| |
| |
| |
Mengelwerk.
Naar en in de Poitou.
(Slot.)
Van Poitiers loopt een spoorweg naar het oostwaarts gelegen St. Sulpice-Laurière, verbindende dien, welke van Bordeaux naar Parijs brengt met eenen anderen, langs welken men van Agen naar de hoofdstad komt. Hem had ik voor een klein gedeelte te volgen om de plaats mijner bestemming te bereiken. Drie stations, die van Saint-Benoit, Nieuil-l'Espoir en Fleure moest ik voorbij en aan de vierde: die van L'Hommaizé afstappen.
Toen ik in den trein, die gereed stond te vertrekken, mijne plaats gekozen had en onder het rooken mijner sigaar op de embarcadère nog een oogenblik heen en weder wandelde, maakte ik - 't was niet voor het eerst - de opmerking, hoe vele menschen, mannelijke en vrouwelijke menschen, vooral misschien de laatste, tot zelfs in 't spoorwegreizen gemis aan die humaniteit verraden, die niet toelaat, dat men uitsluitend aan zich zelven denke, voor zich zelven leve, maar integendeel maakt, dat men ook op hetgeen des anderen is, zie. Hoofden, niet het minst hoofden met kapsels ontwaarde ik aan meerdere portieren. Zij zagen misschien uit naar eenen vriend of eene vriendin om hun een laatst vaarwel toe te knikken, ten minste naar de spoorwegbeambten, die af- en aanloopende eene niet onprettige beweging veroorzaakten? Indien ik de hand aan den sleutel van één dier portieren geslagen hadde, alsof ik in dat compartiment plaats wilde nemen, dan zou de reiziger of reizigster, die zich er in bevond, niet dan schoorvoetend mij eenen blik naar binnen hebben toegestaan en hadde ik, wijzende op de taschjes, doeken enz., die op de banken zich bevonden, gevraagd: ‘La place, est elle prise?’ dan ware mij geantwoord: ‘je ne sais pas.’ Zoo ik daarop ingestegen ware, zou ik bemerkt hebben, dat er behalve den reiziger of de reizigster, die door mij aangesproken werd, geen of geene tweede was, wien of wie die verspreide bagatel- | |
| |
len toebehoorden, zoodat het mijnen reisgezel of mijner reisgezellin alleen moest te doen geweest zijn om mij noch een ander bij zich te hebben. En dit waartoe? Gewichtiger reden laat er zich niet voor uitdenken, dan deze, dat op die wijze een paar beenen meer ruimte hadden om zich uit te strekken of eene japon meer beveiligd was voor kreuken.
Ik trof, den kleinen rid doende, eenen recht schoonen Octobermorgen. De zon wierp haar gouden stralen van den blauwen hemel neder en 't was, of 't aardrijk, bewust dat de weken op handen waren, waarin zij 't niet, althans niet zóó zou doen, één genieten was. Groener schenen de bladeren van boom en heester, witter de gevels der woningen, blinkender de golfjes der beken; vroolijker de tonen van der vogelen zangen, vlugger de schreden van de kinderen der menschen.
Het uur sporens viel mij kort en met zekeren tegenzin hoorde ik de stoomfluit eerst en weldra de stem van den conducteur L'Hommaizé aankondigen. Gelukkig dat mijn aanstaande gastheer, Monsr. Parthenay, door zijn hartelijk welkom met het verlaten van den trein mij verzoende.
Reeds stampten ongeduldig de beide schimmels, die in het lichte rijtuig mij verder brengen zouden en niet opgestegen waren wij, of lustig draafden zij op den breeden grintweg voort. 't Ging nu eens tegen eenen heuvel op, straks van eenen heuvel naar beneden. Rechts en links ontrolden zich schilderachtige panoramas voor mijn oog. Inderdaad kort had mij de rit van anderhalf uur geduurd, toen wij op Mortaigue - zóó heette de woning van mijnen gastheer - afstegen.
Twee dorpen waren wij doorgereden: Verrières en Bourresse. Zij schenen mij met onze Hollandsche niet te vergelijken; niet alleen met die niet, welke men langs den Rijn, aan de Vecht, in de nabijheid van Arnhem, tusschen Leiden en Haarlem en elders aantreft, maar zelfs niet met de veel kleinere, die meer het karakter van een dorp vertoonen.
Zijn de bouwgronden in de Poitou met keien als bezaaid, zóó bezaaid, dat men zich bij herhaling vraagt: hoe zij bouwgronden zijn kunnen? en vindt men er zandsteen in overvloed, het laat zich begrijpen, dat men wat voorhanden is als bouwmateriaal gebruikt. Maar met den Franschman, gebouwen daaruit vervaardigd, voor fraaier aanzien, dan die uit baksteen opgetrokken, als de onze, kan ik niet, vooral niet wanneer de keien pêle-mêle en niet gesorteerd naar hunne grootte zijn aangebracht, de zandsteen afgebrokkeld is en de kalk of eene oneffen, of ten gevolge van stof, weer of iets anders, grauwe laag vormt. Ik gun hem dat hij over ons bouwen en briques, als iets dat bij gebrek aan beter niet te mijden is, de schouders ophale en dien ten gevolge onze dorpen, met de zijnen vergeleken, armzalig ach te mis- | |
| |
schien, voor mij hebben zijne huizen, zijn ze als die van de Poitou, iets onaangenaams, iets wat mij verveelt, zijne dorpen.
Niet uitsluitend echter zal dit laatste aan den bouw van zijne huizen toe te schrijven zijn, maar ten deele ook wel daaraan, dat zij - zóó is het ten minste in de Poitou - missen wat de onzen prettig maakt: loover, dat zich over de daken buigt; bloemen, die uit de ramen zich zien laten; water, dat het terrein omzoomt.
En wat ook in rekening gebracht zal moeten worden, is het gemis aan netheid en zindelijkheid, dat men alomme bespeurt - een gemis, dat men bij ons in den regel niet kent en hetwelk men hem, wiens dorpen het aankleeft, volstrekt niet misgunnen moet, al erkent men dat er in dit opzicht overdrijving kan wezen, als bij die Zuid-Hollandsche boerin, die nooit eenen bezoeker in huis, zelfs niet op de deel hebben wilde, opdat er toch niets vuil mocht worden.
Te Verrières was 't, toen wij er doorreden, marktdag. Van daar dat zich op de wegen, die er heen leiden, zoowel te voet, als in voertuigen, velen bewogen, nu en dan alleraardigste groepen vormend en dat er op het plein midden in het dorp een buitengemeen gewoel was en daarbij eene niet alledaagsche levendigheid.
Wat meer dan het overige mijne aandacht trok was eene vrij lange rei lastdieren, die bij den staart aan elkander gebonden waren en van welke ieder eenen langen zak met meel droeg, die over den rug gelegd, aan beide zijden afhing. Zóó vervoerde de molenaar, die voorop liep wat hij gemalen had en niet, als hier te lande, op kar of wagen. Daarom trok het meer dan het overige mijne aandacht, dat ik mij herinnerde den teekenaar van onnatuurlijkheid verdacht, misschien wel beschuldigd te hebben, die zoodanig vervoer had voorgesteld op eene plaat, waarmee hij zeker werk illustreerde, misschien wel het wereldberoemde van Miguel de Cervantes Saavedra: El ingenioso Hidalgo Don quyote de la Mancha ter plaatse waar verhaald wordt van den kamp, dien de held ondernam tegen eenige windmolens, in het denkbeeld, dat zij reuzen waren en dat het was ‘buena guerra y gran servicio de Deos quitar tan mala semiente de sobra la faz di terra’ (een goede strijd en een groote dienst aan God zulk onkruid van de aarde te verdelgen). Ik heb mij voorgenomen voortaan met verdenken en beschuldigen voorzichtiger te zijn en aan anderen hetzelfde te raden, overtuigd, dat zoo er sprake van schuld geweest kon zijn, die niet geweest was bij den teekenaar, maar bij mij, in mijne onbekendheid met eene gewoonte, die inderdaad bestaat.
Onder onafgebroken samenspreken had ik met mijnen gastheer den weg naar zijn huis afgelegd. 't Gesprek was onder anderen ook gekomen op eenen man, dien wij beiden kenden en van wien hij mij verhaalde, dat zijn plan geweest was nog gedurende eene maand van het buitenleven in de Poitou te profiteren, maar dat hij daarvan teruggekomen was en eerstdaags naar de Haute-Garonne, het departement,
| |
| |
waarin hij gedomicilieerd was, zou afreizen en dit alleen om bij de aanstaande verkiezing voor de Assemblée nationale zijne stem op de Rémusat te kunnen uitbrengen. Ik zette dit hoorende groote oogen op. Verbeeld u, sprak ik bij mij zelven, eenen Hollander, het oord verlatende waar hij te midden der natuur en in den kring der zijnen genot smaakt - verlatende drie of vier weken vroeger, dan hij voornemens was - verlatende eenig en alleen om ten behoeve van dezen of dien kandidaat voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn stembriefje in de stembus te steken, is 't niet ondenkbaar, onmogelijk? De vraag kwam mij voor beaamd te moeten worden. Ja! ik ben wel eens getuige geweest van eene drukke opkomst naar de stembus, maar des ben ik zeker, dat er van de tien die kwamen, acht niet zouden gekomen zijn, indien zij niet gekomen waren om dezen of dien, voor wien zij bang waren of wien zij althans wel een klein genoegen doen wilden, in de verwachting die hij van hen had, niet te leur te stellen en dat zij tot den laatste toe waren weg gebleven, indien hun komen ook maar een tiende gedeelte van de opoffering hadde moeten kosten, die de Franschman zich getroostte en dat om het even of de kandidaat, die in aanmerking kwam, conservatief of liberaal genoemd werd.
Mortaigue behoort tot de gemeente Quèaux. Ik heb het dorp niet gezien, wijl 't op eenigen afstand was en naar men mij verzekerde, niet het minste had wat eene wandeling of eenen rit derwaarts kon rechtvaardigen.
In het huis van mijnen gastheer is 't mij gedurende de weinige dagen die ik er doorbracht, goed geweest, of ik zat in den huiselijken kring, sprekende over zijn en over mijn vaderland of de tonen opvangende, die de vlugge hand aan het speeltuig ontlokte, of ik deel nam aan het feestelijk maal, dat bij gelegenheid van een verjaren mede voor bekenden uit den omtrek bereid was, of ik toefde onder de eikengroep, die achter het huis hare takken breed uitspreidde en zóó doende schaduw bood tegen den gloed der zon, in die dagen sterk te over. Er zijn jaren in mijn leven geweest, waarin ik ruimschoots ervaren heb, dat de bewoners van het gewest, hetwelk het ‘Luctor et emergo’ in zijn wapen voert, terecht op hunne gastvrijheid roem dragen en op het bezit van menige plek, waar 't goed is te toeven, maar sinds de Poitou binnen haar grenzen mij ontvangen heeft, zooals zij mij ontving, mij, die niet de geringste aanspraak op hare welwillendheid kon doen gelden, sinds moet ik ontkennen, waar men beweren mocht, dat Zeeland den lust en den tact monopoliseerde om vreemden op zijnen bodem dagen te doen slijten, die hij niet vergeet.
Uit het vertrek, dat mij ten gebruike was afgestaan, had ik een fraai uitzicht. Links kon ik met het oog den grintweg volgen, die langzaam den heuvel opstijgend, naar L'Isle Jourdain, een ‘petit bourg’ van de Vienne gaat, terwijl 't aan gene zijde van dien weg op de
| |
| |
hoeve (métairie) rustte, die als het middelpunt uitmaakt van de landerijen mijns gastheers en van den arbeid, dien deze in het leven roepen. Vóór mij was een breed terras, waarvan het effene gebroken werd door een klein bouwwerk, in den trant der middeleeuwen maar eerst onlangs opgetrokken en aan den voet van het terras een waterplas, dien men vijver (étang) heette, maar die voor eenen vijver in de ons gewone beteekenis even veel te groot was, als hij voor een meer aan genoegzame grootte miste. Het water over was bosch, tegen de helling van den heuvel oploopend tot aan den gezichteinder.
De étang was niet, als bij ons, bloot of voornamelijk ter verfraaiing van het goed, maar eene productieve bezitting. Men deed er mee, gelijk men hier doet met gronden, waarop hakhout geplant is: om de drie jaren won men er van wat hij oplevert. Tegen of in dien tijd van het jaar, waarin de Roomsche - en dit is in de Poitou iedereen - veel visch te eten heeft, liet men het water uit den vijver wegloopen. Daarop raapte men den visch op en sorteerde dien in een drietal aarden vierkanten, aan de overzijde van den ringwal des vijvers gemaakt en die men vooraf met water vulde. Dan kwamen van heinde en verre de burgers en de landlieden om de vangst te koopen. Aan ieder van hen werd tegen bepaalden prijs het aantal ponden toegewogen, dat hij van deze of die vischsoort begeerde. In een zeer korten tijd, eenen tijd van slechts enkele uren, verkocht men op deze wijze voor eene som van 15 à 1600 francs. Na den afloop liet men weer water ten vijver in en voorzag men zich elders, waar ook een vijver mocht gevonden worden, van kleine visschen om die er in te planten, als kiemen van den eerstvolgenden oogst. Ziedaar het mij gedane verhaal. Op mijne vraag: waartoe het laatste? waarom niet de kleine visschen uit den vijver zelven genomen? verzekerde men mij, dat de graagte van den snoek dit belet, dien echten waterwolf.
In den nacht, die op 't verhaal betrekkelijk den vijver volgde, had ik dezen droom: ik was verdronken en als drenkeling op eene plaats in de diepte gekomen, waar 't aan natuurschoon, evenmin als aan levendigheid ontbrak. De bodem had zijne heuvelen en dalen en op die hoogten en in die valleien groeide tal van gewassen met rijke weelderigheid. Daardoor ging een aanhoudend krioelen, deels van snoeken, baarzen, karpers, harders, zeelten - ik noem ze met deze Hollandsche namen en niet met die van esox lucius, perca fluviatilis, cyprinus carpio, enz. omdat deze, schoon meer wetenschappelijk, minder algemeen zijn - deels ook van kikvorschen, bloedzuigers, slakken, ratten en dergelijk watervolk.
De dichter van de IJstroom, Antonides van der Goes, moge zich geamuseerd hebben, toen hij naar den bodem der zee afgedaald dáár onder anderen in het paleis van den IJgod eene zaal zag, waarvan hij zingen kon:
| |
| |
Op vijftig pijlers staet het zaelgewelf gerezen,
Gehouwen uit arduin en helder bergkristal;
Veel minder om het dak te stutten in zijn val,
Als om de majesteit een groter glans te geven,
Met root en wit koraal, eerst in de lucht gesteven,
Geslepen, gepolijst en sierelijk gedraeit
En ronde paerlen en gesteenten rijk bezaeit,
ik was - ik kom er rond voor uit - gansch niet op mijn gemak te midden van dat gezelschap. 't Ging mij, zooals het eenen mensch wel eens meer gaat, dat namelijk de handelingen, die hij in vroeger jaren als dood onschuldig beschouwde, later onder zekere omstandigheden hem niet meer zoo voorkomen, zoodat hij graag iets, zelfs veel zou willen geven, indien hij ze maar ongedaan kon maken.
Had ik niet in mijne jongensjaren meer dan ééns slaap of ontbijt of middagmaal er aan gegeven om toegerust met het verraderlijke snoer, waaraan worm of vorsch of visch bevestigd was, langs de boorden der rivier of de zoomen van grachten en slooten te sluipen en den snoek te verrassen, die zich tusschen het riet koesterde in de zon of het baarsje, dat onder het kroos speelde met die van zijne soort? Had ik niet, zoo vaak ik geslaagd was, zoodat ik met eene goede vangst huiswaarts keerde, niet alleen daarop mij verhoovaardigd, maar bovendien de schuldelooze dieren geslacht en als een gewenscht gerecht mij vóór doen zetten? Had ik niet, toen ik reeds geen jongen meer was, ja! een of twee dagen te voren nog met welgevallen de tanden gezet, nu in het lijf van eenen karper, dan in dat van eenen harder, in plaats van verontwaardigd te zijn toen de garçon, eene type van zijne betrekking, ze mij als eene délicatesse zeer aanprees?
Indien dat alles en nog veel meer dien om mij woelenden eens bekend ware, wat zou er van mij worden dan?
Wat zou er van mij worden dan? dit vroeg ik mij in stilte met te meer onrust, naarmate me in den droom de gestalten om mij veel grooter, veel verschrikkelijker toeschenen, dan ze inderdaad waren. Snoeken, om er iets van te zeggen, ontwaarde ik van eene lengte, zooals die de leugenachtigste visscher niet heeft durven opgeven. De rugvinnen van sommige baarzen kwamen mij voor als de zagen van eenen houtzaagmolen; de kieuwen der bloedzuigers als scherpgewette zwaarden en de zwarte huid der zeelten als zóó zwart, dat ik in onze taal geene woorden weet om het te beschrijven.
Zooals dikwijls plaats heeft dat iets, waarvoor men groote vrees koestert, beter afloopt dan men durfde hopen gebeurde ook mij daar in de diepte. 't Was blijkbaar, dat de bewoners van den plas het bezig zijn van zoo even staakten. 't Had er alles van, of zij beraadslaagden.
Is dit zoo geweest, dan waren er, aan 't uiterlijk te zien, van gematigde denkwijze, maar ook wie uit baatzucht gewelddadige maatre- | |
| |
gelen voorstonden. Gelukkig dat de eersten het talrijkst moeten geweest zijn. Althans een flinke karper zwom op mij toe en sprak, nadat hij zich aan mijn oor gelegd had, ongeveer het volgende: ‘het is ons niet onbekend, hoe vijandig de menschen zich jegens ons gedragen. Wij weten van enkelen onzer, die in hunne macht geweest, maar weer door hen vrijgelaten zijn, hoe zij onze kleine kinderen vangen om hen aan een scherp ijzeren voorwerp te hechten, dat zij den roofzuchtigen van ons geslacht tot voedsel verstrekken; hoe ze onze maagden en vrouwen ten toon stellen op openbare plaatsen, waar 't zóó grof toegaat, dat in de menschelijke taal: “kijven als een vischwijf” 't ergst mogelijk kijven beteekent; hoe ze onze jongelingen en mannen opsluiten in gevangenissen, waarin geen licht doordringt dan door enkele kleine openingen en die zij “karen” heeten, voorts met ruwe vingeren hen aangrijpen en na hen op de pijnbank gelegd te hebben, hen ontschubben, den buik opensnijden, in stukken verdeelen en eindelijk boven het vuur in pot of pan zieden of roosteren om hen te verslinden. Wij weten verder, hoe zij om hunne boosaardige bedoelingen te bereiken op de verraderlijkste wijze te werk gaan, den onkundigen of onvoorzichtigen begeerlijk aas voorhoudend of wel in listig toebereide netten hen opvangend. Ja! wij weten, hoe zij sommigen van ons met de diepste verachting wegwerpen, soms vertrappen, nadat zij door hen bevrijd zijn van het bloed, dat hun den dood berokkend hadde, zoo 't in hunne aderen gebleven ware. Zulke verraderlijkheid, zulken ondank, zeg! schreeuwen ze niet om wraak? Toch, bij Dagon! u zal geen leed geschieden. Wij gaan u helpen, dat ge tot de uwen terugkeert.’ Hij had de woorden niet gesproken, of ik voelde onder mij eenige breede ruggen en naar boven ging het
langzaam, langzaam, totdat de oppervlakte van 't water bereikt was en ik de zon aanschouwde, die helder.... door de gordijnen van mijn ledikant scheen.
Mijne eerste gedachte was: wij, menschen, zijn gewoon te zeggen: ‘zoo dom als een visch,’ vermoedelijk omdat de hersenen van eenen visch, met ons gewicht gewogen, slechts een duizendste, soms een twee-en-zeventig duizendste van het lichaamsgewicht wegen, maar dat was van dien karper en wie 't met hem eens geweest zijn, toch nog zoo dom niet.
Verder over den droom nadenkende vond ik hem wel niet alledaagsch, maar toch ook niet onverklaarbaar. Ziehier wat zich, behalve 't verhaal van de vischvangst had opgedaan. Gaande aan de zijde der levendige Française, die mij een eind weegs de boorden van den vijver langs zou vergezellen, had ik met haar onder anderen dit gesprek:
- 't Ware bij eene hitte, als die van heden, gansch niet te versmaden een watertochtje op den étang te ondernemen: de kleine golven doen zien, dat dáár toch ietwat koelte meer is, dan hier aan land.
- Water en watertochtje, o, gij Hollander!
| |
| |
- Spot vrij; haddet ge ooit gezeten in één van de nette bootjes of fraaie boeiertjes van mijn vaderland en onder het plassen der riemen of 't zwellen van het zeil het spiegelgladde of licht bewogen watervlak onzer kleine rivieren of kanalen geploegd, ge dacht, voorzeker! op dit oogenblik over een watertochtje geheel als ik.
- Ik wil u niet tegenspreken, maar smaakvolle vaartuigjes, als die waarvan ge gewaagdet, hoe en waartoe zouden wij ze hebben; hier midden in het land, waar zooals ge wel reeds zult hebben opgemerkt, buiten dat van den vijver, geen water te vinden is? Wij bezitten wel een voorwerp, waarin men varen kan - ginds ligt het - maar 't is door den timmerman slechts uit drie of vier planken ineen geslagen en nu voor de helft onder water.
- Zou 't niet omhoog te halen en te gebruiken zijn? Een paar riemen waren licht gevonden.
- Wat ik u bidden mag, neem er terwijl ge hier zijt, de proef niet van: ge zoudt - want hier en daar is de vijver zeer diep - zeker verdrinken. Doch daar zijn we aan 't eilandje! Dit laatste zeggende, wees zij mij eene strook grond, die met houtgewas bezet was en van drie zijden door het water van den vijver bespoeld, aan de vierde zijde door eene breede sloot van den wal gescheiden werd. Over de sloot lag, als middel om op het eilandje den voet te zetten, een afgeschilde boomstam van juist niet grooten omvang.
Op de in mijn oog gebrekkige brug wijzend, zette ik het gesprek voort met de vraag:
- Durft ge daar over?
- Als 't noodig is, waarom niet? luidde 't antwoord.
- Wie u niet volgde, zoo ge 't deedt, ben ik.
- Ha, ha!
- Als ge er af en in 't water vielt, lachtet ge wel niet.
- Mijn toilet zou er zeker door lijden, maar overigens er zijn geene bloedzuigers meer, als voorheen.
- Bloedzuigers?
- O ja, men kweekt die dáár.
- Bekoorlijke beestjes!
- Neen! niet van wege de bekoorlijkheid, of 't goudvischjes waren, maar voor den handel.
- En nu niet meer?
- De heeren geneeskundigen zijn, wat betreft het afhelpen er van, veel minder beleefd dan te voren.
Genoeg, dunkt mij, om het verdronken zijn en het zien van bloedzuigers, enz. behalve verschillende visschen, zooals die in den droom eene rol speelden, te verklaren Ook het afstand doen van wraakoefening, dat in den droom voorkwam, had in een gesprek zijne aanleiding - een gesprek, dat in dezer voege over den godsdienst liep:
- Gij, Protestanten! hebt niet veel op met al het uiterlijke, dat
| |
| |
in onze kerkgebouwen en bij onze kerkdiensten ten toon gespreid wordt, naar men ons verhaald heeft, in Holland nog oneindig veel meer, dan hier te lande?
- Er mogen weinig ontwikkelde Protestanten zijn, die anders denken, de meer ontwikkelden zijn er ver van af, dat zij versmaden zouden de kunst in den dienst der Kerk te zien, doch zij willen deze door gene niet zóó gediend hebben, dat schade geschiede aan de aanbidding Gods in geest en waarheid.
- De aanbidding Gods in geest en waarheid, wat verstaat gij er door?
- Die vereering Gods, die bestaat in liefde, in het hart omgedragen en in woord en daad, zoowel in het maatschappelijke, als in het huiselijke leven geopenbaard. Vergun mij dit ééne tot toelichting te noemen: gij haat den vijand, die u verwonnen heeft en zijt bezield met den lust u aan hem vroeg of laat te wreken. Zult ge ooit aan dien lust voldoen of blijft ge, indien de gelegenheid er toe zich niet zal aanbieden, uwen haat, uwe wraakzucht koesteren, gij zult ten spijt van hetgeen uwe kerkgebouwen en kerkdiensten schoons voor het oog en streelends voor het oor bezitten, geen aanbidder Gods in geest en waarheid zijn.
- De Pruisen niet haten, aan de Pruisen mij niet wreken, onmogelijk en duizendmalen onmogelijk hen lief te hebben.
- Het zij zoo 't wil, maar dan slechts niet gemeend, dat ge desniettemin knielende onder 't oog uwer beelden bij 't ruischen der orgeltoonen, God in geest en waarheid aanbidden kunt.
Met een woord maakte ik gewag van de hoeve (métairie) aan gene zijde van den weg naar L'Isle Jourdain. Van haar uit ging en tot haar terugkeerde al wat den landbouw en de veeteelt van mijnen gastheer betrof. Zij bestond uit een woonhuis voor den domestique-chef, dat behalve een ruim vertrek aan de voordeur, een ander daarop volgend had. In het eerste werd gewoond en gegeten, geslapen in het laatste en dit niet in bedsteden, maar in ledikanten. Met een steenen trap steeg men uit het voorvertrek naar den ruimen zolder en met eenen anderen steenen trap daalde men af in den niet minder ruimen kelder.
Den domestique-chef werd een vrij hoog loon in geld betaald. Bovendien ontving hij, wat toch niet algemeen was, behalve zekere hoeveelheid tarwe, de helft der dindons, een gedeelte van den koopprijs der schapen, varkens, enz.
Bij hem in woonden de andere domestieken, die daarvoor een gedeelte van hun loon, dat uitsluitend in zekere som gelds bestond, hem afstonden.
Tegenover het huis was een tweede gebouw in den vorm van een vierkant hoefijzer. Een ijzeren hek, dat de beide uiteinden aaneen verbond, gaf over de open plek, die er achter was, den toegang tot de aan drie zijden zich bevindende stallen en hokken. In deze verbleven
| |
| |
hier de ossen, dáár de schapen, hier de varkens, dáár de kalkoenen. Aan ééne der buitenzijden van het gebouw was een zeer hoog en vrij breed afdak aangebracht, waaronder karren, ploegen, enz. tegen weer en wind beschut stonden, terwijl twee kleine vertrekken ter wederzijde voor het bewaren van tuigen, schoppen, spaden en dergelijke gereedschappen bestemd waren.
Over het erf verspreid waren ‘berges’ welk woord geene bergen, gelijk wij die hebben, aanduidt, maar wat wij: schelven, mijten, heeten. De bouwgronden, ten aanzien van welke ik reeds gezegd heb, dat zij als met keien bezaaid waren, schenen mij alles behalve zwaar toe. Een kleine ploeg zonder eenig raderwerk en slechts door één enkel paard of éénen enkelen os getrokken, was voldoende om de voren er in te groeven. Ter vermeerdering hunner vruchtbaarheid bezigde men veel kunst-meststof. Het koren, dat men verbouwde, werd na geoogst te zijn, in de open lucht gedorscht en voorts op den zolder gelegd tot aan den dag des verkoops. Van het veevoeder, dat men won, was de topinambour dat, hetwelk hier te lande wel niet onbekend, maar toch zooveel ik ten minste weet, als zoodanig niet of weinig in gebruik is. De weilanden waren noch van elkander, noch van de belendende bouwgronden door water gescheiden, met uitzondering van zeer weinige, bij welke eene kleine beek, onder aanhoudend borrelen uit den bodem ontsprongen en ver en verder zich verlengend, de plaats van onze slooten bekleedde. Waar heining onmisbaar was, waren heggen geplant. Als veel gras en hooi gevende werden zij geroemd.
Voor den wijnbouw scheen de bezitting van mijnen gastheer zich minder goed te leenen, al werd er eenige wijn voor dagelijksch gebruik der domestieken gewonnen. Ook met het kweeken van ooft, waarvan hij bezig was de proef te nemen, was hij voorshands niet gelukkig. Zijne bosschen daarentegen beantwoordden goed aan hunne bestemming, gelijk zij den minnaar van 't jagen - ik zeg dit op gezag van eenen waren Nimrod, met wien ik aanzat - ruimschoots de gelegenheid gaven om niet alleen hazen, maar ook reebokken en zelfs enkele malen in den winter wolven na te zetten.
Wat het vee betrof, ik heb prachtige ossen gezien, roodbruin van kleur met breed uitstaande horens, die na trekdiensten verricht te hebben, voor de slachtbank vet gemaakt werden. Twee melkkoeien waren uitsluitend voor huiselijk gebruik, de ééne van den landheer, de andere van den domestique-chef; zij gaven niet alleen zeer goede melk, maar de boter ook, die men er uit vervaardigde, was van goeden smaak. Talrijk eindelijk waren de driften kalkoenen, zoowel als de kudden schapen en varkens en als de ossen, koeien, enz. werden die in wei- of bouwland of ook langs den weg niet anders, dan onder het opzicht van eenen man of eene vrouw, eenen knaap of een meisje gehoed.
't Was over het geheel genomen geene levendige streek, waar ik mij bevond. De postcharette, die eenmaal 's daags den rit van Bourresse
| |
| |
naar L'Isle Jourdain en terug deed en bij 't keeren altijd met verlangen verbeid werd; een enkel particulier rijtuig, dat met matige vlugheid van Quèaux naar Bourresse of omgekeerd reed; eene vrouw, die met de hooge muts op het hoofd, de klompen aan de voeten, de breikous in de hand van een bezoek van hare familie terugkwam en gaarne een praatje maakte, als men haar met het gebruikelijke: madame! aansprak; een jongen, die met het bloote hoofd en de bloote voeten op eenen kleinen draf naar de plek liep, waar zijn scherp oog het afgelegde vel van eene slang in eene haag aan den weg zag hangen, benevens enkele andere personen en voorwerpen waren de eenigen, die een weinig afwisseling aanbrachten aan het breede en onafgebroken eenerlei.
Er zijn dagen geweest, waarin er evenveel beweging, als tijdens mijn verblijf bewegingloosheid was. Onder anderen dertien en een halve eeuw geleden.
Toen onze tijdrekening begon, werd Frankrijk door de Galliërs bewoond, die juist eene halve eeuw te voren, in weerwil van hunnen moedigen tegenstand onder Vercingetorix door de Romeinsche legioenen, aangevoerd door Julius Caesar, overwonnen waren. Voor zooveel zij hunne woonsteden tusschen de Garonne en de Loire hadden, werden zij in den aanvang der 5de eeuw, bij het hoe langer hoe meer te gronde gaan van het Romeinsche wereldrijk, door den toenmaligen Romeinschen keizer Honorius afgestaan aan eenen man, aan wien Honorius groote verplichting had, aan Wallia, den aanvoerder der Visi-Gothen, zoodat deze voortaan, als koning van het door hem gestichte Visi-Gothische rijk met Toulouse tot hoofdplaats over hen als over zijne stamgenooten heerschte.
Er bestond wat de ineensmelting, zelfs het vreedzaam samenwonen der beide nationaliteiten belettede en dat wel in beider godsdienstige denkwijze. Die der Galliërs was eene christelijke, maar orthodoxchristelijke, (ik gebruik het woord orthodox volstrekt niet als geloofde ik, dat de partij, die er door aangeduid is, inderdaad zuiver in 't geloof was), die der Visi-Gothen was evenzeer eene christelijke, maar Ariaansch-christelijke. Met andere woorden: de Galliërs beleden, dat de Zoon eenswezend met den Vader is, de Visi-Gothen daarentegen ontkenden dit, aannemende, dat de Zoon niet meer dan het eerste en voornaamste schepsel van den Vader genoemd mag worden.
Schaamt zich in onze dagen en bij ons de man, die u een slag in het aangezicht gave, indien gij hem beschuldigdet niet beschaafd te zijn, schaamt zich die niet den ten aanzien van den godsdienst andersdenkende te vervolgen, niet openlijk omdat de wet het niet toelaat, maar geniepig, dan niet te bevreemden, voorzeker! indien het waar is wat Roomsch-Katholieke geschiedschrijvers verzekerden: dat namelijk de Ariaansche koningen der Visi-Gothen vóór 14 eeuwen hunne orthodoxe onderdanen vervolgd hebben.
| |
| |
Een Spaansch historicus van onzen tijd besloot wat hij betrekkelijk koning Eurico, die in 484 stierf, had medegedeeld, met deze zinsnede: ‘jammer dat de glorierijke daden van dezen monarch verduisterd zijn door den broedermoord, die hem op den troon verhief en door de wreede vervolging, die hij als een woedende Ariaan de Katholieke bisschoppen deed ondergaan.’ Dan vervolgde hij: ‘erfgenaam van zijn fanatisme voor het Ariaansch geloof, ging zijn zoon Alarik voort met het vervolgen der orthodoxe Katholieken, die steun zochten bij de Franken, hunne geloofsgenooten, aanleiding gevende tot eenen grooten en verderfelijken krijg.’
De Franken of liever eenigen van hen, die dezen naam droegen, hadden van Frankrijk zooveel in bezit genomen, dat zij niet alleen der Visi-Gothen naburen geworden waren, maar gansch niet te versmaden naburen tevens. Met hunnen dapperen koning Chlodvig waren zij tot het Christendom overgegaan, deels op aansporing hunner koningin, Chlotigildis, deels ten gevolge van eene bij Zülpich op de Alemannen behaalde zegepraal - tot het Christendom, niet zooals het de Arianen, maar zooals het de orthodoxen begrepen. Tot wie konden de Galliërs, die vervolgd werden of zich vervolgd waanden, beter hunne toevlucht nemen, dan tot hen? Dat zij dit niet vruchteloos deden, was niet uitsluitend het gevolg van de bestaande overeenstemming in zake de belijdenis; maar mede, zoo niet voor een goed deel en van Chlodvigs wensch, dat hij een voorwendsel hadde om der Visi-Gothen gebied bij het zijne te voegen en van het inzicht zijner geestelijkheid, dat met de uitbreiding van 's vorsten macht ook de hare toe zou nemen.
Het woord van Chlodvig, te Parijs gesproken tot de aanzienlijken, die hem omgaven: ‘het smart mij, dat de Arianen nog in het bezit zijn van het schoonste erfdeel Gods. Laat ons met Gods hulp tegen hen oprukken en als wij de ketters overwonnen hebben, zullen wij hunne vruchtbare gewesten bezitten en verdeelen’ werd beantwoord, behalve met luide toejuiching, met de gelofte, dat zij den baard niet zouden afsnijden, zoolang de zege niet behaald zou zijn. Daarna trok hij aan het hoofd zijner dapperen uit, te Orleans de Loire over en weldra 't gebied der Visi-Gothen binnen.
Toen bewogen zich door de stille Poitou van thans tallooze Visi-Gothenbenden, opdagende van heinde en verre om aan de Vienne de indringers te stuiten.
Zij hebben, schoon de Franken in getalsterkte overtreffend, het onderspit gedolven en daarbij het grootste gedeelte van hun rijk en het leven van hunnen Koning ingeboet.
Het volgende moge deze laatste gebeurtenis nog beter in het licht stellen, dan door de pen der geschiedenis geschied is.
Noordwaarts van Mortaigue was in dien tijd in ééne der valleien van de streek een vrij uitgebreid bosch en in dat bosch een huis of beter gezegd eene hut, waarvan de wanden uit hout, met eene soort
| |
| |
leem bestreken, waren samengesteld, terwijl het dak uit naast en over elkander gelegde takken bestond.
't Was een Gallisch huisgezin, dat op die plek en in die woning zijne dagen sleet - een Gallisch huisgezin, waartoe behalve een man en diens vrouw, de moeder der laatste en der echtgenooten eenig kind behoorde. Was de oude niet vele jaren van haar zeventigste verwijderd, hare kinderen hadden de drie kruisen nog niet achter den rug en haar kleinkind was gewoon zes vingers op te steken, als men't naar zijnen ouderdom vroeg. Niet alleen het gebruik bij hunne stamgenooten, dichte, donkere wouden tot woonplaats te kiezen, had hen bewogen hunne hut dáár in het woud op te slaan, maar ook, dat zij zóó doende beter in hun levensonderhoud voorzien konden, zoowel door de jacht onder het geboomte, als de visscherij in den kleinen rivierarm, die op niet grooten afstand voorbij schoot en, wat ik vooral niet vergeten mag, dat zij, die het Arianisme niet toegedaan waren, op deze wijze tegen plagerijen, zoo niet erger, van de zijde der Visi-Gothen hoopten beveiligd te zijn.
Op zekeren avond - de zon was zooeven achter de heuvelen weggedoken - waren al de vrouwelijke leden van het gezin vóór de hut te zien, de twee oudere gezeten op eene bank van zoden en het kleinere spelend onder haar oog.
Te zien aan de tafel - een vierkant mede uit zoden vervaardigd - waarop als gerechten onder de asch gebakken eikelbrood, eenige ongekookte rapen, eenige kleine kreeften en eene kan met wijn of druivennat gevuld voor den dorstige, stonden, werd slechts op de thuiskomst van den echtgenoot gewacht om den laatsten maaltijd van den dag te houden en daarna rustig in te slapen, na zich alvorens aan de hoede der heiligen te hebben aanbevolen.
Het tafereel had iets schilderachtigs. Drongen de zonnestralen niet langer door het loover, 't kon niet anders of daaronder begon zich iets schemerigs op te doen. 't Was voor de rustelooze vogels het sein, hun huppelen langs de twijgen te staken. Zoo 't niet doodstil werd, dan was er de kleine beek schuld van, die haar ritselen over de kleine keien zelfs in den nacht niet afbrak. Te midden van dat halfdonker en die stilte de twee vrouwen in het kunstelooze kleed, dat het bovenlijf slechts ten deele bedekte en met de blonde haren, gescheiden op het voorhoofd en overigens los nederhangend, de eene, gerekend naar haren leeftijd schoon nog, beeldschoon de jongere. Eindelijk het meisje, nu met de mollige armpjes de baldadige geit omvademend, dan de bloote voetjes reppend om te zien, of vader nog niet kwam uit het bosch.
- Moeder! sprak Chrimhilde tot de oude, dat Chrodobert kwame!
- Niet lang zal hij uitblijven, zóó heeft hij beloofd, hervatte Gaila, maar wat onrust, mijne dochter! Hier onder het dichte hout beginne
| |
| |
't licht reeds af te nemen, toch is het dag nog en ook al ware 't nacht, wat zou ons deren hier?
- Is niet naar Chrodoberts verhalen de streek door de Visi-Gothen als overstroomd, die wel de boorden der gezwollen Vienne bezet houden, dat de Franken aan gene zijde, zoo zij den overtocht beproeven mochten, een graf in de golven vinden, maar die toch dikwijls kleine benden uitzenden, dat deze door afpersing en roof in de behoeften van allen voorzien? Trekken niet bovendien dag aan dag uit het zuiden meerdere gewapenden op en in de nabijheid ons huis voorbij, dat zij het heir versterken, dat waakt op de plek waar hun vijand tracht door te breken? Indien onze woning in 't oog viel en Chrodobert ware niet bij ons?
- Wees moedig, Chrimhilde! tot hiertoe heeft geen Visi-Goth vermoed, dat dit bosch menschen herbergt en niet lang meer zal het duren of de macht der Arianen wordt verbroken en wij begroeten Chlodvig, den rechtgeloovigen Frankenvorst, die daartoe van God bestemd is.
- Zou 't waarheid zijn?
- Indien de profetiën niet falen. Herinnert gij u niet, hoe Chlodvig, toen hij het grondgebied van den heiligen Martinus van Tours betreden had, naar diens heilige kerk gezonden heeft, opdat zijne boden de woorden opvingen, die er bij hun binnentreden zouden gezongen worden, hun ten voorteeken van zegepraal of nederlaag, hoe die woorden deze waren: ‘gij kunt mij toerusten met sterkte tot den strijd, gij kunt hen aan mijne voeten onderwerpen, die zich tegen mij verzetten. Gij geeft mijne vluchtende vijanden in mijn hand, opdat ik mijne haters verdelge.’ Wel mocht Chrodobert, dit mededeelend, spreken: ‘Visi-Gothen, al waart ge talrijk als de zandkorlen aan den zeeoever, aan de Franken toch zal de zege zijn!’
De laatste woorden waren niet uitgesproken, of het naaste boschpad af kwam een ruiter, een Visi-Goth. Hij bereikte spoedig de plaats, waar de vrouwen zaten en de kleine Hermengilde speelde.
Zijn voorkomen deed de eersten ontstellen en joeg de laatste zulken schrik aan, dat zij al wat te voren haar bezig gehouden had in den steek liet om naar hare moeder te ijlen en zich aan hare knieën vast te klemmen. Donker staarde van onder den geschubden helm, die zijn hoofd bedekte, zijn oog. Een wreede trek speelde om zijnen dicht begroeiden mond. Over zijn onderkleed hing een bovengewaad, dat uit eene berenhuid gesneden, van voren slechts tot zijn middel, maar van achteren tot aan zijne knieën reikte. Een wichtig zwaard hing aan zijne zijde en eene scherp gewette bijl was in zijn hand.
Zijn eerste woord was juist niet geschikt om de ontstelden en de verschrikten tot bedaren te brengen. Toornig sprak hij:
- Dat vervloekte bosch!... Weten zal het, zoodra de Frank is weggejaagd, dat het Alarik den koning, dolen deed, dat hij bijna van honger ware omgekomen. Uitroeien zullen het mijne krijgers tot den
| |
| |
laatsten stam toe en slechten meteen dit huis, dat - zie ik wel - vijanden van mijn geloof binnen zijne ellendige wanden huisvest.
- Vorst! smeekte Chrimhilde, nadat zij opgestaan en met gebogen hoofd hem genaderd was, vorst! hongert u, neem wat wij u bieden kunnen en daarna - o! spaar onze hut, als die een roemrijk vorst aanschouwen mocht.
Ofschoon ontroerd, in angst, toen zij zóó sprak, klonken hare woorden over de lippen van haren bevalligen mond liefelijk. En zij misten hunne werking niet. Alariks voorhoofd ontfronste zich en zoo niet vriendelijk, toch ook niet afstootend antwoordde hij, bij den landelijken disch zich nederzettende.
Het eikelbrood en de verdere gerechten van het eenvoudige maal smaakten hem goed, al was hij in zijn paleis te Toulouse aan geheel andere dingen gewoon. Voor hem, als voor ieder, maakte de honger de schrale bete tot eene lekkernij en gereed tot vertrekken, was hij meer voldaan, dan dikwijls het geval was, als hij met de grooten van zijn rijk had aangezeten. Daartoe bij droeg, voorzeker! het welgevallen, dat hij aan Chrimhilde gehad had.
Zoo vaak hem, vragend naar den weg dien hij te volgen had om zijn heir te bereiken of naar iets anders, Gaila antwoord gegeven had, had hij zich nauwelijks verwaardigd haar aan te zien, of haar aanziende, dat niet zonder norschheid gedaan. Maar had Chrimhilde het woord opgevat, dan had hij deze zoo vriendelijk 't hem mogelijk was, toegelachen, haar als uitlokkend, dat zij met spreken aanhield.
Wat dreef hem der moeder te bevelen, dat ze uit de beek water schepte voor zijn ros? Behoefte van het dier? Nauwelijks had Gaila zich verwijderd, of hij trad op Chrimhilde toe om deze in zijne armen te sluiten, daarbij uitend wat het oor der edele gade kwetsen moest. Chrimhilde week terug. Wat aan zijn liefkozen geweigerd werd, zou - meende de snoodaard - licht door dreigen verworven worden. Chrimhilde duchtte niet langer zijnen woesten blik, zijne rauwe stem. Geweld dan. Op haar toeschietend, zal hij haar aangrijpen. Toen gaf Chrimhilde eenen luiden gil en met haar mee gilde de kleine Hermengilde, die haar geen oogenblik had losgelaten. Op die kreten keerde Gaila bliksemsnel en hield onder 't naderen den arm dreigend naar Alarik uitgestrekt. Bracht dit hem reeds eenigermate tot bezinning, volkomen deed het de verschijning van Chrodobert, die het hulpgeroep van vrouw en kind gehoord had en als een woedende beiden te hulp ging komen, nadat hij wat er gaande was, bevroed had. Toen wierp de teleurgestelde zich op zijn paard en ijlde onder 't slaken van vreeselijke vervloekingen en met achterlating van zijn vorstelijke strijdbijl den weg op, dien de vrouwen hem als den rechten beschreven hadden.
Drie dagen later zat aan de overzijde van de Vienne Chlodvig in zijne tent. Hij leunde met het hoofd op de hand, zoodat de lange haren, in weerwil van de zijden banden, waarmee zij doorvlochten waren,
| |
| |
langs de laatste afhingen. Over zijn gelaat lag eene tint van moedeloosheid. Van waar zulk een stemming bij den krachtigen Frankenvorst? Weer was er een dag ten einde en de wateren van den stroom, die hem tegenhield, waren nog niet aan 't afnemen. Toen men hem vroeger eens verhaald had van Jezus lijden en sterven, had hij in toorn uitgeroepen: ‘ware ik met mijne dappere Franken er bij geweest, dan zou ik hem wel gewroken hebben’, nu ervoer hij, dat ook met die dappere Franken niet iederen tegenstand te overwinnen was. Dit was het, wat voor een oogenblik hem ontmoedigde.
In dien toestand verkeerde hij evenwel niet lang. Buiten zijne tent werd eene ongewone beweging opgemerkt en weldra trad één der wachters bij hem binnen om hem te zeggen, dat zich een Gallier had aangemeld, die verzekerde gewichtige mededeelingen aan den vorst te doen te hebben. Toen hief hij het hoofd op en gaf bevel den vreemde te doen binnentreden.
- Wat, Gallier! voert u tot mij? vroeg hij, nadat aan dat bevel gevolg gegeven was, den man, die met ietwat gebogen hoofd vóór hem stond, bij dat vragen met doordringenden blik hem aanziende.
- Vorst der Franken! luidde 't antwoord, op eerbiedigen maar tevens mannelijken toon gegeven, ik kom u mijne diensten aanbieden. Gij wenscht gindschen oever te betreden met de uwen, ik wil, zoo ge uw vertrouwen mij schenkt, dien wensch vervullen.
- Een Gallier van Alariks gebied, die Alariks vijand wil bijstaan, sprak Chlodvig, als zich bezinnend. Maar - vervolgde hij, na een oogenblik gezwegen te hebben, ik versta 't, gij haat den Ariaan, die uwe geestelijke herders, als u zelven vervolgde en ziet in mij en mijne Franken uwe bevrijders. Toch! wat noemt gij, dat ik me op u verlaten kunne?
- Dit wapen, hervatte de Gallier, eene strijdbijl uit zijn kleed wikkelend, was nog niet lang geleden van Alarik: 't zij u tot pand van mijne oprechtheid en van uwe zege. Wat verder tusschen Chlodvig en Chrodobert - want deze was de Gallier - besproken werd, bleek des anderen daags bij 't ochtendkrieken. Het leger der Franken naderde toen de rivier en daalde daarin af. 't Was, of het water week, waar het witte hert van wondere gedaante en buitengemeene schoonheid, dat voorop ging, den voet zettede. Zóó werd in korten tijd de overtocht volbracht - zóó korten tijd, dat de Visi-Gothen nog beraadslaagden, of zij overeenkomstig de zienswijze van sommigen hunner stand zouden houden, dan wel naar den raad van anderen naar het zuiden wijken en dáár der Ostro-Gothen hulpbenden verbeiden, alvorens zij den kamp aanvaardden, toen reeds de Franken naderden.
Chlodvig weifelde niet als zij, nadat de waadbare plaats, door den Gallier hem ontdekt, hem hare dienst bewezen en hij, door den Gallier in de vreemde vermomming geleid, het doel zijner wenschen bereikt had. Hij maakte zich tot eenen aanval op de Visi-Gothen
| |
| |
gereed en toen deze hem ontweken, zettede hij, schoon de nacht inviel, hen na en dit met zulke volharding, dat hij niet ver van Vivonne, eene plaats op niet grooten afstand van Poitiers gelegen, reeds in den vroegen morgen tot den strijd hen kon noodzaken.
Dien kamp in zijne bijzonderheden te schetsen, licht niet in mijn plan. Waren er Visi-Gothen, die toonden den dood minder te vreezen dan de schande, velen ook streden met slappe hand. Zou niet de hemel den Franken de overwinning geven, die hij in den nacht geleid had door het blinkend licht boven Poitiers kathedraal?
En Alarik? - Ook hij was niet de held van voorheen, zelfs toen niet, toen Chlodvig zelf op hem toesnelde. Neen! hij vergiste zich niet, zijn eigen wapen in de hand van zijnen vijand meenende te zien en aan diens zijde in hertendos dien, wiens dreigend gelaat hij maar al te goed in zijn geheugen geprent had. 't Was of 't zijn arm verlamde en als een schuldige boog hij het hoofd, toen het Chlodvig, de bijl zwaaiend onder den kreet:
- Vrouwenschender! Ariaan!
in tweeën spleet.
Ik ging de Poitou, die als ieder plek van den aardbodem hare geschiedkundige herinneringen heeft, verlaten. Het voertuig, dat naar L'Hommaizé mij terug zou brengen, stond gereed. Van mijnen gastheer en diens familie werd afscheid genomen. Maar het weemoedige, dat iedere scheiding heeft, niet het minst die waarbij het wederzien onzeker is, werd ons bespaard. Op eens toch werd het levendig in den stal, waaruit het vurig tweetal het rijtuig getrokken had en in de nabijheid waarvan we ons: adieu! spraken. De knecht vloog er heen en weer: de meid deed hetzelfde. De eerste riep, de laatste gilde. Wij traden toe en zagen, hoe al dat rumoer niets anders gold, dan het jagen, vangen, dooden van eene enorme - rat.
Deil.
Dr. R.C.H. Römer.
|
|