De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Letterkunde.Kaf en koorn.Gedichten van Emanuel Hiel. Nederlandsche bibliotheek. Eerste deel. Leipzig, F.A. Brockhaus. Leiden, A.W. Sijthoff. Brussel, C. Muquardt. 1874.Vóór alle dingen, vóór wij eenige op- of aanmerking ter neerschrijven, een woord van waardeering, van hooge ingenomenheid met het loffelijk pogen om onze letterkunde ook in den vreemde meer bekend te maken. Al was 't alleen om van die ingenomenheid blijk te geven, dat wij ons wagen aan eene min of meer uitvoerige bespreking van den bundel, aan 't hoofd dezer bladzijden genoemd, dan reeds zouden we mogen rekenen op de instemming van velen. Indien het gelukken mag eene serie boekdeeltjes Nederlandsche letterkunde onder het Duitsche publiek te verspreiden, wij kunnen er zeker van zijn, dat het ‘onbekend maakt onbemind’ zal veranderen in waardeering van 't vele goede en schoone in onze literatuur, hetwelk slechts gekend behoeft te worden om geroemd te zijn. Daar is in 't Neerlandsch meer dan één letterkundig kunststuk, geschikt om onzen naam in den vreemde eer aan te doen. Wij zijn door de onderneming der wakkere uitgevers Brockhaus te Leipzig in staat gesteld het te toonen; het hangt nu maar af van de keuze der stof voor de Nederlandsche bibliotheek, of de niet-Nederlander het der moeite waard zal achten tijd en moeite en geld te besteden om de kennismaking te beginnen en voort te zetten. Heeft de redactie der bibliotheek, zal men vragen, reeds door de uitgave van dit eerste deel getoond, dat zij wél weet te kiezen? Ik zal die vraag ter beantwoording aan den lezer overlaten, die dit opstel ten einde leest. Wel mag ik er aan herinneren, dat - zijn wij wel onderricht - het tweede deel der bibliotheek eene bloemlezing uit Vondel's werken zal geven! Dat belooft iets goeds, dat kan zijn koorn zonder kaf. Nu is 't kaf en koorn! Al dadelijk moet ik opmerken, dat de dichter Emanuel Hiel door zijne liefde voor Duitschland gevaar loopt de Nederlandsche taal nu en | |
[pagina 37]
| |
dan een Duitsch tintje te geven. Bastaardwoorden, uit het Fransch overgeloopen of feestelijk ingehaald, die worden door onze Vlaamsche broeders, met niet weinig hardhandschheid al dikwijls weer, over de grenzen geduwd, maar in 't bezigen van germanismen zijn ze even dikwijls laakbaar onvoorzichtig. Zoo bv. ontmoeten we in dezen dichtbundel de volgende vreemdelingen: wonne, (pag. 91, 97, 111, 126 enz.) rinnen, (pag. 92) verzwonden, (pag. 95) drollig, (pag. 107) erwerven, (pag. 121), gensters diamant, zwingen (pag. 134), erklinken (pag. 134), veilken (pag. 148), lachelen, (pag. 220), enz. Ook om 't rijm wordt der taal wel eens geweld aangedaan. Winken voor wenken, bringen voor brengen kan er nog mee door, maar als vaarwel den klemtoon moet hebben op de eerste lettergreep (pag 103) dan hebben wij daar veel tegen. Zoo zijn ook slagen voor slaan (pag. 118), wordt verslind voor verslonden, geduldigd voor geduld (pag. 53), dichterlijke vrijheden, die geen dichter zich moest veroorloven. Leelijke rijmen noem ik: klauwen, weerhouwen; zending, ellendig; wellust, de wel kust; wil leidt, mildheid; noodlot, groot God, enz. Misschien heeft de lezer ook wel 't een en ander in te brengen tegen uitdrukkingen als de volgende: ‘de vrouw, die in haar schoot een wereld kan verdragen;’ ‘getamp van stormen;’ ‘'t grimmige klagen der moeder, die heur kindje heeft verloren;’ ‘om de dooden te bezielen, zou zich de vrouw vernielen;’ ‘zich vernooid voelen;’ ‘met de zon spelen, als waar 't een vloksken schuim;’ ‘de edelmoedigheid versmachten;’ hier op aarde versmacht men de zorgen;’ ‘een meisje liefgetal,’ enz. Indien dit zoo is, hij wijte het den dichter Hiel, die ze gebruikte om 't rijm, om de maat, om een lettergreep te winnen en diergelijke redenen meer! Wij willen thans 's dichters indeeling van den bundel kleine zangen op den voet volgen en beginnen met het | |
Iste en IIde boek.
| |
[pagina 38]
| |
zien moet hoe wederrechtelijk niet alleen de regeering, maar ook de hoogere standen te werk gaan? Gelukkig begint eene betere toekomst te dagen en zien de Flaminganten vruchten van hun volhardend pogen. De dichter doet zijn volk den dienst, dat hij 't geloof in de toekomst wakker houdt, dat hij in meer dan één schoon lied tot mannen en vrouwen, tot jongelingen en meisjes, van de grootheid der vroegere dagen zingt om allen op te wekken tot volharding in den rechtvaardigen strijd. Dat is een schoone taak! Met kloeken moed voorwaarts, voor de vrijheid, voor kennis en wetenschap, voor de mondigheid des volks de banier ontrold. Niet door te lijden wordt de overwinning verkregen. Al te lang hebben de Vlamen geduld en gezucht en gehoopt, thans is het de dag van verzet. ‘Morgen!’ heet wel het slaaplied van sommigen, wier bloed is verbasterd en wier hartklop is gestild van angst en vreeze voor de mannen des gezags; ‘morgen’ luidt het sirenengezang der ontaarde huurlingen, maar ‘morgen’ zal het te laat zijn. En weer anderen, die van de weerpartij, welke toch niet gerust zijn, als zij bedenken welke kracht er sluimert in 't Vlaamsche ‘diet’, zij denken 't volk te bedriegen door een nog ergerlijker list. Zij willen niets liever dan 't Vlaanderen-land ‘ontvolken.’ Het is bekend, dat Theodoor van Rijswijk, de Vlaamsche volksdichter bij uitnemendheid, die ontvolking door zijn populair lied mede heeft weten tegen te houden en Emanuel Hiel schaart zich waardig aan zijne zijde. Uit dit oogpunt beschouwd zijn dan ook de gedichten ‘Vlaanderens lijden en strijden’ der lezing overwaard. | |
IIIde Boek.
| |
[pagina 39]
| |
vragen! Wisten we dan niet hoezeer de mannen der Vlaamsche beweging gekant zijn tegen alles, wat Fransch klinkt, wat Frankrijk betreft? Gevoelen zij zich niet verwant aan de Duitsche ‘broeders,’ tot wier stam zij behooren? Hebben zij Frankrijk niet van den aanvang af als den rustverstoorder beschouwd en Duitschland als den onschuldige, die slechts opkomt voor zijne rechten? Zoo wij 't niet wisten, de gedichten van Emanuel Hiel kunnen er ons van overtuigen! In den ‘oproep’ aan ‘Duitschland’ spreekt reeds die overtuiging en meer nog in ‘Germanje, wees gegroet!’ Germanje, dat is 't land der ‘vrijheid’ en der ‘waarheid;’ Germanje moet ‘der menschheid frissche dagen’ brengen. Hoor 't lied aan ‘Duitschlands zegepraal.’ De ‘meisjes en vrouwen’ lijden ja, maar zij spreken toch den jongelingen en mannen kalmen moed in, en 't antwoord dier aanstaande strijders luidt dan ook ‘vrij of dood.’ Voor de ‘vrijheid, kunst en vree’ stijgt hun gebed ten hemel. Daar klinkt reeds de ‘oproep der vorsten’, en de strijders met den ‘grijzen held, Koning Willem’ aan de spits, zij worden door den dichter begroet als waarheidswrekers tegenover de vuige ‘vredebrekers.’ De strijd is vreeselijk, maar als de beslissing komt, wordt Duitschland gekroond. ‘Heil! Duitschland, heil!’ Nog een danklied ‘eens Vlamings aan de Duitsche broeders’ - aan hen, die hun bloed hebben vergoten op 't slagveld, die daar liggen ‘begraven in vreemden Franschen grond.’ En dan Aan onze kinderen leeren hoe Duitschlands eerlikheid.
Getrouwheid, waarheidsliefde, het volk ten goede leidt,
Hoe kennis, wetenschappen verdubbelen de kracht,
Hoe moed en zelfvertrouwen steeds zijn de sterkste macht.
Wat heeft thans de dichter aan Frankrijk te zeggen? Hoe luidt zijn woord des harten? Wij kennen 't woord van den Sénateur, toen de voorzitter sprak: Quelqu'un demande-t-il la parole?’ La parole est au canon! luidde het. Met dien ‘schurk’ zal onze dichter 't eerst te rekenen hebben. ‘Schurk,’ vraagt hij hem, ‘weet gij wat gij zegt; kent gij't slagveld? Kent gij ‘den kolk der ellende voor 't vuur der kanonnen?’ Maar de massa moet in beweging gebracht worden. ‘Vooruit, kameraden, het noodsein knalt.’ Maar de droeve moeders en de troostelooze vaders staren hunne kinderen na; de echtgenooten moeten hunne zwangere vrouwen achterlaten! Velden en akkers liggen braak; pest en hongersnood woeden door 't land. Toch zingt men Te Deum's, toch jubelt men om de smartkreten te verdooven. Krijg, gij, wiege van de Vorsten,
Gij, der volken domheid straf!
Ach, wanneer wordt gij der Vorsten
En der leugens schandegraf?
| |
[pagina 40]
| |
Zoo spreekt ook eene moeder tot ‘haar zoontje,’ dat nog sluimert in zijne wieg. Zoontje, zoontje, slaap maar door,
'k Hoop dat God de bee erhoor....
Dat, eer gij zult grooter zijn
't Vorstenras in 't niet verdwijn!....
Maar, maar... is de dichter dan vergeten, dat ook de Duitsche vorsten, dat ook 't ‘ras van den grijzen held, Koning Willem’ tot het vorstenras behoort? En bovendien; zal de krijg werkelijk van de aarde verdwijnen met de vernietiging der vorstenrassen? De Amerikaansche republieken, om van andere niet te spreken, zij leeren wel anders. Zoo ooit eene onbillijkheid zichzelve tegenspreekt, dan is het deze. Doch het blijft er nog niet bij. Dat het Fransche volk ‘bedorven bloed’ in de aderen heeft, dat het ‘zuidervolk’ bestemd is om ‘als nietige wormen verplet te worden’ door ‘'t loeien der noorderstormen,’ dat is het, wat wij den lierdichter niet gaarne na zouden zeggen. Wij hebben allen eerbied voor de Pruisische wetenschap en de Duitsche kracht, maar in plaats van deze te verheffen door op 't Fransche volk te smalen, willen wij liever instemmen met hen, die nog altijd aan de toekomst van Frankrijk blijven hopen. In dit opzicht deed het ons dan ook bepaald goed, dat de dichter aan de ‘eerste rei krijgers’ in 't lied ‘Vrede’ de woorden in den mond legt Slaat de zwaarden thans tot spaden,
Slaat de spiezen thans tot sikkelen,
Met den arglist, geest der kwaden,
Zal men ons niet meer verwikkelen.
En de vurige Vlamen, zij die pal staan voor 't goed recht van hunne taal en zeden tegen de overheersching der Fransche Belgen, zij vooral hebben zich te hoeden tegen die soort van minachting voor hunne landgenooten, welke zelfs het goede in hen voorbij ziet. | |
IVde Boek.
| |
[pagina 41]
| |
Hier is geen terughouding, geen geven en nemen. Wat is er omgegaan in 't hart van den poëet gedurende den opgang zijner jongelingsjaren ‘toen liefjes lippen smachtten naar 't spel,’ toen 't verliefde paar den hof in drentelde, - ‘'t was avond’ natuurlijk, - toen de minnaar zijn meisje naar 't paradijs wilde leiden? Proefde Eva niet de vrucht van goed en kwaad? Wat in die duistere avonduren geschiedde of kon geschieden, deze dichter zingt het luide op. Hij verhaalt ons, heel kort en toch niet zonder eenige gerektheid, dat de donder ‘grof en grover’ grolde (?) en ‘zijn liefje op de vlucht joeg.’ Den anderen dag reeds was 't gedaan met de verliefdheid van 't meisje. Zij wilde geen vrijer, ‘die haar geweten storen’ wilde. Edoch, 't hart des jongelings? Hoor 't maar: Het gloeit nog, als de vlamme,
Voor haar, die mij verliet;
O, kon haar spottend lied
Mijn hijgend hart verlammen.
Wij bleven liefst verschoond van diergelijke hartkwalen, maar wij zijn ook geen dichters. Mijn hijgend hart verlammen....
Maar 't gloeit nog als de vlamme,
Voor haar, die mij verliet.
Waar zal de dichter ruste vinden voor zijn bang gemoed? Prozamensch, gij raadt het! Bij Bacchus is heul en heil tegen minnesmart. Bij Bacchus, dat is te zeggen, bij 't Brabantsch bier. 'k Drijf de min thans uit mijn hert,
Laat er in de drinklust sluipen;
Zoo zal ik de wrange smert
In het geestig nat verzuipen.
Als wij 't zeggen mogen, wij zijn niet tegen eene soort bierpartijtje. Maar de minnesmart in geestig nat verzuipen, 't is wel mogelijk, maar of de zaak in quaestie wel waardig is het onderwerp te zijn van een specie sonnet, dat is eene tweede zaak. Dichters moeten niet gelooven, dat aan al hun doen en verkeerd doen een poëtische kant valt af te winnen. 't Is heel wel mogelijk, dat een poeët zooveel glazen ‘uitzet’ naar binnen speelt, dat hij eindelijk onder ‘de tafel rolt,’ maar dichterlijk is het niet zeer. Naar de mededeeling des dichters worden de liedjes, samen genomen onder den titel ‘de liefde in 't leven’ getoonzet en moeten ze dus gezongen worden. 't Kan zijn, dat de Vlaamsche meisjes eenige ver- | |
[pagina 42]
| |
goeding vinden voor haar gezang van hopeloos verliefde dichters, die zich in ‘'t geestig nat verzuipen,’ door de omstandigheid, dat de ziel van hem, wiens lichaam daar ligt
Onder het zwaar gewicht
Van het verleidend bier.
de wolken doorvliegt en den hemel binnengaat, den aardschen hemel wel te verstaan, waar zijn meisje woont. Een mensch kan echter niet altijd onder tafel blijven liggen en ook de meisjes blijven niet eeuwig boos. Een weinig tijds en de dichter kan rijmen Zij heeft me gekust, mijn lijden is uit,
Wat smaakte dat kussen toch goed!
Beter dan 't bier, mag men vragen? Gelijk 't wel meer gaat in de wereld, met jongelieden, die na eenig hiaat in de verkeering weer tot elkaar komen en dan ondervinden dat ‘het kusjen toch zoo goed smaakt’ - een spoedig huwelijk maakt aan de lotswisseling der jonge neigingen een gewenscht einde. Zoo ook hier; reeds worden ‘de bloemen aangebracht,’ daar 't ‘vrouwke, frisch als honing’ als ‘minbelooning’ schenkt ‘der liefdeblom.’ Zoo heimlik naakt de donkre nacht
Terwijl zoo zacht
Als liefdelicht, de sterrenpracht
Door 't duister komt gekropen.
Sa vrienden weggeslopen.
Want, dideldideldom
De liefdeblom, de liefdeblom
Gaat als een roosjen open.
't Is al wel, dunkt me, voor een bruiloftsliedje! Maar gelijk ik zeide, 's dichters hart ligt op 's dichters tong. Indien er nu eenige dubbelzinnigheid in dat hart schuilt, of als de minneweelde van den eersten huwelijksnacht daar troont, 't is om 't even, maar de dichter stort zich uit. De ‘zalige nachten’ en de ‘zuivere liefde der vrouw’ zijn van de laatste soort. Onze lezers zijn wellicht niet onbekend met hetgeen Bilderdijk den moed had van de geheimen in den bruidsnacht te openbaren. Meermalen heb ik mij de vraag gesteld, waar voor den dichter de grenzen liggen tusschen dartele weelde en ontuchtige wellustigheden. Die, om met Staring te spreken, gepaard mag slapen, weet, dat levenspoëzie niet eenig bij 't maanlicht, maar ook bij 't vertrouwde nachtlichtje te genieten valt. Mogen nu de dichters, de kunstenaars, de nabootsers van natuur en waarheid, mogen zij de gewaarwordingen van den edelsten, den menschelijksten der hartstoch- | |
[pagina 43]
| |
ten teruggeven? Zelfs op dit oogenblik vrees ik mijn antwoord aan 't papier toe te vertrouwen. Hoe, zullen schilders en beeldhouwers en dichters hunne gave en talent schandvlekken door onkuischheid te dienen? Mogen de huwelijksweelden ter instandhouding van 't menschelijk geslacht nagebootst worden? Wie heeft een antwoord? Zeggen we neen, waarom haasten we ons dan niet te vernielen die kunstwerken, welke in dezen reeds zondig zijn? Maar de kunst is alleen om ons schoonheidsgevoel te bevredigen, niet om wellust te wekken! Het is zoo, maar een schoon vrouwenbeeld, eene schoonheid ‘aandoenlijk door 't kunstig halfbedekken,’ kan zij bezien worden zonder dat het bloed sneller begint te jagen? Ik antwoord niet bevestigend op deze vragen, maar ik vind het een beetje vreemd, dat men met het ascetisme den draak steekt van hen, die noch brunettes noch blondines durven aanzien, en tegelijk niet ronduit durft verklaren, dat de oude kunstenaars en de uiterste realisten der Hollandsche school hebben gebeiteld of gepenseeld, wat we slechts met kleurende wangen kunnen aanzien. Ik wil er mij gaarne nog eens op bedenken, maar dit houd ik vooralsnog voor mijne meening: wat de kunstenaar der kleuren doen mag, dat kan men ook in den kunstenaar van 't woord niet wraken! We zijn een weinig afgedwaald van ‘de liefde in 't leven.’ De gelegenheid daartoe was ook al te schoon om 't er niet even op te wagen, te meer daar de poëzie van den - nu gehuwden dichter ons zooveel meer aantrekt, dan de verliefde rijmen en platheden van den minnaar en bierdrinker, al erkennen wij, dat het vroolijke Vlaamsche leven recht geeft op een weinig luidruchtigheid. De apostelen der Vlaamsche beweging houden meer van minnekoozen en liefdebloemen dan van eenzame opsluiting in 't klooster en trouwbeloften aan bovenaardsche wezens. Wij keeren terug tot de gedichten van Emanuel Hiel. Het zijn wezenlijk schoone liederen van den dichter, - nu echtgenoot, huisvader. 't Zou, na al 't medegedeelde, onbillijk zijn, indien we ook thans niet eenige schoone coupletten citeerden. Ik kies
Wat rust ze zacht.
Wat rust ze zacht in 't malsche ledikant,
Het blank gelaat, in 't kroezelhaar gesloten,
Met iets zoo fijns, zoo zeldzaams overgoten
Als zag ze mij reeds hangen aan de hand
Een kindjen uit haar edel lijf gesproten!
Wat rust ze zacht in 't malsche ledikant!
Hoe lieflik rust de wellustvolle vrouw,
Die mij met schoonheid, liefde en maagdenweelde
Den ganschen nacht gelijk een engel streelde,
Die ik, bevruchtend als de morgendauw,
Met mannenkracht en kinderlust bedeelde.
Ja, lieflik rust de wellustvolle vrouw!
| |
[pagina 44]
| |
Me dunkt daar is weelde in de voorstelling dezer jonge moeder, weelde door huwelijksmin geheiligd. Vorm en inhoud zijn aantrekkelijk schoon. Er zijn er meer, onder de gedichten, die nu volgen en die van 't echtelijk heil zingen, uitstekend geslaagd. Ze zijn huiselijk, kalm, naief, weemoedig; ze gaan van de tafel naar 't ledikant en van 't ledikant naar de tafel en verder niet, het is waar, maar de madeliefjes groeien en bloeien zelfs langs het voetpad des wandelaars en toch zijn ze schoon. Wilt gij 't beeld van 't gezin? De zwaluwe zweeft door de straat heen en weer
Heen en weer!
En dwaalt dan vermoeid op haar nesteken neer,
Zij brengt daar het voedsel voor 't gaaiken dat broeit
En zorgend voor de eikens, nog levendig gloeit.
Ja gloeit!
'k Ben moede gewerkt, ik trek naar mijn huis!
Naar mijn huis!
Daar vind ik mijn vrouwken, zoo neerstig als kuisch;
We tafelen samen, het smaakt ons zoo goed,
Dan slapen we samen, het smaakt ons zoo zoet.
Zoo zoet!
'k Gelijk aan de zwaluw, die zamelt en werkt,
Moedig werkt!
En zij aan het gaaiken, dat broeit en versterkt,
Mijn huis aan het nestje, waar ziel en waar zin
Zich voelen gekluisterd door lust en door min.
Door min!
Wel zit ‘de speelman niet meer op 't dak’ en is ‘de honigmaand lang voorbij,’ maar 't vrouwtje is nog een ‘aardig vrouwken.’ Hij, ‘de wildzang’, en zijne vrouw, het ‘nufje’ van vroeger dagen, ze zijn bestendiger en minder schuchter geworden. De lof van den echtgenoot voor de zwangere gade wordt verheerlijkt in ‘veel mag men van de meisjes’ zingen, in ‘geurende bloemen.’ Maar de moeder met haar zuigeling op den schoot, zij heeft onzen zanger een liedje ontlokt zoo schoon en waar, dat ik mij niet weerhouden kan van afschrijven.
O gij voor wie de driften zwijgen.
O gij voor wie de driften zwijgen
Wanneer de druppels door uw borst
Als door een doek der liefde zijgen
Ter lessching van des kindjes dorst,
Wat zijt ge schoon en opgetogen,
Iets zoets omstraalt uw' droomende oogen,
Iets, dat getuigt hoe gij geniet,
Iets, als in 't ooge der gazelle
Wanneer zij in de klare welle
Met lust zich weergespiegeld ziet.
| |
[pagina 45]
| |
Bemerkt ge niet in 't teedre wichtjen,
Als in de bron, uw evenbeeld,
In wiens onnoozel aangezichtjen
Nu reeds de reine liefde speelt?
Ik voel het, 'k ben voor u verdwenen,
Maar toch mijn herte zal niet weenen,
Een kindje ligt op uwen schoot,
Dat gij met feller gloed zult minnen
Dan 't woest gestorm der heete zinnen,
Dat u de mannenliefde bood.
O heilig driemaal heilig wezen,
Waaruit het vleesch zoo frisch verrijst,
O laat me in uwe blikken lezen
De vreugd, die uwe ziele prijst
Met liefde voor de schoone wereld,
Terwijl aan uwe borsten perelt
De melk in volle zuiverheid,
Terwijl uw kindje ligt te woelen
En teer maar innig moet gevoelen:
De moeder is de onsterflikheid.
In waarheid, het beeld der gelukkige moeder met een zuigend knaapjen aan de borst of een dartelend wichtjen aan heur knie, het is oud en niettemin eeuwig nieuw. Het reine genot, de zalige verrukking, die uit twee kinderoogen door 't oog der moeder wordt weerkaatst, wat kan heiliger zijn? In lief en in leed, de moeder is het, die het huis tot een zegen maakt. Als zij aan de wieg van den kleinen knaap 't slaapliedje zingt en de wacht houdt over den sluimerende, wie is er die den weldadigen indruk van dit tooneel kan weerstaan? En is 't liedje van Emanuel Hiel, getiteld ‘des avonds zingt het windjen’ niet allerliefst door naïeveteit en dichterlijke opvatting? Een aardig wijsje ervoor van Peter Benoit, en we bezitten een kinderliedje meer, dat uitmunt door kinderlijke zegging en verheffende waarheid. 't Moederharte, zegt de dichter, is een schat van liefde en smarte, van zelfopofferende liefde en geduldige smarte. Luister ook eens naar de droomen der moeder, de ‘droomen van lust en lijden.’ Welk een wereld in 't verschiet voor den kleinen knaap aan haar schoot, voor 't lieve meisje, spelend met de pop; een wereld van lust en van lijden. Van lust, als ze denkt aan de blijde toekomst voor den jongen; van lijden, als ze ziet hoe hier en ginder een wereld van weelde verkeerde in ramp en druk. Haast is 't bezit van kinderen veredelend mede voor 's vaders hart. Sedert ik het Cluyswerck van onzen kloeken Huygens las en daar de merkwaardige plaats ontmoette, waarin de vierentachtigjarige grijsaard vermeldt hoe zijn omgang is met de dienstbaren van zijn huis, met de dienstbaren, wier bloed ontwijfelbaar zoo goed is als 't zijne; die hem doen vragen, waaraan zij het toch moeten wijten, dat zij hem | |
[pagina 46]
| |
en hij niet hen moet dienen; die hem tot de gedachte aan 's werelds vloed en ebbe leiden en hem dusdoende tot eene liefderijke behandeling nopen, sedert dien tijd, zeg ik, heb ik Huygens innig lief gekregen. En thans, nu ik van Emanuel Hiel verneem, dat hij door de straten wandelende en een bedelend meisje ontmoetende, de hand in den zak steekt, zeggende Eene aalmoes, 'nen stuiver
Verleen ik gezwind;
Ik zwijg en ik huiver,
'k Gedenk mijn kind....
nu roep ik den dichter toe - eere hebbe uw hart! Hier is weinig, maar veel. Ook aan de oudersmart heeft onze dichter zijn deel gehad. 't Kindje wordt ziek, de dokter kan geen baat brengen; de moeder is radeloos, vaders hart is gebroken bij 't lijkje van zijn kind. Na lijden komt verblijden en ‘de moederschoot verwint den dood.’ 't Kindje was verloren - ‘ons kindjen is herboren,’ zingt de blijde vader.
Welwillende lezer, 't is niet mijne schuld, dat we hier aan een stroeven overgang zijn gekomen. 't Is de fout des dichters, eene fout, die ge hem waarschijnlijk hoog zult aanrekenen. Laten we de zaak bij den naam noemen! Hadt gij, na den lofzang van daareven, kunnen gelooven, dat er een hiaat zou komen in 't huwelijksgenot des vaders, een hiaat van de soort, die niet te vergoelijken valt? Hadt gij vermoed, dat het ‘nevelig zou worden in de lucht,’ dat de echtgenoot en vader onverschillig kon worden voor vrouw en moeder en kind? Wat er gebeurd was? Ik deel het u mee in de allegorie des dichters. 't Bieken is een wonderdierken.
't Bieken is een wonderdierken,
't Sluipt in alle bloemenkelken,
't Nipt en zuigt aan ieder spierken,
Zijn er bloemen die verwelken!...
't Gonst en bromt en geeft den honig.
Ach! wat zonderling verlangen!
'k Wil van alle vruchten proeven,
'k Wil aan alle boezems hangen,
Zal ik menschen dus bedroeven?
'k Zing en spring en geef de liefde!
Of de dichter dan in eenigen schuldigen omgang met eene andere leeft? En of hij 't noodig vindt ons dat op rijm te zeggen? Het is er wel verre af! Hij wil geene harten breken, maar toch daar is een | |
[pagina 47]
| |
meisken, hemelschoon, dat spreekt van zelf, die ‘alle harten steelt en boeit’ en onzen dichter doet rijmen O schoone bloeme, heilig wezen,
Waarin ik mijne jeugd hervind,
Laat me in uw hart de waarheid lezen
En fluister, dat ge mij bemint.
Dat ‘gefluister’ blijft echter achterwege. Ze is wel arm 't meisje, maar ‘'t werk verschaft haar kloeken moed.’ Zooveel te beter voor 't mooie kind. Ik weet niet recht meer of wijlen Dirc Potter deze soort van dichterliefde in zijn Minnenloep tot de ‘ongeoirloofde’ min heeft gebracht, maar dit weet ik, dat het voornemen van den poeët om 't zoete kind te ‘beschermen’ waarschijnlijk niet veel meer is dan zelfmisleiding. Vreemde ‘bescherming’ van een gehuwd man, die een mooi, arm meisje om wederliefde wil vragen en dan, om ‘de wereld te ontvluchten’ - niet naar een vreemd land gaan, naar Amerika of ergens, maar dood eenvoudig in 't ‘koele graf’ van de Schelde troost denkt te zoeken. Me dunkt, nu was 't maar weer beter ‘in 't geestig nat zich te verzuipen.’ Met dat al wordt het kermis ‘in 't dorpken.’ 't Mooie meisje is er heen en de dichter volgt hare schreden. Onze ‘beschermer’ moet natuurlijk steeds in hare nabijheid zijn, immers om te kunnen beschermen! Wenscht gij de ontknooping te vernemen? Ze is eenvoudig deze. Een ‘paarken, zoet en fijn’ wandelt, op dien bewusten kermisavond waarschijnlijk, ‘het boschken’ uit, terwijl zekere ‘beschermer’ der ‘arme,’ maar ‘mooie’ meisjes, door jaloerschheid gedreven, de minnenden op den voet volgt. Hij verneemt daar woorden, die zijn hart breken? Neen, meer dan dit... Zie hij speelt met hare lokken
En ze kust zijn ruwe hand.
‘'k Min u eeuwig!’ zucht ze teeder,
‘Eeuwig min ik u!’ zegt hij.
Hemel! bliksem mij nu neder,
Want, o wee, zij is het.... zij!
Dichters houden van bliksem en donder, dit is van algemeene bekendheid, en middelmatige poëeten zijn er schier op verzot. Zelden echter heb ik een bliksemstraal zien schieten, op 't papier wel te weten, die zoo weinig effect bezorgde, - of 't moest thans zijn, dat het aapjen der jaloerschheid in de mouw van den poëet van schrik zijn kopje naar buiten steekt. 't Is toch wezenlijk vreemd in de wereld der dichters! Terwijl onze practische medeburgers, die geen dichterziel te verliezen hebben, zoo- | |
[pagina 48]
| |
veel zucht tot lijfsbehoud aan den dag leggen, dat zij ieder uit stekend gebouw wel met een bliksemafleider wilden wapenen, gaan de poëeten in een bui van ongeoorloofde verliefdheid aan 't onweer den vriendendienst verzoeken om hen wel te willen neerbliksemen! Doe daar nu eens eene keus tusschen, als gij kunt. Macaulay verhaalt ergens van een discipel van Epictetus en van een discipel van Baco, die te zamen op reis waren, het volgende: ‘Zij komen in een dorp, waar sinds kort de kinderpokken heerschen; de huizen zijn gesloten, alle omgang is te niet, de zieken zijn aan hun lot overgelaten, de moeders weenen bij hare kinderen in doodelijken angst. De stoïcijn verzekert der ontstelde bevolking, dat er niets ongelukkigs is in de kinderpokken, en dat ziekte, mismaaktheid, sterven van dierbaren, voor den wijze geen ramp zijn. De volgeling van Baco neemt een lancet en begint in te enten.’ En wat zou de poëet, komende ‘uit het boschken’ gedaan hebben? Misschien wel zich op de besmette lijken geworpen hebben om den volgenden dag mee onder de slachtoffers te behooren! In, goeden ernst, maar zoo de lessen der aesthetika iets te beteekenen hebben, dan zijn we hier inderdaad van den goeden weg ‘gebliksemd.’ ‘In 't lierdicht,’ aldus Dr. Van Vloten, ‘stort de dichter (zijn) geest uit, en geeft zijn indrukken, gewaarwordingen en voorstellingen in dichterlijken vorm terug. Een hachelijk onderwinden! - want er dient dan inderdaad iets belangrijks in die voorstellingen te zijn, zullen zij den hoorder of lezer treffen en boeien. Zij dienen van inhoud en vorm beiden belangwekkend en aantrekkelijk te wezen, wil de dichter niet stank voor dank en spot voor lof oogsten.... Wie ons ongevergd met de zielsbelangen van zijn eigen dierbaar ik wil bezighouden, moet ons met niets onbelangrijks plagen, of loopt gevaar als een vervelend indringer te worden afgewezen.’ Indien dit zoo is, en wie zou het kunnen tegenspreken, en indien Emanuel Hiel, in den eersten persoon sprekende, zijne eigene gewaarwordingen ten beste gaf, hij weet dan reeds hoe wij over de historie denken van zijne ‘biekens-natuur.’ Dat het met de zaak, toen de bliksem niet neerwierp, prozaïsch kalm afloopt, het verandert de quaestie niet. De vrouw, die den ‘beschaamde’ weer met liefde overlaadt, die hem ‘met reine stralen’ tegemoet treedt, heeft ons hart - maar zelfs de omstandigheid, dat de poëet na dien heerlijken zomernacht, gesmaakt aan de zijde der wettige echtgenoote, zeggen kan tot het meisje, die hij wraak had toegerijmd.... Vaarwel, lieve meid,
Zoek de zaligheid
In de min van uwen zielevriend....
zelfs die omstandigheid kan ons met dit gedeelte der ‘liefde in | |
[pagina 49]
| |
t leven’ niet verzoenen. De gansche geschiedenis had ons gespaard kunnen blijven.
Nog een tiental liederen om er dit vierde boek van den bundel mee te besluiten. Ze hebben op mij een vrij wat gunstiger indruk gemaakt dan de daareven besprokene. Ze spreken van een mannelijke gemoedsrichting des dichters, die hem eer aandoet en onze belangstelling heeft. Wel is mijn harte toegedaan
Het lieve huisgezin,
Wel spreekt het kind me teeder aan,
De vrouwe wischt wel menigen traan,
Maar meerder wil mijn zin.
Wat is dat meerdere? 't Is de strijd der menschenliefde voor waarheid en recht tegen zelfzucht en onkunde; 't is de strijd van den Vlaam voor de ‘kerels.’ ‘Wat spoort mij aan’ is, in dit opzicht, naar vorm en inhoud een keurig dichtje. Maar wij moeten ons beperken in onze mededeelingen. De rust des levens kent de dichter niet meer. Liefde spoort tot strijd en waar liefde is, is haat tegen alles, wat die liefde verstoren wil. Kennisdorst vooral verteert 's dichters ziel. Men noemt dat hoogmoed des geestes en de spot heeft zijn beste wapens gespitst om den vermetele te treffen, die alle banden, welke zijn geest kwellen, heeft durven afsnijden. Toch volhardt de man, wiens slotwoord is Neen, 't verlangen niet beperkt.
Schoon ik voor het wagen boet,
Altoos geest en hart versterkt
In der kennis levensvloed;
............
............
Niet gesidderd voor den nacht,
Voor zijn aaklig treurgewaad,
Eens verklaart het stout gedacht,
Dat de nacht niet meer bestaat,
Dat het vrede is overal,
Dat de hel van liefde droomt
Wijl bij eeuwig liedgeschal
't Licht als levenswater stroomt.
............
Me dunkt, dat deze woorden door 't Vlaamsche volk ter harte mogen genomen worden. Is de dichter in ééne periode van zijn ‘liefde in 't leven’ een weinig van 't pad gedoold, zoodat de tegenstanders van Hiel's richting - de tegenstanders die liever kloosters bouwen, en den lust dooden eene, de hoogste deugd noemen - van deze dichtjes een | |
[pagina 50]
| |
klein zwaard kunnen smeden, dat de apostelen der min in 't gezicht vlijmt, van den anderen kant is de overwinning aan den dichter. Nog zeer onlangs heeft Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland in zijn onbarmhartig geestig opstel ‘Westvlaamsch taal-particularismus’ ons een klein, maar duidelijk kijkje gegeven op de ontwikkeling van 't Vlaamsche volk in de dorpen en gehuchtenGa naar voetnoot(*). Mocht iemand twijfelen of de mannen, die de liefde naar kennis en wetenschap in hun hart voelen branden, kracht noodig hebben om tegen den stroom der onkunde op te roeien èn dat opstel èn de laatste gedichten van ‘de liefde in 't leven’ zullen er hem van overtuigen. In ieder geval een woord van lof voor die moedige Vlamen, welke hunne overtuiging rondweg uitspreken. | |
Vde boek.
| |
[pagina 51]
| |
Elken dag frisch als 's levens eerste lach.
Het streelend stralen van de zon,
Het bruischend borlen van de bron,
Het lied uit echten dichtermond,
De vrouw van ziel en zin gezond,
De trouwe vriend, - die schijnen elken dag
Zoo frisch en nieuw, als 's levens eerste lach.
Heb moed, dan is 't goed.
Uwe lippen gloeien, beven,
Uit uwe oogen wellen tranen,
Troost kan ik uw hart niet geven,
Maar heb moed!
Evenals de bliksem glanst,
Door de regenwolken danst,
Vol van gloed,
Strale door uw somber leed
Uw verstand ten kamp gereed,
Dan is 't goed.
Ik haast me er nog bij te voegen, dat ook de andere tien dubbel waard zijn gelezen te worden. Ze zijn alle, zonder ééne uitzondering, gezond en waar. En de boerenliederen? Voor zoover wij, stedelingen, daarover kunnen oordeelen, het volgende. Naïveteit en zangerigheid zal men aan deze liedjes niet kunnen ontzeggen. Enkele zijn zelfs, uit dit oogpunt, wezenlijk goed geslaagd. Hun inhoud heeft rekening genomen van den gedachtenkring der Vlaamsche landlieden - een boerinnetje, die bemerkt dat hare liefdetaal in 's minnaars boezem dringt; een jong dichtertje, die zijne verliefde rijmen aan 't venster der schoone ontboezemt; een tooneeltje aan 't hoekje van den haard, waar men slapedoe zingt om den kleine de oogjes te sluiten, eene opwekking tot kermisvreugde; van eene melkboerin, ‘rein en frisch als sneeuw,’ maar die een ‘grammen leeuw’ gelijk wordt als ‘een onverlaat naar hare deugd en schoonheid staat,’ deze en diergelijke zijn de onderwerpen. Eigenlijk zouden de weide- wel met de boerenliederen samen genomen kunnen worden. Ter afwisseling en om de soort te doen kennen, willen we er één van de eerste soort afschrijven.
Een kraaienzwerm, een sombre zwerm.
Een kraaienzwerm, een sombre zwerm,
Zweeft krassend over het hooi
En valt met wild en schor gekerm
Vraatzuchtig op eene prooi.
Zoo stijgen de sombre gedachten
Vaak in een nijdig hoofd
En vallen, als tergende krachten,
Op wezens
Van leven reeds beroofd.
| |
[pagina 52]
| |
Lafhertig is, hardnekkig is
't Roofzuchtige kraaiengebroed;
En rijst de gedachte niet mild en frisch
Uit het helder geestig gemoed,
Dan mist het den moed om te strijden
Tegen het heerschend kwaad.
Maar het weet zich te verblijden
Op wezens,
Gedood door den helschen haat.
De overgang tot de ‘natuurgezichten’ is eenvoudig deze. Wij weten reeds, dat 's dichters lier hoofdzakelijk voor de liefde zich laat stemmen. Indien wij dan van de natuurgezichten dichterlijke beschrijvingen zouden verwachten, het ware onze eigene schuld, indien teleurstelling ons wachtte. Niet dat er geheel en al die dichterlijke blik op 't schoone der natuur wordt gemist, welke ons het landschap, de bergen, het dal, de zee, voor het oog weet te tooveren, maar hoofdzaak is en blijft het, bij Emanuel Hiel, al deze onderwerpen slechts dienstbaar te maken aan allegorische gedachtenwisseling of gemoedelijke bespiegelingen over 't wel en wee der menschenkinderen. Alleen 't gedicht ‘de stroom’ maakt daarop eenigszins eene uitzondering, doch ook hier is de gelegenheid aangegrepen om 't wel en wee, dat het water met zich voert, te teekenen door 't ‘angstgekerm’ of 't ‘vreugdelied’ der menschen aan zijn oevers. Ons slotwoord is dit: ondankbaarheid past niemand tegenover dichters, maar onvoldaan zullen waarschijnlijk de lezers wel zijn. | |
VIde boek.
| |
[pagina 53]
| |
dezer kleine gedichten, die ook deze negatieve verdienste hebben, dat zij niet eeuwig en onveranderlijk denzelfden titel dragen, waarmee de eerste regel van 't vers aanvangt. Ik noem die verdienste negatief, maar zou ze beter ‘mogelijke’ verdienste kunnen heeten, omdat ze ons doet zien, dat de poeët ten minste niet geheel de slaaf is van zijne liefhebberij om zich te ontslaan van de moeite die er in licht, de hoofdgedachte van een vers met bepaaldheid aan te geven. Ter zake eer onze goedkeuring verflauwen gaat. ‘Regen’ heet het dichtje, het leekedichtje, waarin wij ons hart te goed doen aan 't woord Laat de laster u besmeuren,
Laat u door het valsch gespan
Door het slijk der domheid smoren,
Maar blijf man!
Neen, uw hart mag niet verweeken,
Neen, uw wil mag niet vergaan,
Laat als rots u liever breken,
Laat als dier u liever slaan,
Dan den fieren kop te bukken
Voor 't gedacht van alleman.
Brijzel zelf uw hart aan stukken,
En blijf man!
Bravo! Dat is een krachtig woord, flink en vrij gesproken. Niet als het riet, dat zich buigt naar ieder zuchtje des winds en zich verbergt, plat ter aarde, als de storm opsteekt, maar 't hoofd omhoog, als de eik, 't hoofd omhoog en met eigen overtuiging de menigte in 't gezicht zien, dat is mannelijk. Zeer natuurlijk, daar zijn wapens noodig in den strijd tegen de macht der loome overlevering. Die des dichters kan ieder tot de zijne maken: ‘gezond verstand, rein gevoel en 't vrije woord.’ We zullen onze medestanders wel vinden en onze tegenstanders laten zich niet wachten. Maar zij kennen 's dichters leus: Gedoken gemoederen haat ik,
Geslepen geesten versmaad ik,
Die altoos lachen mistrouw ik!
Die altoos weenen veracht ik!
Maar een open hert,
In lust en smert,
Betrouw ik, daarop bouw ik!
Maar een helder oog,
Dat nooit bedroog
Betracht ik, - ja, dat acht ik.
Zoo met blijden moed door 't leven! 't Is een ‘dwaze hoop’ alleen te willen bestaan voor hooger dan aardsch genot. Aardschgezind mogen | |
[pagina 54]
| |
wij menschenkinderen ons noemen; wie ons daarom wenscht te minachten, welnu hij vloeke de aarde - dat is ook aardsch genot, zij het uit den booze! Met ach en wee ‘stagijre’ zal 't rijk des lichts niet gesticht worden. Als gij voor den arme niets hebt dan uw ‘smeekgebed’ en de wereld bedorven noemt, omdat het volk naar mondigheid dorst; als gij slechts ‘domperij hemelsch roemt,’ sluit u dan op en verteer in de eenzaamheid, maar stoor ons niet in ons werk. Wij hebben onze onopgeloste vragen. Onze ‘avondmijmering’ klinkt zoo vaak De dag verdwijnt..... de nacht breekt aan,
Het duister klimt.... wat zal vergaan,
Wat zal ontstaan in dezen nacht,
Eer morgen weer de zonne lacht?
De ‘grijsaard’ vraagt, als hij dier en plant ziet sterven en weer verjongen, in eeuwige wisselwerking: En wij die verkwijnen en wij die verdwijnen
Als loof, dat op de aarde verzwindelt (?) en zwicht....
O zullen wij ook nog in 't leven verschijnen,
Verjongd en gelouterd door 't glanzende licht?
Wat ook de oplossing zij van 't levensraadsel, 's dichters hoop rust op de Wetenschap,
Gij, die voert ten hoogsten trap
Eenvoud, reinheid, 's harten luister;
Hoogmoed, ondeugd, logentaal
Voor der waarheid hellen straal
Doet verdwijnen, als het duister,
Dat voor 't licht - zwicht!
Werken, zoolang het dag is, en bij dat werken en streven de waarheid voor oogen houden: ‘'t zal verweeren, en vereeren, of verteeren uwe ziel!’ 't Is waar, daar is nog te veel onnutte arbeid in de wereld, die we dulden moeten, waaraan we zelfs mede een deel onzer krachten geven, doch eenmaal komt de dag, dat we ‘het fatsoen der menschenslachting’ niet meer behoeven op te houden. Werken, nog eens, alles wat leven heeft arbeidt. In den bajert slapen krachten
Roep ze wakker door gedachten;
Liefde moet ge er mee betrachten,
't Leven moet ge er mee doen achten!
| |
[pagina 55]
| |
Zoo moge dan De bloem in zwachtels nog gedoken,
Het lied nog sluimrend in 't gemoed,
De zoete geur niet losgebroken, (?)
De straal nog zonder warmen gloed.... zijn, toch
komen we het rijk der menschelijkheid nader. Geene zorgeloosheid dus, maar plichtsvervulling ten einde toe. | |
VIIde boek.
| |
[pagina 56]
| |
wie de levensleus schijnt te wezen, ‘in de herberg is 't goed te zitten,’ in de herberg ‘bij de bierkan.’ Een ander Vlaamsch tooneeltje, 't verhaalt ons van ‘het devoot Nelleken,’ die weleer ‘een koster’ beminde, maar sedert ze door hem werd verlaten troost heeft gezocht bij haar ‘paternoster’ en den ‘lollepot’ en dat wel om rekening te geven en boete te doen voor de booze wereld, voor 't ‘menschdom, dat zondigt en godvergeten leeft.’ 't Is niet heel dichterlijk, ik beken het, maar in Vlaanderen vooral ‘zijn er zoo.’ En dat is ook 't eenige motief voor zulke rijmen. Dat de dichter van Vlaanderen zinge en zijne landgenooten opwekke tot verzet tegen hen, die hun den voet op den nek zetten. Laat hij den Vlaming zijn heerlijk verleden toonen en hem zoo tot wakkerheid aansporen, dit is een taak, den dichter waardig, maar 't ‘devoot Nelleken’ och ze is haast geen rijmregel waard. ‘Van God en de wereld vergeten’ is ook zij, die daar ronddoolt langs de straten met de woeste trekken der ongebonden jeugd op 't gezicht. Ze was schoon, ze misbruikte hare jeugd, ze heeft reeds de doodskleur op de kaken. Een woord van deernis voor haar, smeekt de dichter, en hij doet er wel aan. En weer een andere klaagtoon klinkt ons tegen in het ‘kinderloos, anders hebben ze al wat hun hert lust.’ De echtgenoot radeloos, wanhopig, oproerig - de vrouw, ‘schoon zelve neerslachtig’ heeft nog troost voor den man, maar wat kan 't baten - ze zijn van God en de wereld ‘ellendig’ vergeten. Wat van deze fabriekskinderen te zeggen, hoe de maatschappij niet te verachten, die hare slachtoffers kiest onder die kinderen, welke ‘productief’ moeten zijn van hunne eerste levensjaren tot hun vroegen dood. Als ‘de zon hare stralen nog niet verwarmend heeft doen dalen door den nachtdauw,’ dan reeds klinkt ‘het klokje, dat de kinderen met nuchtere maag naar den kerker, die wij “fabriek” noemen, roept.’ Aan allen, die medewerken om een einde te maken aan deze ‘doodzonde’ der samenleving, om haar te brandmerken, zijn wij dank schuldig. Snijdt ons door de ziel, gij dichters. Houdt niet op met uw wraakkreet over onze hoofden te slingeren. Wekt medelijden en weerzin; daagt de welgezinden ten strijd - redt dezen, zij zijn in waarheid vergeten van God en de menschen! Ik heb 't reeds gezegd - ieder gedeelte van den bundel gedichten van Emanuel Hiel is bestemd om tweeërlei indruk te maken. Nu eens heeft de dichter onze volle sympathie, straks zouden wij ons willen afwenden van hem, die ons verveelt of ergert. Wij wezen daar reeds op, maar ook nu kunnen wij 't stukje ‘zij tronen om het volk te verschacheren’ niet voorbij gaan zonder een paar bedenkingen. Is onze dichter anti-koningsgezind, wij hebben er niet tegen, maar ‘den hoven’ van al de slavernij des volks de schuld te geven, is onbillijk. Alsof, om iets te noemen, de oorlog van 1870 en '71 niet evenzeer door 't Fransche volk werd geëischt als door den keizer! Voor 't overige | |
[pagina 57]
| |
wenschen ook wij natuurlijk de ‘zegepraal der gedachte’ boven de ‘macht van 't ruw geweld.’ Of echter die ‘zegepraal der gedachte’ zal worden verhaast door de boerekermisvreugde, die gelegenheid geeft tot Schenken en drinken, vrijen en zoenen,
Vechters als dwijlen uit de herberg boenen,
Hollen, sollen, rollen ter bollebaan,
Teerling werpen, met de kaart op tafel slaan....
Ik betwijfel het. Mij komt het voor, dat diergelijke ‘tintelingen’ mede schuldig staan aan ‘arglist, onwetendheid, logen’ en de moraal van 't stukje En of God wraakt des volks vurigen vrengdeblijk,
Het viert zijne kermis, en het heeft groot gelijk,
zij zou me als sarcasme welkom zijn, nu zal ik er verder maar van zwijgen. Na de mededeeling, dat het achtste boek van den bundel ons verplaatst naar IJsland om daar het lyrisch-dramatisch gedicht ‘Helga’ te hooren, waarin de schaking van Helga, Hakons zuster, door Geir wordt opgevoerd en besloten met den vuurdood van den roover en zijne ongelukkige prooi, die mede in de vlammen omkomt, na deze mededeeling besluiten wij met eene rechtvaardiging van den titel boven dit opstel geplaatst. Eerlijk gezegd - wij hadden eerst het plan, naar aanleiding van Hiel's gedichten te schrijven: ‘een apostel der Vlaamsche beweging,’ maar bij nadere kennismaking bleek het ons, dat we gevaar liepen een ‘belijder’ voor een ‘apostel’ binnen te smokkelen. Toen dachten wij er aan Emanuel Hiel een officier dier beweging te noemen, maar ook daarvan moesten wij afzien, toen wij in den dichter slechts een sergeant leerden kennen. De eindbeslissing kent de lezer: wij bepaalden ons tot den inhoud des bundels en vonden veel kaf, waaruit wij zorgvuldig het koorn hebben gezocht. Zierikzee. a.w. stellwagen. |