De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Natuurkunde.Gemeenzame brieven van een vriend der natuur.VII.
| |
[pagina 19]
| |
Wie echter, zijne hoogere roeping en ontwikkeling getrouw, zich de moeite getroost zijn genoegen en zijne genietingen te ontleden, en onder al de veelvuldigheid der verschijnselen de eenheid, in deze de veelheid en in alles harmonie tracht te vinden, smaakt hooger en edeler genot. Dat hooger, dat edeler genot kan naar mijne overtuiging alleen verkregen worden door de kennis van datgene wat in de natuur gebeurt. Bezie vele malen het heen- en weertrekken van de bevolking van een mierennest, het zal u op den duur onbevredigd laten. Zijt Gij echter bekend met de huishouding dezer nijvere diertjes, honderd tegen één dat Gij dingen zult opmerken waaraan Gij vroeger nooit zoudt gedacht, die Gij voorheen nooit zoudt geloofd hebben. Hoe dikwijls hebt Gij uwe bloemen in den tuin door insecten zien bezoeken, hoe menigmaal hebt Gij uwe rozen door bijen en wespen zien besnuffelen? dacht Gij er misschien ooit aan dat zij, door den reuk gelokt, zich kwamen verzekeren of er reeds voor de instandhouding van de soort, voor de voortplanting gezorgd was? Hebt Gij ooit vermoed dat zij bij uwe roos of bij uwe fuchsia's verschenen met stuifmeel beladen om het te wrijven of neer te leggen op den stempel hunner gastvrouw? Toch gebeurt dit elk oogenblik van den dag. In die veelvuldigheid van verschijnselen de eenheid van voortplanting te zoeken en te vinden, in die eenheid de veelheid der manieren en in alles de harmonie, die in het geschapene zichtbaar is, 't is waarlijk niet gemakkelijk en niet iedereen gegeven. Vooral bij de planten duurde het lang, duizenden jaren eer men dat groote raadsel wist op te lossen en de harmonie wist te vinden. De ontleedkunde der dieren was reeds ver gevorderd, voor men er aan dacht dat er bij de planten ook organen der voortplanting moesten zijn, voor men hare verschillende deelen en de werking dier deelen trachtte op te sporen. De geschiedenis van de oplossing dier raadselen, de geschiedenis van de leer der voortplanting is, dunkt mij, een onderwerp dat in den tijd der bloemen niet van belang ontbloot is. In die geschiedenis zullen wij meer dan eens het zoo treurige schouwspel moeten zien van den altijddurenden kamp van waarheid en leugen; hoe menschen van uitnemende geestesgaven en uitstekende talenten niet zelden blind zijn voor de verdiensten van anderen, en ironie en bijtende scherts, dikwijls lage middelen worden te hulp geroepen om de geschriften van talentvolle personen, met de beste bedoelingen bezield, belachelijk en daardoor onmogelijk te maken. Zooals bekend is bestaat eene bloem, die zoo volkomen mogelijk is, uit eene as, waarop twee kransen van blaadjes zijn ingeplant, welke de mannelijke en vrouwelijke geslachtswerktuigen beschutten. De as draagt den naam van bloembodem, de eerste, meestal groene krans van beschuttende bladeren heet de kelk, de volgende krans van gekleurde wordt bloemkroon geheeten. Op de bloemkroon volgen de mannelijke geslachtswerktuigen, de meeldraden, welke bestaan uit een dunnen | |
[pagina 20]
| |
draad, helmdraad, waarop een knopje, helmknopje, is vastgehecht dat het stuifmeel bevat. Op den krans van meeldraden volgt de krans der vrouwelijke werktuigen, der stampers of der vruchtbeginsels. Elke stamper heeft min of meer den vorm eener flesch; de buik draagt den naam van eierstok en bevat de eitjes, die aan kleine steeltjes aan den wand of aan eene spil, die door het midden van den eierstok gaat, zijn vastgehecht. De hals der flesch wordt de stijl geheeten en draagt den stempel, welke verschillende gedaanten kan hebben en, indien hij volkomen ontwikkeld en rijp is, eene kleverige stof afscheidt. Ziedaar in een paar woorden de verschillende deelen eener volkomene bloem. Ik zeg eener volkomene bloem, omdat niet zelden eenige deelen ontbreken. Het gebeurt toch menigmaal, en de natuur is vrij grillig in hare vormen, dat zoowel kelk als bloemkroon niet uit afzonderlijke blaadjes bestaan, maar dat de blaadjes zijn samengegroeid tot organen, die zeer veel op eene trompet, een trechter, eene klok of iets anders gelijken. Bij een groot aantal bloemen is het niet mogelijk eenig kenmerkend onderscheid te vinden tusschen den kelk en de bloemkroon; in dat geval neemt men beide samen onder den naam van bloemdek. Wat betreft de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen, zeer dikwijls vindt men bloemen waarin een van beide, somtijds waarin beide organen ontbreken. Ontbreekt een van beide organen, dan dragen de bloemen den naam van eenslachtige (diklinische) planten en heeten dan mannelijke of vrouwelijke bloemen, in tegenstelling van de bloemen, die de twee geslachtswerktuigen bezitten en tweeslachtig of hermaphroditisch worden geheeten. De wilgen en populieren, om een paar planten te noemen, dragen eenslachtige bloemen. Nu gebeurt het veelal dat dergelijke eenslachtige mannelijke bloemen op hetzelfde individu gezeten zijn als vrouwelijke bloemen; men spreekt dan van eene éénhuizige plant (eik, beuk, els), en gewaagt daarentegen van tweehuizige planten, als mannelijke en vrouwelijke bloemen op twee verschillende individu's zijn gehuisvest. Indien ten slotte mannelijke, vrouwelijke en tweeslachtige bloemen aan ééne en dezelfde plant behooren (eschdoorn), draagt de plant den naam van veeltelig. Het bovenstaande is in korte hoofdtrekken het voornaamste van datgene wat ik bekend moet onderstellen om het volgende te begrijpen. Door de inwerking van het stuifmeel op de eitjes van den eierstok wordt de plant bevrucht en ondergaat de bloem vele veranderingen, waarvan wij slechts eene enkele, namelijk het ontstaan van zaad uit de eitjes van den eierstok willen gedenken. Al die verschillende veranderingen en vervormingen zullen wij het bevruchtingsproces noemen. Het heeft lang geduurd alvorens men met dat proces eenigermate bekend was, en ook nu nog heeft de wetenschap een aantal leemten aan te vullen, een groot getal feiten te verklaren, al moge de 19de eeuw met eere er op roemen, dat zij veel meer gedaan heeft dan al de vervlogene te zamen. | |
[pagina 21]
| |
Bij de volkeren der grijze oudheid was omtrent de structuur der bloemen al zeer weinig bekend. De kennis van de onderdeelen eener bloem en hunne functiën lag buiten den kring hunner wetenschap. Wel verhaalt Herodotus, dat de Babyloniërs het meel der mannelijke dadels over de vruchtkolven der vrouwelijke dadels uitstortten, en meldt ons Theophrastus (± 300 v. C., een leerling van Aristoteles), dat de vrouwelijke dadels zich niet verder kunnen ontwikkelen, d.w.z. geene vruchten kunnen zetten, of het poeder der mannelijke dadels moet verspreid worden over de vrouwelijke dadels; ik meen echter te mogen betwijfelen, of men uit dit paar feiten de gevolgtrekking mag maken, dat de Babyloniërs en de Grieken met den aard der werktuigen eener bloem bekend waren. De Romeinen schijnen, zooals Plinius en anderen berichten, de behandeling van sommige éénhuizige en tweehuizige gewassen geleerd te hebben van de Grieken. Zij manipuleerden met de dadels en den pistache-boom enz. evenals de Grieken. In de middeleeuwen schijnt men zich al heel weinig met onderzoek van planten te hebben bezig gehouden; trouwens met welk wetenschappelijk onderzoek hield men zich toen wel bezig? Eerst tegen het einde van de 17de eeuw kwam er nieuw leven. In het jaar 1682 maakte Nehemias Grew de vrucht zijner studiën openbaar in een werk getiteld ‘The anatomy of plants.’ Voor het eerst maakt hij gewag van mannelijke en vrouwelijke geslachtswerktuigen op eene bloem en oppert de stoute meening, dat de werking van het stuifmeel op den stempel een volstrekt vereischte is om vruchten te verkrijgen. Het schijnt, dat de arbeid van dezen natuuronderzoeker minder bekend werd dan die van een anderen: Rudolphus Jacobus Camerarius. Deze hoogleeraar te Tübingen onderscheidde in een brief aan zijn collega Valentini (Epistola de sexu plantarum. Tübing., 1694) met groote nauwkeurigheid de mannelijke en vrouwelijke bloemen bij zeer veel éénhuizige en tweehuizige planten; hij maakte zijn vriend opmerkzaam op de tweeslachtige bloemen, en toonde aan dat geene bloem rijp zaad kan voortbrengen zonder met stuifmeel in aanraking te zijn geweest. Wat men vóór hem als de hoofdzaak der bloem had beschouwd, nl. de bloemkroon, bewees hij van ondergeschikt belang te zijn. Wel poogden Tournefort (Institutiones rei herbariae. Paris, 1700) en Pontedera (Anthologia seu de floris natura. Pat. 1717) Camerarius te bestrijden en de onhoudbaarheid van diens beweren aan te toonen. Hunne denkbeelden waren echter al vrij zonderling. Camerarius vergeleek de geslachtswerktuigen der planten bij die der dieren en toonde daardoor aan, dat de bloemkroon voor de voortplanting zeer weinig of liever niets te beteekenen had. Tournefort echter en Pontedera beschouwden de bloemen als ingewanden en de stuifmeelkorrels in de helmknoppen als niets minder dan onzuivere stoffen, die werden afgescheiden om de ontwikkeling der eitjes te ver- | |
[pagina 22]
| |
zekeren. Camerarius vond een bondgenoot in den Parijschen hoogleeraar Sebastian Vaillant, die zich in zijn ‘Discours sur la structure des fleurs, leurs différences et l'usage de leurs parties,’ dat hij bij de opening zijner colleges aan den Jardin des Plantes op den 10den Juli 1717 uitsprak, als een nauwkeurig natuuronderzoeker liet kennen. Van een zeer groot aantal planten beschreef hij de verschillende organen, spoorde de rol op, die zij bij het leven te vervullen hadden en.... vergiste zich slechts in één opzicht. Hij laat namelijk de stuifmeelkorrels eene vluchtige stof afscheiden. Ik zeg, hij laat afscheiden, omdat hij het niet gezien heeft en zich helaas! weer op 't gebied der hypothesen waagde, die geene feiten tot grondslag hebben. Welnu, die vluchtige stof werd, zonder dat de korrels van plaats veranderden, aan de eitjes meegedeeld en de bevruchting was geschied. Hij bestreed door zijne mededeeling een vermoeden van Samuel Morland, die in 1703 in de Philosophical Transactions verklaarde gezien te hebben, dat de stuifmeelkorrels door den stijl in den eierstok en zoo in het weefsel der eitjes drongen. Had men achtgeslagen op deze, zij het dan ook weinig juiste mededeeling, het zou naar mijne meening niet ruim honderd jaar geduurd hebben eer men met eenige juistheid het hoe der bevruchting leerde kennen. Intusschen was er een Zweed geboren die voor goed de sexualiteit zou grondvesten. Linnaeus trok in zijne ‘De nuptiis et sexu plantarum, 1729’ en in zijne ‘Sponsalia plantarum’ partij voor Camerarius en Vaillant; hij verzamelde in zijne ‘Fundamenta botanica. Amsterdam, 1735’ een belangrijk getal feiten voor hunne theorie, en was zoo innig overtuigd van de juistheid hunner zienswijze en zijner waarnemingen, dat hij niet schroomde zijn stelsel tot klassificatie en bepaling van geslachtsen soortnaam op de leer der sexualiteit te gronden. Ditzelfde stelsel, het moge kunstmatig zijn en vele gebreken hebben, doet aan eerstbeginnenden niet weinig dienst. Na Linnaeus is de leer der geslachtswerktuigen bij de planten aan geene ernstige bedenking meer onderhevig geweest. Wel poogden nog een Siegesbeck (1737), een Heister (1748) en nog in onze eeuw, Schelver (1812) en Henschel (1820) allervermakelijkste en onzinnige theorieën daarvoor in de plaats te stellen; zij stond vast. Toen eenmaal uitgemaakt was dat stuifmeel moest gebracht worden op den stempel om rijp zaad te verkrijgen, kwam de groote quaestie: hoe komt dit stuifmeel op den stempel? Het lag in den aard der zaak, dat bij de éénsiachtige planten de stuifmeelkorrels door de eene of andere oorzaak van de mannelijke op de vrouwelijke bloemen moesten worden overgebracht. Volgens de algemeene opinie was het de wind, die het stuifmeel ‘op zijne vleugelen’ droeg. Bij de tweeslachtige bloemen meende men echter geen helper noodig te hebben, en was men van oordeel, dat het stuifmeel van zelf uitgestrooid werd over den stempel. Deze uitstrooiing kon gebeuren: 1o. door dat stuifmeel uit helm- | |
[pagina 23]
| |
knoppen, die hooger geplaatst waren dan de stempel, op dezen viel; 2o tengevolge van beweging der geslachtswerktuigen, zooals Vaillant gezien had; of 3o bij het openen der bloemen, dewijl alsdan de binnenste deelen der bloem min of meer bewogen werden. Men had echter ook bloemen leeren kennen, waarin de stempel hooger geplaatst was dan de meeldraden; in dit geval zouden de insecten, die honig trachten te verzamelen, bij de bevruchting van nut zijn, door het stuifmeel, dat aan hun lichaam was blijven kleven, op den stempel over te brengen. Noodzakelijk waren insecten echter niet, desnoods zouden zij kunnen gemist worden. Het nut der insecten werd dus in dit tijdperk volstrekt niet ingezien. Toch was het Linnaeus door onderzoek bekend, dat zich in de mannelijke bloemen van Ficus carica de larve eener kleine wesp, Chalcis Psenes, ontwikkelt, en dat het jonge insect, met stuifmeel beladen, zijne eerste reis maakt naar de stempels van de vrouwelijke bloemen; hij zag er niet veel meer in dan eene uitzondering op den regel. Hij en met hem alle andere plantkundigen beschouwden zelfbevruchting of het overvoeren van stuifmeel door den wind op de stempels als regel. Langen tijd bleef het laatste feit geisoleerd staan tot Joseph Gottlieb Kölreuter in het jaar 1761 aantoonde dat de bevruchting van verschillende tweeslachtige planten, zooals van Irideën, van Cucurbitaceën, van Sambucus (vlier) en eenige andere niet anders als door insecten gebeuren kan. Van sommige planten, zooals van de Malvacëën (kaasjeskruid bijv.), Epilobium en Polemonium, merkte hij op, dat meeldraden en stampers niet terzelfder tijd rijp waren en dus zelfbevruchting reeds daarom alleen onmogelijk is; bij alle door hem onderzochte bloemen bewees hij, dat de stempel eener andere bloem door het stuifmeel eener jongere werd bevrucht of omgekeerd, en dat insecten in beide gevallen de overbrengers van het stuifmeel waren. Toch scheen hij nog altijd zelfbevruchting als regel te willen houden, en meende dat de bonte kleuren van bloemen, eigenaardige aanhangselen of bijzondere werktuigen volstrekt geen nut voor de bloem of voor haar leven hadden. Eerst tegen het einde van de vorige eeuw gelukte het aan een scherpzinnigen denker en natuuronderzoeker in een lang vergeten en niet zelden miskend werk het nut der insecten vrij juist aan te duiden. Die natuuronderzoeker droeg den naam van Christian Conrad Sprengel, zijn werk ‘Das entdeckte Geheimniss der Natur im Baue und der Befrüchtung der Blumen, Berlin, 1793.’ De titel alleen van het boek duidt aan dat de schrijver volkomen bewust was van de belangrijkheid der zaak, die hij voorstond. Amice! ik meen u geen ondienst te doen met de vermelding van de groote kleinigheden, die hem geleid hebben tot zijne zoo interessante ontdekkingen. Sprengel, uitgaande van de ‘groote wijsheid van den Schepper der natuur, die niet één enkel haartje van eene bloem heeft voortgebracht zonder doel’, geeft ons een sprekend voorbeeld hoe eene schijnbaar nietige zaak, mits opgemerkt door | |
[pagina 24]
| |
een denkend natuuronderzoeker, de grondslag kan zijn van eene reeks ontdekkingen, die allen door scherpzinnigheid uitmunten; maar tevens hoe geniale onderzoekingen niet dien stoot aan de wetenschap geven welken zij zouden gegeven hebben als de natuuronderzoeker niet in het keurslijf van godsdienstige conventies of philosophische en metaphysische dogma's gewrongen had gezeten. Op zekeren dag van het jaar 1787 merkte Sprengel op, dat onder de zeer kleine haartjes, waarmede het onderste gedeelte (de nagel) der bloembladen van de in Duitschland in bergstreken voorkomende Geranium Sylvaticum bedekt zijn, honigdroppeltjes worden afgescheiden. Door vergelijking met enkele andere bloemen kwam hij tot het vermoeden, dat de verschillende bloemen, die honig afzonderen, zoodanig zijn ingericht, dat de regen de zoete stof niet kan bederven en de insecten toch gemakkelijk deze stof kunnen opslurpen. Hij maakte de gevolgtrekking, dat ‘bij de bloemen het sap alleen om den wille van de insecten wordt afgescheiden en dat het, opdat deze dieren het zuiver en onvervalscht genieten konden, voor regen gevrijwaard is. Toen hij met dit denkbeeld in het hoofd den volgenden zomer bij een onderzoek van het vergeet-mij-nietje over het nut van den gelen ring nadacht die, zooals wij weten, de opening van de bloemkroon omgeeft en nog al tegen de hemelsblauwe kroon afsteekt, toen hij, zeg ik, over dien gelen ring nadacht, vatte het denkbeeld bij hem post: zou die ring ook kunnen dienen om de insecten den weg te wijzen tot de honigkliertjes? Werkelijk vond hij bij herhaald onderzoek van een vrij aanzienlijke hoeveelheid plantensoorten, die dergelijke ringen, eigenaardige vlekken of bijzondere organen hadden, dat al die dingen den weg aanduidden naar de honigbakjes of honigkliertjes. Zijn vermoeden was dus gewettigd. Het lag voor de hand, dat de kleur en de reuk als niet minder belangrijke factoren bekend werden, welke bij het bezoeken van bloemen door insecten niet uit het oog mochten verloren worden. Voor Sprengel waren tot nu toe de bloemen uitsluitend ten dienste van de insecten geschapen. De zomer van 1789 gaf S. de gelegenheid zijne theorie geheel te wijzigen, en der waarheid nader te brengen. Het herhaald onderzoek van eenige lisschen (Iris) in dat jaar voerde hem tot de ontdekking: dat deze bloemen alleen door insecten kunnen bevrucht worden. Andere planten werden ter hulp geroepen. Weldra kwam hij tot het besluit, dat de afscheiding van den honig, alsmede het beschutten van die sappen voor den regen, de kleur der bloemdeelen en een aantal bijorganen voor de bloemen zelve van het hoogste belang zijn, daar zijde insecten aanlokken en hen aldus in de gelegenheid stellen stuifmeel op den stempel te brengen. Waarlijk een groote stap was voorwaarts gedaan. De wind als overbrenger van het stuifmeel was verbannen en de insecten als de oorzaak der bevruchting erkend. Toch ging zijne theorie aan een groot | |
[pagina 25]
| |
euvel mank, een euvel dat door zijne tijdgenooten niet over het hoofd werd gezien en waardoor hij tal van bestrijders verkreeg, die de juistheid zijner feiten boudweg weerspraken en van welke De Candolle (Organographie végetale, Paris, 1827) niet schroomt te zeggen: ‘Mr. Conrad Sprengel a cherché à développer ses idées plus fondées je crains sur des théories metaphysiques que sur la simple observation des faits’. Welke waren die théories metaphysiques waarvan De Candolle spreekt? Het was Sprengel's Blumenschöpfer, op andere plaatsen zijne natuur, die alles zoo wijs had ingericht. De insecten haalden honig of zoete sappen voor hun voedsel en terzelfder tijd wreven zij stuifmeel af op den stempel derzelfde bloem. Terwijl zij in hun eigen onderhoud voorzien, zorgen zij voor de instandhouding der soort. Wij, die op een ander standpunt staan en geene aanhangers zijn der teleologische philosophie, wij die de zaken van het standpunt der zoogenaamde Darwinsche theorie bezien, wij vragen: welk nut is er voor de planten in gelegen dat het stuifmeel eener bloem op den eigen stempel wordt gebracht? Was het niet eenvoudiger en zekerder geweest, indien de bloemen zich zelf bevruchtten bijv. door de helmknoppen te laten naderen tot den stempel? Waarom deze omweg? Dat was in elk geval niet wijs van den Blumenschöpfer. Sprengel schijnt hier en daar zelf het onhoudbare van zijne teleologische opvatting gevoeld te hebben. Bij een aantal planten toch, - en dit pleit niet weinig sterk voor de juistheid zijner waarnemingen - vond hij dat de meeldraden en de stampers niet terzelfder tijd rijp zijn (welk verschijnsel door hem en nog tegenwoordig dichogamie wordt genoemd). Van deze planten zegt hij ‘dat de natuur het waarschijnlijk niet hebben wil dat deze of die bloem door haar eigen stuifmeel bevrucht wordt.’ Ja, eene proefneming met Heterocallis fulva toonde hem zelfs aan, dat deze bloem geene vrucht aanzet, indien zij door haar eigen meel bestoven wordt. Toch verliet hij zijn teleologische philosophie niet, en kon daardoor ook niet de gevolgtrekking maken, die wij later in meerdere bijzonderheden zullen leeren kennen, dat zelfbevruchting veel slechtere resultaten geeft dan bevruchting door het stuifmeel van verwanten, dan kruising, en dat juist al de verschillende inrichtingen dáárom voor de plant voordeelig zijn, omdat zij het voor het insect gemakkelijk maken het stuifmeel van een jonger of ouder individu over te brengen op een ouderen of jongeren lotgenoot. Is het te verwonderen, dat de toenmalige en latere botanici de zwakheid der theorie van Sprengel voelden, en omdat de wijsheid van zijnen Blumenschöpfer niet groot was sommigen alles voor speculatieve philosophie hielden, zelfs enkelen in zijne theorie redenen genoeg vonden de sexualiteit der planten te loochenen. Spoedig werden, helaas, al zijne onderzoekingen, de goede met de kwade, over boord geworpen. In 1799 trachtte Andrew Knight in de Philosophical Transactions op nieuw de aandacht te vestigen op de bevruchtingswijzen, door bekend te maken dat hij door een aantal proeven met het | |
[pagina 26]
| |
geslacht Pisum, [van de familie der Vlinderbloemigen (Papilionaceën), waartoe doperwten, peulen, capucijners enz. behooren] gevonden had, dat, als men vreemd stuifmeel voor de bevruchting gebruikt, de zaden veel krachtiger en veel talrijker zijn. Het was gewerkt ‘pour le roi de Prusse.’ Knight verdedigde zelfs de stelling: dat geene plant zichzelf bevrucht voor een groot aantal generaties; het mocht niet baten. Niet veel beter ging het dertig à veertig jaren later met de denkbeelden van de kruidkundigen Herbert en C.F. Gärtner. De eerste deed een aantal waarnemingen op Narcissen en verwante soorten en beschreef die in een werk, dat onder den titel Amaryllidaceae in 1837 te Londen verscheen; ten slotte zegt hij: - ‘I am inclined to think that I have derived advantage from impregnating the flower, from which I wished to obtain sed, with pollen from another individual of the same variety, or at least from another flower rather than with its own’. D.w.z. het komt mij voor, dat ik betere resultaten verkregen heb, als ik de bloem, waarvan ik zaad wilde hebben, bestreek met het stuifmeel van een individu van dezelfde varieteit, dan wanneer ik die bloem bestreek met haar eigen stuifmeel. Ook Gärtner kwam door proefnemingen met Fuchsia's, Passiflora's en Lobelia's tot hetzelfde resultaat. Noch de eene noch de andere vermocht de natuuronderzoekers uit hunnen doodslaap wekken. Een man als Charles Robert Darwin moest hen door een baanbrekend werk wakker schudden. In zijne ‘On the origin of Species by means of Natural Selection’, 1859, doet hij de theorie van Knight recht weervaren. Evenals Knight, maar krachtiger en door meer feiten gesteund, verdedigde hij de stellingen: dat geen organisch wezen zich voortdurend door zelfbevruchting kan voortplanten; dat elk organisch wezen, wil het blijven bestaan, nu en dan door kruising moet voorttelenGa naar voetnoot(*). Reeds eenige jaren te voren (1857) had hij door een aantal waarnemingen met verschillende Vlinderbloemigen op die stelling gewezen. In dit latere werk kwam hij er met nadruk op terug. Hij wijst er op: dat alle hoogere dieren en het grootste aantal lagere dieren niet tweeslachtig maar òf van het mannelijke òf van het vrouwelijke geslacht zijn; dat de dieren, die tweeslachtig zijn toch regelmatig paren; dat door tal van voorbeelden met planten bewezen is, dat door zelfbevruchting verzwakking en onvruchtbaarheid ontstaat, dat bij dieren alleen door kruising met een ander ras of met een stam van een ander ras de soort veredeld wordt; dat als insecten van bloemen worden afgesloten de bevruchting bijna nooit plaats grijpt, dat - zooals Sprengel en Knight hebben aangetoond en hij door eene reeks proeven bevestigd vindt - zelfbevruchting bij een zeer groot aantal bloemen niet plaats kan vinden, omdat de meeldraden reeds zijn verdord of onbruikbaar geworden vóór de stempel rijp is of om- | |
[pagina 27]
| |
gekeerd, en dat ten slotte bevruchting met stuifmeel van andere bloemen bij geene enkele plant onmogelijk is. Het spreekt van zelf dat niet al deze feiten op evenveel en even deugdelijke gronden gebaseerd waren. Toch was de belangrijkheid van de stelling niet te loochenen, te meer wijl zij door Darwin met ander licht werd bestraald. Elke plant had den strijd om het leven te strijden; zij die voor den strijd het best was toegerust, zij zou blijven bestaan, haar stamverwant ondergaan. Was eene bloem beter dan eene andere in staat insecten te ontvangen, was zij voor deze dieren voordeeliger ingericht, hare nakomelingschap zou krachtiger zijn dan die van hare buurvrouw, en de eigenschappen, die haar in den strijd om het leven hadden doen overwinnen, werden op hare nakomelingen overgebracht door erfelijkheid, waardoor het bestaan der soort verzekerd was. De buurvrouw echter, die minder goed ingericht is voor insecten, zal door zelfbevruchting minder talrijke zaadkorrels voortbrengen, hare nakomelingschap zal door ophooping van de nadeelige eigenschappen hoe langer zoo meer achteruitgaan, eindelijk zal de soort uitsterven. Door de natuurlijke teeltkeuze in verband met den strijd om het leven, die elk organisch wezen te doorworstelen heeft, zijn dus al de verschillende organen en bijorganen ontstaan, alsmede de verschillende kleuren enz., die wij hij de bloemen opmerken. Sprengel's werk verkreeg door de theorie van de natuurlijke teeltkeuze een ander cachet. Al de feiten door hem geobserveerd en verzameld, zij waren evenveel bewijzen voor Darwin's verklaringen. Dewijl Darwin in boven aangehaald werk ‘On the origin enz.’ de leerstelling verkondigde dat de soort veranderlijk is, en daaruit volgens de wetten der logica volgde, dat de eene of andere diersoort of plantensoort na verloop van duizenden jaren, indien zij onder andere omstandigheden den strijd om het leven moet strijden, aanleiding zal geven tot eene andere dier- of plantsoort, hetgeen, over duizendtallen van eeuwen en nogmaals duizendtallen uitgestrekt, eindelijk ook den mensch moet aangaan, en er dus de afstamming, de schepping van den mensch in betrokken was, dewijl dat alles door zijne theorie opgehelderd kon worden, was het niet te verwonderen, dat een groot getal menschen, welken het niet om de waarheid doch om het gezag te doen is, zich vastklemden aan hunne oude hypothese omtrent schepping enz., en verwoede tegenstanders werden van dien geleerde. Doch gelukkig ontbrak het hem niet aan bondgenooten, welke de denkbeelden door hem geuit verder en verder zouden uitwerken en verspreiden. Voorloopig waagde Darwin zich echter niet aan de afstamming van den mensch. Hij wilde liever feiten verzamelen om de wet der kruising zoo vast mogelijk te stellen. Men had hem toch o.m. gezegd (Treviranus, 1863, Bot. Zeitung. en Casparis, 1865, alsmede Von Mohl. Bot. Zeitung, 1863), dat de voorbeelden door hem en anderen aangehaald te gering in aantal waren om eene algemeene natuurwet te kunnen grondvesten. | |
[pagina 28]
| |
Met de hem eigene energie en vooral met dat scherpzinnige vernuft en den critischen blik dien wij in al zijne werken terugvinden, toog Darwin aan den arbeid. In 1862 trad hij voor den dag met een werk, dat als een voorbeeld van scherpzinnigheid moet geroemd worden en nog niet overtroffen is. In dat boek, welks titel is ‘Over de verschillende wijzen waarop Engelsche en vreemde Orchideeën door insecten bevrucht worden (On the various contrivances by which british and foreigh Orchids are fertilized by Insects. London, 1862)’ toont hij met bewonderenswaardige nauwkeurigheid tot in de minste kleinigheden aan, hoe die bloemen voor het bezoek van insecten zijn ingericht en hoe door die inrichting noodzakelijk bevruchting door kruising moet worden tot stand gebracht. Doch gezien had hij het bezoek der insecten niet. Dit werd hem dan ook door Treviranus met recht voor de voeten geworpen. Darwin was echter toen reeds voor dat doel aan het werk. In September 1869 plaatste hij in de Annals of Magazine of Natural History eenige aanteekeningen over de bevruchting van de Orchideeën, waarin hij verklaart dat hij verschillende Orchideeën door insecten heeft zien bevruchten. Intusschen hadden vele natuurkundigen, door het denkbeeld van Darwin geleid, proefnemingen met planten op grootere of kleinere schaal begonnen. Het zou mij te ver voeren indien ik al deze geleerden wilde gedenken en van ieder slechts een weinig wilde mededeelen. Ik heb dáárom bij Darwin zoolang stil gestaan, omdat het mij meermalen gebleken is, dat Darwin op het gebied der plantkunde voor de meesten eene geheel onbekende figuur is, terwijl het toch blijkt dat zijne onderzoekingen in het plantenrijk meer dan voldoende zijn om zijn naam, zoolang de wereld bestaat, beroemd te maken. Hoe men over de in den regel zoo slecht begrepen, daarom zoo vaak miskende maar toch geniale theorie van Darwin omtrent het ontstaan der dieren en plantensoorten en hunne ontwikkeling uit lagere, denken moge, Darwin is en zal in de geschiedenis der natuurwetenschappen eene grootsche persoonlijkheid blijven, die tot de ontwikkeling dezer wetenschappen veel, zeer veel bijgedragen heeft en nog bijdraagt. Sprengel had in zijn beroemd werk de opmerking gemaakt dat van eene niet dichogamische plant (d.i. bij eene plant wier meeldraden en stempels ongeveer op denzelfden tijd rijp zijn), Hottonia palustris genaamd, nu eens exemplaren voorkomen, die korte meeldraden en een langen stijl met stempel bezitten, terwijl bij anderen een korte stempel aanwezig was met zeer lange, boven de bloemkroon uitstekende meeldraden. Zooals hij zegt, meende hij dat dit geen louter toeval was, maar eene dergelijke inrichting zeker eenig doel moest hebben, al was hem ook dat doel in de verste verte niet bekend. Darwin heeft ook hier de baan gebroken voor verder onderzoek. Hij onderscheidt dimorphe bloemen (dimorphie), als bij het eene individu | |
[pagina 29]
| |
lange meeldraden en korte stijlen, bij eene andere korte meeldraden en lange stijlen worden gevonden. Zijn korte, middelmatig lange en zeer lange stijlen aanwezig met meeldraden van verschillende lengte, dan spreekt men van trimorphe bloemen (trimorphie). Darwin onderzocht nu de verschillende omstandigheden bij de bevruchting van een langen stempel door een korten meeldraad, door een middelsoortigen en door een langen, alsmede de bevruchting van een korten stempel door het stuifmeel van een korten, van een middelsoortigen en van een langen meeldraad. In 1862 gaf hij de eerste verhandeling uit over dit onderwerp, die door verschillende anderen gevolgd werden. F. Hildebrand, Scott, Federico Delpino, Fritz Müller, Severin Axell en tal van anderen hebben het hunne bijgedragen om de bevruchtingswijzen en de resultaten van elk der manieren nader te leeren kennen. Meestal vindt men in de nabijheid van eene bloem met lange meeldraden en korte stijlen, eene met korte meeldraden en lange stijlen; de lengte der korte meeldraden en korte stijlen, alsmede die der lange meeldraden en lange stijlen is dan nagenoeg gelijk. Welnu, insecten, die bloemen van dezelfde soort op dezelfde wijze bezoeken, moeten, omdat zij altijd in de bloem op ongeveer gelijke hoogte blijven, - dit toch komt overeen met de wijze waarop zij honig zoeken - noodzakelijk kruising te weeg brengen. Op een lagen stempel brengen zij stuifmeel van een korten meeldraad of op een hoogen stempel den inhoud van hoogstaande helmknoppen. Dergelijke kruisingen worden door Darwin legitime, alle andere illegitime kruisingen genoemd. Om den invloed van legitime en illegitime kruisingen na te gaan bewerkte hij kunstmatige bevruchting door met een penseeltje stuifmeel op de stempels te wrijven. En wat bevond hij? Dat legitime kruisingen volkomen vruchtbaar en rijp ontwikkeld zaad deden ontstaan; dat illegitime kruising de vruchtbaarheid der nakomelingen sterk deed afnemen en indien dergelijke kruising bij de nakomelingschap voortduurde tot onvruchtbaarheid aanleiding geeft. De nakomelingschap, die door illegitime kruising verkregen werd, week bovendien zoozeer van de oorspronkelijke soort af, dat zij zonder eenige gewetenswroeging als bastaard kon beschouwd worden. Hildebrand en vooral Fritz Müller hebben de stelling van Darwin aan al hunne onderzoekingen van bloemen bevestigd gevonden. Zoo heeft bijv. de laatstgenoemde bij verschillende Orchideeën gevonden dat het eigen stuifmeel als een doodelijk vergift werkte, terwijl bij kruising rijpe vruchten werden gevormd. Zooals meermalen gebeurt, is de stelling van Darwin over kruising en zelfbevruchting door een aantal natuuronderzoekers van lateren tijd nog algemeener gemaakt, en waar Darwin in beeldspraak zegt ‘dat de natuur een afkeer heeft van voortdurende zelfbevruchting’, spreken Hildebrand en Delpino dat in de natuur nooit zelfbevruchting gebeurt. Met recht hebben verschillende natuurkundigen daartegen hunne stem verheven. Van | |
[pagina 30]
| |
een aantal planten toch is met vrij groote zekerheid bekend, dat zij alleen door zelfbevruchting nieuwe individu's kunnen vormen; hare levenswijze en de inrichting van hare bloemen zijn daarvan de oorzaak. Men heeft die feiten van voortdurende zelfbevruchting bij bloemen als een wapen gebruikt tegen de theorie van de natuurlijke teeltkeuze; ik geloof dat zij met die theorie niet in strijd zijn. Tot staving van mijn gevoelen permitteer ik mij de volgende uitweiding. De theorie der natuurlijke teeltkeuze berust op de drie volgende stellingen, waarvan ik het verband in eenige trekken wensch aan te toonen. Voor verder onderzoek en voorbeelden moet ik u natuurlijk naar Darwin's boven aangehaald werk en naar zijn ‘On the variation of animals and plants under domestication’ verwijzen. De drie hoofd stellingen zijn: 1o. Elke dier- of plantensoort brengt eene grootere nakomelingschap voort dan noodig is om het aantal gestorvene aan te vullen. 2o. De bijzondere vormen der ouders worden overgeplant op de nakomelingschap, waaruit 3o. volgt dat dieren en planten van hunne stamvaders af beginnen te wijken m.a.w. de soort is veranderlijk. Een paar woorden tot verklaring. De eerste stelling is een feit, dat door ons dagelijks kan geobserveerd worden en niet moeielijk te begrijpen is. Tengevolge van de verschillende vijandige invloeden van klimaat, omgeving enz. enz. zou, indien een individu slechts één organisch wezen voortbracht, het voortbestaan der soort niet gewaarborgd zijn, en op den duur zouden de zwakkeren in den strijd om het leven, die door al wat leeft gestreden wordt, moeten omkomen. Veelal ziet men dan ook in de natuur, dat de zwakkere dieren de meeste nakomelingen ter wereld brengen. Indien nu elke dier- of plantensoort een groot aantal nakomelingen voortbrengt, zijn er slechts twee gevallen mogelijk: òf wel al de jonge wezens komen tot ontwikkeling, òf slechts een gedeelte der nakomelingschap blijft leven en de rest sterft. Gebeurde het eerste, dan zou de toeneming in aantal volgens eene meetkundige reeks plaats grijpen en binnen korten tijd de gansche aarde door ééne diersoort of ééne plantensoort bevolkt zijn. Elke soort moet echter met andere soorten en de individu's der soorten moeten onderling voor het bestaan kampen en strijden. Diegene welke nu het best voor den strijd zijn toegerust zullen blijven leven en zich voortplanten; want dewijl alle individu's van een zelfde paar ouders niet gelijk zijn, kunnen en zullen er onder die nakomelingschap voorkomen, die eenigermate, (al is het nog zoo weinig), anders zijn gevormd dan hunne broêrs of zusters. Daar degene, welke die kleine wijziging bezaten, zijn blijven leven is die kleine verandering, die kleinigheid hun voordeelig geweest. Volgens de wet der erfelijkheid, de tweede stelling, zullen zij die kleine vervorming aan hunne nakomelingschap meedeelen, en de waarschijnlijkheid dat deze zal blijven leven in den strijd om het leven is dus nog grooter. Aldus wordt van generatie tot generatie de massa der voordeelige eigenschappen al meer en meer, sterker en | |
[pagina 31]
| |
sterker opgehoopt, zoodat zij ten slotte die stamgenooten geheel en al zullen verdringen, welke niet de kleinigheden; die langzamerhand groote dingen zijn geworden, bezitten. Die bloedverwanten sterven dus uit, de andere blijven. De laatstgenoemden zijn echter, door het voortdurend strijden en zich wijzigen naar de omstandigheden waarin zij verkeerden, zoodanig veranderd, dat de grondstam waaruit zij allen ontstaan dikwijls aan geen hunner meer te herkennen is. De vormen zijn uit elkaar geloopen, zoodanig gedivergeerd, dat wij genoodzaakt zijn ze als verschillende soorten te beschrijven; de soort is dus veranderd. Passen wij dit toe op het verband tusschen insecten en bloemen. Wanneer wij op grond der verschillende experimenten besluiten kunnen dat de nakomelingschap, die door zelfbevruchting ontstaan is, zwakker is dan die welke door kruising verkregen is, (aangenomen dat kruising mogelijk is), dan moesten die bloemen welke uit de stamouders ontsproten en eene kleine wijziging vertoonden, waardoor de kans op kruising vergroot werd, in den strijd om het leven met hare broeders of zusters of dezer nakomelingen de overwinning behalen. Het opkomende geslacht is door de wet der erfelijkheid met dezelfde wijzigingen toegerust; het is dus ook in staat den strijd vol te houden enz. Enkele harer zijn door speling der natuur nog beter toegerust dan hare ouders om zich door kruising voort te planten enz.; al wat voordeelig is hoopt zich meer en meer op, de bloemen vervormen zich meer en meer, de kruising wordt hoe langer hoe gemakkelijker enz. enz. Ten langen leste zijn er door de wet der erfelijkheid die veranderingen ontstaan, welke haar geschikt maken door insecten voortdurend bevrucht te worden; de strijd om het leven, de natuurlijke teeltkeuze is de oorzaak van de veranderingen en vervormingen, welke door Sprengel aan den Blumenschöpfer werden toegeschreven. Aldus ontstaan en verdwijnen soorten. En wat nu betreft de bloemen die altijd door zelfbevruchting zaad vormen, zij hebben geen strijd om het leven te voeren met bloemen van dezelfde soort, die door kruising zaad vormen. Was dat het geval, zij zouden op den duur voor de laatsten moeten bezwijken. Nu kunnen zij blijven bestaan tot eene toevallige wijziging de oorsprong is van eene varieteit, die de verwanten verdringt en ten slotte eene nieuwe soort gaat vormen. Met het laatste is eene opmerking van Fr. Müller in volkomene overeenstemming. Bij verschillende bloemen (Chamissoa, Epipendrum, Faramea, Posoquera) heeft hij namelijk opgemerkt, dat zij bezig zijn met zich te vervormen naar de levensomstandigheden, dat enkele eenige bijzondere organen verkregen hebben, welke haar voordeelig zijn, doch dat die organen nog niet het toppunt van ontwikkeling verkregen hebben, dat men voor hen als het voordeeligst kan houden. Amice, laten wij om der duidelijkheidswille eventjes onze beschouwingen in weinige woorden samenvatten, alvorens verder te gaan. | |
[pagina 32]
| |
Het is ons gebleken, dat de bloemen zoo van pas zijn gemaakt, dat zij gemakkelijk door de insecten kunnen bevrucht worden, welke bij haar honig komen zoeken. Dat ‘van pas maken’ is gebeurd in den strijd om het leven, door de natuurlijke teeltkeus. In het algemeen mogen wij zeggen dat de natuur niet houdt van voortdurende zelfbevruchting. Bij éénsiachtige of diklinische bloemen kan geene zelfbevruchting gebeuren, bij dichogamische evenmin. Waar dimorphisme of trimorphisme optreedt, ligt het binnen den werkkring der natuur de bloemen te bevruchten met stuifmeel der helmknoppen, die dezelfde hoogte hebben als de stempel. Insecten in de eerste plaats zijn de overbrengers van het stuifmeel. Dan volgt de wind, daarop (in tropische gewesten vooral) kleine, honigzoekende vogeltjes en, zooals door Delpino tot nog toe alleen is waargenomen, ook slakken kunnen kruising doen ontstaan.
Nu wij bekend zijn met de wijze waarop het stuifmeel op den stempel wordt gebracht, rijst de vraag voor ons op, ‘aangenomen dat eenig stuifmeelkorreltje op den stempel ligt, wat dan?’ Wij zullen deze vraag zoo kort mogelijk trachten te beantwoorden, zonder in ontleedkundige détails te treden. Nauwelijks is eenig stuifmeelkorreltje komen te liggen in het kleverige vocht, dat de rijpe stempel afscheidt, of in het binnenste van de korrel gebeurt iets. Aan de zijde waar het korreltje op den stempel rust komt een buisje, stuifmeelbuis, voor den dag dat zich een weg baant door den stijl. Deze stuifmeelbuis bevat in het onderste gedeelte den inhoud van de stuifmeelkorrel, die op deze wijze al korter en korter bij de eitjes in den eierstok wordt gebracht. De afstand, die zoo'n stuifmeelbuisje moet doorloopen, is niet zelden duizendmaal de middellijn van een korrel. Moge dus al de eerste stoot zijn uitgegaan van de korrel, spoedig treden andere werkingen in 't spel. Het benedendeel der stuifmeelbuis wordt namelijk voortdurend door het omliggende weefsel, tusschen 't welk het heenschuift, gevoed, zoodat het niet zelden gebeurt, dat het bovenste gedeelte reeds lang is afgestorven alvorens het onderste deel bij het eitje is gearriveerd. Dáár aangekomen legt zich het ondereinde van de stuifmeelbuis tegen het eitje aan en dringt door eene kleine opening, poortje of micropile geheeten, naar binnen. In het eitje zelf zijn intusschen ook enkele veranderingen ontstaan. Een der cellen van het eitje heeft zich ten koste van een aantal andere ontwikkeld, en deze kiemzak ligt vlak onder de opening van het eitje. In dien kiemzak zijn verder een paar kiemblaasjes ontstaan. Een dezer kiemblaasjes nu komt in aanraking met den inhoud der stuifmeelbuis. De bevruchting is nu geschied, want weldra openbaart zich nieuw leven in het kiemblaasje, in den kiemzak en in het andere gedeelte van het eitje. Voortdurend worden nieuwe cellen gevormd, welke oorspronkelijk aan elkaar gelijk zijn, | |
[pagina 33]
| |
doch langzamerhand echter gaan verschillen; zij ondergaan ‘differentieering.’ Wij zullen ons niet bezig houden met al de bijzonderheden welke van dit oogenblik bij de jeugdige zaden van verschillende planten zijn op te merken. Het resultaat is, dat in het zaad van eenige twee zaadlobben ontstaan, dat bij andere slechts een zaadlob is op te merken. Doch niet alleen de eitjes zijn vervormd tot zaad; ook de eierstok is van aard veranderd. Zijn omvang is toegenomen; nu eens wordt hij saprijk, dan eens droog; in 't kort, de eierstok is de vrucht geworden, welke door ons, als appel, peer, pruim enz. enz. genuttigd wordt. Vele verschijnselen heb ik bij de vorige uiteenzetting over het hoofd moeten zien, o.m. de vruchtvorming van de Coniferen en Cycadeeën en van de Orchideeën, die van de verklaarde nog al afwijkt. Ik meen echter dat het laatst meegedeelde voldoende is om U een denkbeeld te geven van al de geheimzinnige werkingen, die plaats hebben na het oogenblik waarop de stuifmeelkorrel op den stempel is gebracht. Indien Gij mij vraagdet, wat er eigenlijk gebeurt als de stuifmeelbuis met den kiemzak in aanraking komt, hoe die twee organen op elkaar werken, ik zou U het antwoord moeten schuldig blijven. Het resultaat van hunne samenkomst zien wij: welke geheimzinnige uitwerking zij op elkaar uitoefenen is voor ons het raadsel, waarvan de oplossing misschien nooit door den mensch zal worden verkregen. Die werking is even geheimzinnig als het geheele leven. Door de samenkomst van stuifmeelbuis en kiemblaasje wordt door de eerste in het tweede leven opgewekt. Hoe? Ik weet het niet. Verklaar wat het leven is, misschien zal men U dan zeggen hoe dáár leven ontstaat. Hier zou ik goedschiks kunnen eindigen. Ik wil echter, alvorens voor een paar maanden afscheid te nemen, U nog eene minuut bezighouden met de beschouwing eener bloem, welke U zeker bekend is en die naar mijne meening een sprekend voorbeeld is van de kruising door insecten. Ik bedoel de gemeene Koekoeksbloem (Lychnis flos cuculi), ook Pinksterbloem geheeten. Zij is eene der sierlijkste bloemen onzer flora, bloeit in de maanden Juni en Juli op onze grasvelden, en komt dan dikwijls zoo veelvuldig voor dat een rood waas als over de velden ligt uitgespreid. De bloem bezit een buisvormigen kelk met vijf tandjes die de bloemkroon omgeeft. De bloemkroon bestaat uit vijf bloembladen, waarvan elk vier lijnvormige slippen bezit. De eierstok heeft eene eivormige gedaante. Vijf stijlen komen uit den top van den eierstok te voorschijn. Elk dezer stijlen is aan de binnenzijde behaard. Verder zijn tien meeldraden aanwezig, welke tusschen de bloemkroon en den eierstok zitten ingeplant. Van deze tien meeldraden zijn vijf iets meer naar buiten gezeten dan de andere. Men kan dus hier spreken van tien meeldraden, welke in twee kransen staan, een buitensten en een binnensten krans. De bloem is dichoga- | |
[pagina 34]
| |
misch, en wel worden de meeldraden eerder rijp dan de 5 stempels. Van de meeldraden worden de 5 buitenste vroeger rijp dan de 5 binnenste; hunne helmknoppen keeren zich dan ter zijde naar dezelfde richting. Dewijl de bloembladen nog al kort naast elkaar zitten, vormen hunne ondereinden (de nagels) eene dunne buis. In het bovenste gedeelte der buis zitten de straks genoemde helmknoppen en versperren den weg naar het onderste gedeelte der bloemkroon, waar de zoete sappen verzameld worden, welke door honigkliertjes, aan den voet der meeldraden gezeten, afgescheiden worden. Zijn de vijf buitenste meeldraden uitgebloeid, dan komen de binnenste aan de beurt, en eerst nadat ook deze hun stuifmeel hebben verloren, zijn de vijf stijlen en stempels van den stamper rijp. De stijlen keeren zich nu als een kurketrekker min of meer om, zoodat het behaarde gedeelte naar buiten gekeerd is. Dewijl de lengte der bloemkroon tot aan de plaats waar de honig wordt afgescheiden, ongeveer 9-10 m.m. lang is, kunnen alleen insecten, welker slurf bovengenoemde lengte heeft, hier honig verkrijgen. Het zijn dan ook meestal bijen en wespen, die hier voor de bevruchting zorgen. Hoe? Op de volgende wijze. Tusschen de bloemkroon en een paar meeldraden is nog juist ruimte genoeg voor de roltong eener wesp. Haalt het insect ze terug, dan kleeft er natuurlijk wat stuifmeel aan, hetzij van de rijpe buitenste, of, als deze reeds uitgebloeid hebben, van de rijpe binnenste meeldraden; komt zij nu op eene volgende bloem, welker stempels bloeien, om honig te zamelen, dan moet noodzakelijk een weinig stuifmeel aan de haren van een der schroefvormig gewonden stijlen blijven zitten, dewijl deze alsdan den doorgang naar de honigkliertjes belemmeren. Gij ziet het dus hier ten duidelijkste, zelfbevruchting is niet rnogelijk en de kruising geschiedt onveranderlijk door insecten. Ik noemde zoo straks wespen en bijen als de voornaamste overbrengers van stuifmeel. Gij moogt er echter vlinders niet buiten sluiten, daar door Hermann Müller meermalen de zoo schoone schubjes van enkele vlinders op of tegen de helmknoppen van Lychnis zijn waargenomen. Ook zag hij eene kleine bij, wier slurf slechts 3-4 m.m. lang was, vergeefsche pogingen aanwenden om honig te zuigen. Met handen en voeten trachtte zij zich in de bloemkroon te wringen. Het wilde maar niet gelukken; vermoeid vloog zij weg om bij een daarnaaststaand exemplaar hetzelfde te beproeven. Amice, zult gij mij nu toegeven, zooals ik in het begin van mijnen brief beweerde, dat kennis van de natuur genot geeft en dat men door die kennis onder al de veelvuldigheid der verschijnselen de eenheid, in deze de veelheid en in alles de harmonie kan vinden? Ik zeg het den grooten Göthe na: ‘de natuur schept altijd nieuwe vormen, wat geweest is komt nooit terug: en wat er is, was er nooit’. Elk harer werken heeft een kenmerk, dat van overige werken scheidt, met andere verbindt. Onafgebroken is de schakel, die het laagste dier | |
[pagina 35]
| |
verbindt met den mensch. De laagst georganiseerde plant bezit stamverwanten, welke haar verbinden met de hooger ontwikkelde. Wie zal het onderscheid aangeven tusschen het leven van de eenvoudigste plant en van het laagst bewerktuigde dier? Waar in de natuur wordt voor het eerst aan de niet bewerktuigde stof leven meegedeeld? Ziedaar enkele gedachten en vragen, die voor mijn geest opkomen nu wij eene periode van het leven der planten, hare voortplanting, hebben leeren kennen. Doch waarom U langer ophouden met vragen waarvan de oplossing buiten ons bereik ligt? Amice, binnen weinige dagen verlaat Gij uwe familie en werpt Gij den last der dagelijksche werkzaamheden van de schouders om alleen van frissche, nieuwe indrukken te leven. Gij zult de heiden van Midden-Europa doorsnellen en de sierlijke bloemen der struikheide en dopheide en de verwante roode en blauwe boschbessen met minachting voorbijsporen. Grasvelden, met de welriekendste kruiden en grassen bedekt, zullen door uwe voeten vertrapt worden. Wanneer Gij dan na vermoeiende wandelingen of na een verhittenden rid U neerstrekt in de schaduw van een ouden eikenstam, Wenn irgendwo Zweige Wurzeln schlagen,
Wachsen, grünen, Blumen tragen,
Möchtest Du dem Angedenken
Deines Freunds ein Lächeln schenken.
Adieu.
A., Juli '74. t.t. max van edijck. |
|