.’... de nederige Swedenborg zou gaarne deze verklaring hebben onderschreven. Juist omdat hij het daarmee geheel eens was, verliet hij zich geheel op gezichten en openbaringen des Heeren, geheel gelijk Paulus 2 Kor. 12:1-6. Men kan - het voorbeeld van Paulus leert het - nederig zijn en tevens visionaris. V.O. beroept zich op Hand. 26:25. Zou hij meenen, dat zieners en profeten niet gewoon zijn woorden te spreken van waarheid en gezond verstand? Is er eenig wezenlijk onderscheid tusschen de visioenen van Swedenborg en die van vele bijbelheiligen? Kol. 2:18 heeft Paulus, volgens V.O. met één enkelen trek het beginsel van het Swedenborgianisme geschetst en veroordeeld. Die verklaring heeft ons zeer bevreemd. Hoe, meent de hoogleeraar dit in ernst? Is de zaak zoo eenvoudig? Die te veel bewijst, bewijst niets. Indien Paulus hier had willen zeggen, dat het niet raadzaam, wenschelijk of zedelijk geoorloofd is, met de bovenzinnelijke wereld in eenige nadere betrekking te treden, zou hij immers met dat verbod het eerst zich zelven getroffen hebben. Doorloopen wij de brochure, telkens stuiten wij op uitdrukkingen, die sterk aan Paulus herinneren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik voorzie eene bedenking. Men zal de opmerking maken, dat Swedenborg vele bezoeken gebracht heeft aan en ontvangen van gestorvenen. Van Paulus wordt dat niet bericht. Die bedenking vervalt echter door de mededeeling, dat in het stelsel van Swedenborg bl. 27, engelen gestorven brave menschen zijn, duivelen booze menschen. Daaruit volgt, dat waar in den bijbel, met name door Paulus, van engelenverschijningen gewag wordt gemaakt, deze door Swedenborg als bezoeken van overledenen worden opgevat. Kan men nu gelooven, dat Paulus Kol. 2:18 met één trek zijn geheele leven en zienswijze zal hebben verloochend en herroepen? In de eerste plaats merken wij op, dat de grieksche tekst hier vermoedelijk bedorven is. Dit geeft V.O. ook zijdelings, in de noot, te kennen. Is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
het nu voorzichtig, getuigt het van ernst, op eene enkele plaats, eene bedorvene plaats, waarvan de lezing niet vaststaat en de opvatting zeer onzeker is, de veroordeeling te bouwen van een geheel stelsel? Is het om een tekst te doen en een aardigheid, dan hebben wij er ook een, 2 Kor. 4:18. Doch het wordt tijd, dat wij deze, volgens V.O., zoo gewichtige en beslissende plaats zelve onderzoeken. Zij luidt: ‘niemand beroove u van den prijs, dit willende doen door nederigheid en vereering der engelen, indringende in hetgeen hij niet gezien heeft, te vergeefs opgeblazen door het verstand zijns vleesches.’ Er waren te Kolosse dwaalleeraars, die beweerden, dat men de tusschenkomst van Christus bij God niet mocht vragen, maar de engelen als middelaars moest te hulp roepen. Die vergevorderd waren in het geloof en een hooge mate van geestelijk leven bereikt hadden, konden en mochten zich rechtstreeks tot Christus wenden en door hem tot God, maar de gewone Christenen moesten nederig en met eerbied de hulp, inlichting, tusschenkomst der engelen inroepen. Over dat middelaarschap der engelen brachten de dwaalleeraars veel te berde, alsof zij volledig met hen bekend waren - en toch was alles door hen uitgedacht en steunde op geen enkelen grond. Zij poogden in te dringen in hetgeen zij niet hadden gezien, niet wisten, de verhouding n. 1. tusschen de engelen, God, den zaligmaker en de menschen, terwijl zij zich stout verhoovaardigden, alsof zij iets wonder groots hadden ontdekt. Ziedaar de verklaring dezer plaats. Paulus heeft dus hier het Swedenborgianisme niet veroordeeld. Maar al ware ook de opvatting, dat hij zich hier verzet tegen het vermetel indringen op het gebied der geestenwereld, juist, toch zou het niets voor V.O. bewijzen. Zou het verbod, zelfs in dat geval, volstrekt zijn? Immers neen. Zelfs dan zou hij geen ander doel kunnen hebben, dan zijne lezers te waarschuwen tegen bedriegers, die voorwenden met de hoogere wereld in betrekking te staan, terwijl dit niet het geval is. M.a.w. gelooft niet hen, maar mij. Evenzeer Mozes. Paulus heeft zeker geen oogenblik gedacht aan de mogelijkheid, dat iemand deze waarschuwing tegen bedriegers ooit zou keeren tegen hem zelven. De vergelijkende tabel tusschen Swedenborg en Paulus zouden wij kunnen uitbreiden. Doch genoeg, om te doen zien, hoe lichtvaardig V.O. handelt, bl. 62, door te zeggen, dat Swedenborg om goede reden veel minder ophad met Paulus dan met andere apostolische schrijvers. Wij zouden met nog beter gevolg Swedenborg kunnen vergelijken met andere bijbelsche personen, maar kozen opzettelijk Paulus, daar V.O. zegevierend op dezen apostel wijst, die ‘het Swedenborgianisme zelfs met één trek zal hebben geschetst en gevonnisd.’ Het is waar, met Johannes den ziener, en Daniël heeft Swedenborg meer overeenkomst dan met Paulus, maar toch is het verschil, dat tusschen hen, voornamelijk in het leerstuk, bestaat, niet zóó groot, dat V.O. recht heeft Paulus aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
te voeren als getuige tegen de waarheid van het Swedenborgianisme. Integendeel. Die gelijk V.O. het wonderbare in den bijbel als historisch bewezen aanneemt én in Paulus én in Swedenborg, zal òf beiden òf geen van beiden als Godsgezanten moeten erkennen. Tertium non datur. Blijkens de voorrede heeft V.O. twee vliegen in één klap willen slaan, het ongeloof, dat ‘verbazende verwoestingen’ heeft aangericht en het bijgeloof, dat ‘met opgeheven hoofde vooruittreedt.’ Ik geloof niet dat de studie van V.O. over Swedenborg zeer geschikt is om tot dat doel te leiden. Met het scherpe ontleedmes der critiek, - dat de hoogleeraar zeer enkele malen gebruikt zonder het eerst bot te maken - en met behulp der psychologische analyse legt de schrijver het weefsel der visioenen van den geestenziener bloot. Niet anders handelt de critiek ten opzichte van het Israëlitische profetendom en de apostelen. Dat zulk eene critiek verwoestend is voor het openbaringsgeloof valt in het oog. Niettegenstaande V.O. bl. 54, Swedenborg's geestenwereld voor een spiegelbeeld verklaart van wat deze jaren achtereen in de werkelijkheid van het Noordsche hofleven heeft gadegeslagen, en geen enkelen droom of visioen van Swedenborg uit goddelijke openbaring wil afleiden, wordt toch bl. 54, het openbaringsgeloof te hulp geroepen, om over Swedenborg een billijk oordeel te vellen. Blijkt dan daaruit niet, dat V.O. zelf ongeschikt is in die quaestie zijne stem te doen hooren? Kan een openbaringsgeloovige het openbaringsgeloof erger aan de kaak stellen? Ofschoon V.O. van Swedenborg als Godsgezant niets weten wil, ontkent hij toch, bl. 62, de mogelijkheid niet, dat deze met de geestenwereld in nauw contact gestaan, wellicht, bl. 56, een schrede verder dan anderen gezet heeft over de geheimzinnige grens, die onze wereld scheidt van een hoogere. Wel is waar herinnert de hoogleeraar zijne lezers bl. 62, dat een waarlijk gezonde geest de grenzen eerbiedigt, door hooger wijsheid aan ons menschelijk kennen en weten gesteld; wijst hij er op, dat Swedenborg door zijne wezenlijke of denkbeeldige kennis niet wijzer, beter, gelukkiger voor zich zelven of anderen geworden is; waarschuwt hij tegen de begeerte om langs onbetrouwbare en van God verboden wegen een stellige gewisheid te bekomen aangaande de onsterfelijkheid der ziel. Maar heeft V.O. niet al het mogelijke gedaan om die vermaningen vruchteloos te maken? Zwakhoofdigen, voor wie het geheimzinnige en wonderbaarlijke een grootere aantrekkingskracht bezit dan het heldere licht van het weten, zullen zich waarschijnlijk door de lezing der brochure opgewekt voelen, zich te wagen aan eene schipbreuk bl. 62, gelijk Swedenborg doorstaan heeft, of zich met Icarus' vleugelen in de hoogte te heffen, al loopen zij gevaar neer te storten in de diepten der zee. Triomfantelijk zullen dezulken wijzen op het drietal verhalen, en andere feiten, raadsels in Swedenborg's leven. Hoe ingenomen zullen zij zijn met de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
raadselachtige uitdrukkingen op bl. 61, zelf-magnetiseering, sub-objectiveering, droomleven der ziel, dat zonderling divinatie vermogen, dat ons in enkele gevallen als boven de grenzen van tijd en ruimte verheft, het geheimzinnige van het dusgenoemde tweede gezicht (second sight). Het bijgeloof leeft van raadsels en V.O. heeft het raadselachtige met kwistige handen gestrooid. Dat moest hij wel doen op zijn half rationalistisch, half mystisch standpunt. Als hij geen achterdeur openhoudt, verspeelt hij weldra den titel van geloovig theoloog. Voor wien eigenlijk den Zweedschen geestenziener te houden schijnt voor V.O. een onoplosbaar raadsel. Hij is, bl. 61, blijde, dat hij in dit geval niet, als weleer de oude Egyptenaars, geroepen is tot het vellen van een beslissend doodengericht. Vele verklaringen, met vraagteekens er achter, worden bl. 61, voorgeslagen. Van alle afgekeurde verklaringen wordt bl. 53, die van krankzinnigheid het verst verworpen. ‘Treedt dan hier wellicht een ijlhoofdige voor ons op, op wien veilig het lasterlijk woord van Renan aangaande een meerdere dan hij kan toegepast worden: “le fou cotoie ici l'homme de génie”? Maar zoo gij hem met reden krankzinnig noemt, die in het vrij gebruik zijner verstandelijke vermogens belemmerd is, ook daarvan vindt gij geen enkel; van het tegendeel ontelbaar vele bewijzen. Zeker, indien, gelijk sommigen willen, geheel het geloof aan een bovenzinnelijke wereld en de mogelijkheid om tot haar in persoonlijke betrekking te treden, als een noodlottige krankheid van den menschelijken geest moet beschouwd worden - wat wij allerminst kunnen toegeven - dan heeft men recht hier van krankzinnigheid, bepaald van monomanie te gewagen, maar ook dan nog blijft het een zielkundig raadsel, hoe zooveel hardnekkige waan op dit eene punt zich met zooveel nuchterheid, klaar- en vastheid, kan paren - en - om van geen andere bezwaren te spreken, althans de drie verhaalde feiten laten zich langs dezen weg niet verklaren.’ Het heeft er veel van, alsof V.O. iedereen met groote woorden bang wil maken, die het zou durven wagen Swedenborg onder de categorie der waanzinnigen te rekenen. Of Swedenborg wel of niet krankzinnig geweest is, heeft niets te maken met het lasterlijk woord van Renan, of met het geloof aan de mogelijkheid om met de bovenzinnelijke wereld in betrekking te treden. Swedenborg was geen genie. In de eerste helft van zijn leven - later ging de man der wetenschap in den geestenziener onder - gaf hij, bl. 19 en 20, doorslaande bewijzen van zijne kennis op het gebied der natuurwetenschappen, waardoor hij zich een goede reputatie verwierf, en hem welverdiende onderscheidingen te beurt vielen. Toch heeft hem hierom niemand, voor zoover mij bekend is, een wetenschappelijk genie genoemd. Bijkans kon ik mijne oogen niet gelooven, toen ik bl. 21, door V.O. aan Swedenborg eene plaats vond toegewezen naast Schelling, Baader, Rothe ‘en andere hoog ontwik- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
kelde geesten’; toen ik las, dat hij ‘in de rei dezer onafhankelijke denkers en vorschers een eerste plaats bekleedt!’ Men oordeele over Schelling en Baader zooals men wil, maar Swedenborg hun evenknie te achten, dat kan de hoogleeraar onmogelijk ernstig gemeend hebben. Had Swedenborg een greintje wijsgeerig genie bezeten, Kant zou zich met zooveel minachting niet over zijne werken hebben uitgelaten. Hamann - wel is waar geen wijsgeer, maar een echt openbaringsgeloovige, mitsdien, volgens V.O. in het bezit van een onmisbare eigenschap om over Swedenborg een billijk oordeel te vellen - schreef in 1784 aan zijn vriend Scheffner het volgende: ‘bei der Uebersetzung des Swedenborg's kann man sich gar keinen Begriff von dem Besondern seines lateinischen Stils machen, das wirklich etwas Gespenstermässiges an sich hat. Wie unser Kant sich damals alle die Werke seiner Schwärmerei verschrieb, habe ich die Ueberwinding gehabt, das ganze Geschwader dicker Quartanten durchzulaufen, in denen eine so ekle Tautologie der Begriffe und Sachen enthalten ist, dass ich kaum über einen Bogen aufzuzeichnen fand. Im Ausland fand ich eine ältere Schrift von ihm de infinito, die ganz in wolfisch-scholastischem Geschmacke geschrieben war. Ich erkläre mir das ganze Wunder durch eine Art transcendentaler Epilepsie, die sich in einen kritischen Schaum auflöst.’Ga naar voetnoot(*) Is Swedenborg dan misschien een groot dichter geweest? Hase heeft hem den Dante van het Noorden genoemd, ‘wellicht ietwat overdreven,’ merkt V.O. bl. 9, op. De Amerikaan Emerson heeft niet geaarzeld een parallel te trekken tusschen Swedenborg en Shakespeare. Nu weten wij, dat er op de oordeelvellingen van Hase, nog meer op die van Emerson, evenals op die van zijn geestverwant Carlyle, soms heel wat valt af te dingen. V.O. zegt dan ook niet, dat hij hunne oordeelvellingen tot de zijne maakt. Zou men evenwel uit de wijze, waarop hij - ondanks zijne restrictie op de uitspraak van Hase - zich bl. 9, uitlaat over de oordeelvellingen dier twee mannen, niet tot het besluit komen, dat ook hij Swedenborg voor een groot dichter houdt, zij het dan ook voor een minder voortreffelijken dan den doorluchtigen Florentijn en den grootsten dichter van het zedelijk leven. Maar hoe laat zich zulk een meening rijmen met de uitspraak op bl. 54, ‘bij al den rijkdom van vormen en kleuren, heeft beide zijn (Swedenborg's) hemel en zijne hel in den grond der zaak zooveel eentoonigs en triviaals, dat het schier onmogelijk is een deel zijner Werken van den aanvang tot het einde te lezen’. Zoo pleegt men niet te spreken over de onsterfelijke werken van groote dichters. Of het mogelijk is met de bovenzinnelijke wereld in betrekking te treden, weet ik niet. Wel weet ik, dat het tot hiertoe aan niemand gelukt is een afdoend bewijs te leveren, dat het wel mogelijk is. Zelfs ‘de drie verhaalde feiten’ zijn niet in staat er mij van te over- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
tuigen. Ik houd ze evenals zoovele andere verhalen van dien aard niet voor genoegzaam gecontroleerd. Eerst wanneer die beweerde waarnemingen van omgang met geesten, het wegvallen van ruimte en tijd en meer dergelijke dingen een inquisitoriaal onderzoek kunnen doorstaan, eerst wanneer ze kunnen herhaald en en op allerlei wijze gecontroleerd worden, zal ieder er aan gelooven. Doch aangenomen, dat die drie feiten door de hypothese van krankzinnigheid niet kunnen verklaard worden; aangenomen zelfs, dat die feiten historisch bewezen zijn, dan volgt daaruit nog geenszins, dat Swedenborg niet krankzinnig zou geweest zijn. Als wonderen mogelijk zijn, waarom zou dan een wonderdoener niet tevens een krankzinnige kunnen zijn? V.O. beweert, dat wij bij Swedenborg van krankzinnigheid geen enkel, van het tegendeel ontelbaar vele bewijzen vinden. Ik geloof, dat er zeer vele bewijzen kunnen bijgebracht worden, dat Swedenborg wel krankzinnig was. Met V.O. houden wij Swedenborg noch voor een bedrieger, noch voor een Godsgezant. Van de op bl. 61, voorgeslagen hypothesen is alleen die, dat er hallucinaties in het spel zullen geweest zijn, in staat ons een blik te doen werpen achter den sluier der geheimenis. Hallucinaties zijn zinsgewaarwordingen, ontstaan niet door uitwendige prikkeling der zinnen, maar door inwendige oorzaken. Het is b.v. mogelijk gehoorsgewaarwordingen te hebben, zonder dat er werkelijk eenig geluid plaats heeft. Zoodanige ziekelijke aandoeningen kunnen voorkomen op het gebied van iederen zin. Of onze zinsgewaarwordingen ontstaan door een uitwendigen prikkel of door abnormale aandoeningen der centraalcellen, kan onmogelijk uit die gewaarwordingen zelven opgemaakt worden. Vandaar dat hallucinaties zoo misleidend zijn, en ons schijn voor werkelijkheid doen houden. In een stikdonkeren nacht waant soms iemand de welbekende gedaante of stem van een sinds lang gestorven vriend te zien of te hooren. Het is mogelijk, dat hij gelooft, dat, wat door hem gezien of gehoord is, met al het aangrijpende der werkelijkheid, niets meer is dan zinsverbeelding, mogelijk ook niet. In het laatste geval is alle redeneering om hem van zijn dwaling te overtuigen te vergeefs. Schroeder van der Kolk verhaaltGa naar voetnoot(*) van een dame, die onophoudelijk door stemmen gekweld werd, en daarom meende door geheime personen vervolgd te worden. Schroeder van der Kolk liet haar op een vlak, open veld wandelen, waar dus niemand schuilen kon. Op de vraag, of zij ook hier nog de stemmen hoorde, en dan nog kon gelooven, dat ook hier verborgen personen konden zijn, of zij nu niet moest toegeven, dat het zinsverbeelding, of een droom in wakenden toestand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
was, antwoordde zij, dat zij niet zeggen kon, waar de personen waren, die zij hoorde, dat zij echter zeer goed bij haar verstand was, en hare eigene gewaarwording en bewustheid niet kon loochenen; dat het dus personen of geesten moesten zijn, die zich verscholen in den grond of achter de wolken, maar dat zij ze te duidelijk hoorde, om zich te laten misleiden. Van een patient, die evenzeer aan gehoorshallucinaties leed, verhaalt LewesGa naar voetnoot(*), dat deze Lélut die hem wilde overtuigen van zijn dwaling, ten antwoord gaf: ‘gij gelooft dat ik tot u spreek, omdat gij mij hoort, is het niet zoo? Welnu ik geloof, dat stemmen tot mij spreken, omdat ik ze hoor.’ Lewes maakt ook melding van een persoon, die meende, dat hij in een beer veranderd was. Gaarne gaf hij toe, dat zulk een metamorphose ten zeerste tegen alle ervaring indruiste, maar hield niettemin vol, dat hij een beer was, er op wijzende, dat God de macht had menschen in beren te veranderen. Zinsgewaarwordingen, normale of abnormale, zijn voor ons onmiddellijke waarheden, praemissen, waaruit wij allerhande conclusies trekken. Waarom beweren wij, dat conclusies getrokken uit ziekelijke aandoening der centraalcellen, valsch zijn, niet met de werkelijkheid overeenkomen? Alleen, omdat die conclusies alleen gelden voor den persoon, die ze gemaakt heeft. Als alle menschen dezelfde zinsverbeelding hadden en het ons aan middelen ontbrak onze gewaande waarnemingen te controleeren zou schijn werkelijkheid worden. Namen alle menschen een zekere dosis santonine in, de violetkleur zou ophouden te bestaan. Niet ieder, die aan hallucinaties lijdt, is een krankzinnige. Goethe, Jean Paul, Nikolai, Spinoza, Dickens en vele andere beroemde personen waren in meerdere of mindere mate visionarissen, zonder eenig spoor van verstandsverbijstering te toonen. Er is over het algemeen geen scherp afgebakende grenslijn tusschen krankzinnige en niet krankzinnige visionarissen. ‘The characteristic point in the hallucinations of the insane, that which distinguishes them from hallucinations equally vived in the sane is the coercion of the image in suppressing comparison and all control of experience’, schrijft Lewes t.a.p.. Was dit waar, dan zouden ook de Israëlitische profeten, Paulus, Mohammed, Luther krankzinnigen geweest zijn; dezen toch hebben er nimmer aan gedacht hunne visioenen aan eenige contrôle te onderwerpen, alleen omdat er nimmer eenige twijfel aan de werkelijkheid er van bij hen opkwam. Om hallucinaties van een onzer zinnen door de gewaarwordingen van onze overige zinnen of door waarnemingen van andere personen te contrôleeren, daaraan zal in den regel slechts hij denken, die weet wat hallucinaties zijn. Eerst dan zou ik het wagen een visionaris krankzinnig te noemen, als er bij hem een zichtbare achteruitgang van verstandelijke vermogens te bespeuren valt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||
Maken wij bovenstaande opmerkingen op Swedenborg van toepassing, dan kan het niet twijfelachtig zijn, of wij hebben met een krankzinnigen visionaris te doen. Dat Swedenborg in het gebruik zijner verstandelijke vermogens belemmerd was, is duidelijk genoeg. Gedurende de eerste helft van zijn leven wijdt hij al de krachten van zijn geest aan de beoefening der natuurwetenschappen; eensklaps keert hij der wetenschap den rug toe, om zich voortaan alleen op te houden op het spookachtig gebied van droomen en gezichten; waant zich een door God geroepen apostel om de grondslagen te leggen van de kerk van het nieuw Jeruzalem. Vroeger een schrijver van geenszins onbelangrijke werken, houdt hij zich nu bezig met het samenflansen van den erbarmlijksten onzin, die ooit door een gekrenkt menschenhoofd werd uitgebroed. Bl. 59, lezen wij: ‘ten onrechte heeft men meermalen Swedenborgs leven in twee, elkander tegenovergestelde helften verdeeld; hij is wel waarlijk, van den aanvang tot het einde, een man uit één stuk, en de theosoof met al zijne visioenen van het bovennatuurlijke slechts de voortzetting en voltooiing van wat de philosoof op het gebied van het lagere natuurleven aanving.’ Trots al het valsche bevatten die woorden toch een kern van waarheid. De denkbeelden van krankzinnige visionarissen kenmerken zich altijd door invidueele verscheidenheden, naar hunne opvoeding, stand, vroegere ontwikkeling en beschaving gewijzigd.Ga naar voetnoot(*) In dien zin kan het geestesleven van den waanzinnige een voortzetting van zijn vroeger geestesleven genoemd worden. Onder voortzetting en voltooiing van het menschelijk geestesleven verstaan wij echter in den regel geheel iets anders. Voltooiing kenmerkt zich niet door verwoesting en vernieling, maar door steeds toenemenden heerlijken wasdom. Baillarger beweerde in zijn prijsschrift over hallucinatiesGa naar voetnoot(†), dat die verschijnselen slechts konden ontstaan onder de drie volgende voorwaarden: 1 onwillekeurige werking der verbeeldingskracht; 2 opheffing van uitwendige indrukken; 3 inwendige prikkeling onzer zinnen. Baillarger leidt hieruit af, dat het intellect, niet de inwendige organen der zinnen, het uitgangspunt is van hallucinaties. De inwendige organen worden, volgens hem, slechts middellijk aangedaan. Deze meening vindt onder de nieuwere physiologen geen voorstanders meer Hallucinaties gaan niet uit van de psyche, maar worden opgewekt door een abnormalen toestand van de inwendige organen onzer zintuigen. Bestaat er zulk een abnormale toestand, dan wordt het zelfs mogelijk door onze verbeeldingskracht hallucinaties willekeurig te doen ontstaan. In dien toestand verkeerde waarschijnlijk Dickens, die aan Lewes verzekerde, dat hij de denkbeeldige personen zijner romans hoorde spreken niet in overdrach- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||
telijken, maar in werkelijken zin. Voor het willekeurig te voorschijn roepen van hallucinaties is, zooals ligt te begrijpen valt, de afwezigheid van andere storende indrukken gunstig. Vandaar dat Swedenborg er een soort van retraite op nahield ‘een zaal waar een soort van mysterieus licht van alle zijden binnen dringt.’ Zie bl. 44. Dat Swedenborg, tijdens zijn eerste visioen, in abnormalen toestand verkeerde, vernemen wij bl. 60. Het zien van reptielen wordt voor een teeken van slechte voorbeduiding gehouden bij beginnenden waanzin. Waarin de ziekte van Swedenborg eigenlijk bestond, daarover kan nu natuurlijk niets met zekerheid beslist worden. Slechts physiologen zouden dit bij benadering vermogen, zoo zij zich de moeite gaven zijne werken te doorbladeren. Niet onmogelijk zou de beschrijving zijner visioenen, wellicht ook sommige opmerkingen over zijn lichamelijken toestand, eenig licht kunnen geven. Ik twijfel er echter aan of eenig physioloog lust tot zulk een onderzoek zal voelen. Dat Swedenborg geen sporen van krankzinnigheid vertoonde in aangelegenheden, die niet met zijn hallucinaties en wat daarmee samenhing, in verband stonden, behoeft ons volstrekt niet te verwonderen. Bij een tal van krankzinnigen, bepaald bij monomanen, kan men hetzelfde waarnemen. In ieder werk, dat over krankzinnigheid handelt, wordt dit met vele voorbeelden gestaafd. Hoe is het te verklaren, dat een gek zoovelen als een wijze is voorgekomen, zoovele duizenden (400.000 bl. 35), zich hebben aangesloten bij de kerk van het nieuw Jeruzalem? Wat het laatste betreft zal het niet ongepast zijn er aan te herinneren, dat het Protestantisme niet evenals het Katholicisme een priesterstand heeft, die de hallucinaties van visionarissen behoorlijk reglementeert en ze dienstbaar maakt tot practische doeleinden. In vroeger tijd verbrandde het Protestantisme, evengoed als het Katholicisme, de visionarissen. Thans gaat dit niet meer. Wat het eerste betreft, behoeft niemand zich te verbazen, die weet hoe men vroeger en nu, trots het meerdere licht der wetenschap hunkert naar het mysterieuse. Moria telt haar tempels bij duizendtallen. De brochure van V.O. bevat keurige opmerkingen; op sommige hebben wij gewezen. Toch had de hoogleeraar op zijn standpunt beter gedaan dat boekje niet te schrijven. Het is - wij hebben dit aangetoond - bij uitnemendheid geschikt om al de moeielijkheden in het licht te stellen, waarmede een openbaringsgeloovige te worstelen heeft en de zwakke zijde van het openbaringsgeloof recht duidelijk te doen uitkomen. Zoo iets werkt het ongeloof, dat ‘verbazende verwoestingen’ aanricht, in de hand. Ook het ongeloof, dat ‘met opgeheven hoofde vooruittreedt’ zal er door gevoed worden. Waarom het dat doen zal, hebben wij gezegd. Wij leggen de brochure onbevredigd neder. Zij legt getuigenis af van weinig studie en ernst. Mogen en moeten wij onze volle meening zeggen? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||
De auteur schrijft in vliegende haast, juist zooals hij gewoon is op den kansel te spreken, wijdloopig, gerekt, zoetvloeiend, berekend op effect. Zou onder zulk een stijl de inhoud niet lijden, en is van iemand, die zoo schrijft, degelijke studie te wachten? Te gevaarlijker wordt de zaak, daar wij allen weten en ten overvloede nog in de Kerk. courant, no. 12, (21 Maart 1874) hebben kunnen lezen, hoe gevierd V.O. is als kanselredenaar en prediker, hoe duizenden bij duizenden zich rond zijn gestoelte verdringen om op te vangen de woorden zijns monds. Welk een invloed oefent hij, ook door zijn stijl en wijze van spreken! Als die nu gezwollen, onnatuurlijk, gekunsteld zijn - afgeronde zinnen alsof 't muziek was - maar niet zuiver, niet waar, dan ware het zeker beter, dat de welbespraakte mond niet... zoo vaak zich deed hooren. De ‘welversneden pen’ moest vooral minder, minder hartstochtelijk en vluchtig schrijven, niet zoo geweldig omslachtig. Mijn hemel, wat een beweging! Indien V.O. eens kon besluiten gekuischte taal en schoone vormen te vereenigen met scherpe en ware oordeelvellingen, logische redeneeringen, consequentie, critiek, bovenal historische critiek, wij zouden wat meer en wat beter exegese en wat minder dogmatiek in zijne werken aantreffen. Misschien zouden de oude vrouwtjes, 1 Tim. 4:7; 2 Tim. 3:6, 7, ontevreden worden, doch de wetenschap zou er bij winnen. Welk een stijl, dacht ik dikwijls onder het lezen. Neem b.v. de voorrede. ‘Eene toevallige omstandigheid richtte mijne aandacht.’ Eene toevallige omstandigheid. Zonder die toevallige omstandigheid zouden wij deze merkwaardige brochure missen. Men kan veilig beweren, dat dit woord het geheele boekje kenschetst. ‘Zoover mijne hulpmiddelen en krachten gedoogden (kan men ooit verder springen dan de stok lang is, gaat V.O. wel eens verder, of - booze gedachte - gaat hij nu en dan minder ver?) breidde ik den kring van dat onderzoek uit.’ Juist dat laatste is ons bezwaar. Veel liever hadden wij een minder omvang- en woordenrijk werkje ontvangen, maar degelijk, grondig bearbeid. Ware geleerden maken liefst den kring van hun onderzoek niet al te uitgebreid. ‘Wat ik in uren van letterkundige verpoozing aan ernstiger studie ontwoekerd....’ Is dan de studie over Swedenborg slechts een tijdkorting? Waarom het dan niet op den titel vermeld? Daar lezen wij: ‘eene historische schets.’ Ernstiger studie? Wat zijn dan toch die meer ernstige studiën van V.O.? Onlangs lazen wij in het tijdschrift Los en Vast van een zekere voorrede. Misschien wordt die voorrede bedoeld; wellicht zinspeelt de hoogleeraar op de ‘Bijdragen.’ Hier wringt de schoen. V.O. beschouwt zulke onderzoekingen als tijdverdrijf, niets meer. Letterkundige verpoozing!! Het kost hem moeite, zegt hij, bl. 10, zich van bittere satyre te onthouden. Wat lijdt deze man aan beklagenswaardige zelfmisleiding. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoe gevoelig is hij niet, van het ontstaan der Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie tot heden, een tijdvak van bijna 30 jaren, 1845-1874 herhaaldelijk door de critiek getroffen, terechtgewezen, bestraft. En wat baat het? Onverbeterlijk bij het klimmen zijner jaren. Van Hengel had wel gelijk. Nemen wij de voorrede verder ter hand. Meent de schrijver inderdaad, dat door zijn boek de kennis van Swedenborg zal bevorderd worden? Ik beroep mij op bl. 61. Hij eindigt met een non liquet. Blijkbaar weet hij zich niet uit de klem te redden. Zulk een verhandeling met zulke ergerlijke gebreken moet kwaad doen, kan geen nut stichten. Uitvoerige toepassing. Het is alsof wij in de kerk zitten. Wie dieper nadenkt. Is nadenkt niet genoeg? Bescheidene mate. Zou maat niet volstaan? Onthouden blijve. Waarom niet worde? Blijve - is dat een steek onder water? Professor schijnt te meenen, dat alles hem moet worden meegedeeld, ook al weet men niet, dat eene toevallige omstandigheid hem noopt zich aan ernstiger studie te onttrekken. Ziedaar de voorrede. Zoo is het geheele boek. Wel heeft V.O. vele litterarische zonden op zijn geweten. Groot moge het getal zijner kinderen zijn, maar ach, hoevelen doodgeboren! Swedenborg zag Luther bl. 24 niet in den hemel, maar in een vagevuur. Wij zien professor Van Oosterzee evenmin in den hemel, maar ook in een vagevuur, waar hij boete doet voor al zijne letterkundige en wetenschappelijke verpoozingen, voor al zijne tautologiën, pleonasmen, herhalingen, ontwijkingen, inconsequenties, groote woorden, holle volzinnen, inzonderheid voor misbruik van kanselstijl. h. was. |
|