De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Derde deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.Verbastering of ontwikkeling?
| |
[pagina 2]
| |
dienen? Of is het niet waar, dat, naarmate beschavingen welvaart ter ééne zijde toenemen, de ellende van duizenden anderen te grooter wordt? Kan er, bij zooveel onvoldane wenschen, bij zooveel leed en teleurstelling, bij zooveel tranen, als in de eenzaamheid, hier om het verlies van een dierbaar pand, dáár om de wisselvalligheid der fortuin geschreid worden, nog langer sprake zijn van eene best mogelijke wereld, zonder met de werkelijkheid den bittersten spot te drijven? Is dan de zonde, met al de jammeren, die zij veroorzaakt, zoomaar voor niets te rekenen? Zoo sprak men en spreken velen ook in onzen tijd; en waar men vroeger van eene volmaakte wereld droomde, verkondigt men thans, men denke aan wijsgeeren als Schopenhauer en Von Hartmann, dat de bestaande wereld van alle mogelijke werelden de slechtste is, zoodat zelfs het nietzijn boven een zijn verkieselijk geacht wordt, zooals de ervaring ons natuur en menschheid leert kennen. Wat zullen wij hierop zeggen? De feiten, waarop men ons wijst, eenvoudig te loochenen of te ignoreeren gaat, met het oog op de werkelijkheid, niet aan. Zelfs de Christelijke Kerk liet niet af van jammerklachten te doen hooren over de onvolkomenheid, de onbeduidendheid en het smartvolle van het menschelijk leven. De aarde was een tranendal, het leven een aaneenschakeling van rampen en beproevingen, en met smachtend verlangen zag men uit naar den dood, die aan al die aarsche ellende een einde maken zou. Die onvolkomenheid, wij mogen zeggen, die ellende bestaat dus. Maar hoe haar te verklaren in eene wereld, waar God heerschappij voert? Hoe het bestaan der zonde te rijmen met Gods heiligheid, hoe zooveel leed met zijne liefde, zooveel wanorde met het begrip eener opperste wijsheid, die de lotgevallen der wereld regelt? Zullen wij ons vergenoegen, met eenvoudig God uit de natuur en de geschiedenis te bannen, en zijne heerschappij te beperken tot de zedelijke wereld, en, waar de wetenschap tegen zulk een dualisme van alle zijden zich verzet, onze toevlucht nemen tot eene verstandelooze mystiek, die aan ‘Frau Vernunft’, zooals Luther het noemde, de bevoegdheid ontzegt om mee te spreken op het gebied van den godsdienst en er zich op te goed doet, het intellectualisme, zooals het thans heet, te beschimpen? Of zal men, zooals anderen doen, zich behelpen met een eigen gevormd ideaal en met ‘aspiratiën’, waaraan alle werkelijkheid ontbreekt? Ik vrees, dat de godsdienst ook hiermee niet gebaat wordt, en dat, wanneer inderdaad natuur en geschiedenis God voor het verstand verbergen, het verstand, waar het niet beter ingelicht wordt, zich weldra over die miskenning van zijn recht zal wreken, en met de pessimisten van onzen tijd het atheïsme prediken. Doch hierover handel ik thans niet. Ik aanvaard de wereld, zooals zij bestaat, met al de onvolkomenheid en de ellende, die haar kenmerkt, en vraag alleen, hoe zulk een gebrekkigen toestand te rijmen met de volmaaktheid Gods, ‘uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn’. | |
[pagina 3]
| |
Twee systemen dingen hier, ter beantwoording dezer vraag, om den voorrang, het systeem van verbastering en dat van langzaam voortgaande ontwikkeling. Het verbasteringssysteem ziet in den tegenwoordigen toestand der aarde afval van een vroeger volmaakte wereld. Hoort men de voorstanders van dit gevoelen, dan bracht de aarde eertijds geen doornen en distels voort; de wolf verkeerde met het lam; geen ziekte of lichamelijke smart vergalde het genot des levens, en zelfs de dood maakt geen einde aan het leven van den mensch, die voor de onsterfelijkheid bestemd was. Is de mensch thans gedoemd tot moeitevollen arbeid, staat hij bloot aan de onderdrukking door zijne medemenschen en is de moedersmart de noodwendige voorwaarde voor het ontstaan en voortbestaan der geslachten, dat alles was, volgens de verbasteringstheorie, vroeger zoo niet, en moet als ontaarding beschouwd worden van een oorspronkelijken toestand, die in het paradijs onzer eerste ouders was verwezenlijkt. Wat thans voor natuurlijk gehouden wordt is eigenlijk geen natuur, maar afval van hetgeen natuur en menschheid oorspronkelijk geweest zijn, en dus onnatuur. Hiertegenover staat de theorie der langzaam voortgaande ontwikkeling van natuur en menschheid. Ook zij erkent, zonder eenig voorbehoud, de onvolkomenheid van het aardsche en sluit de oogen niet voor al het gebrekkige en al de ellende, die het menschelijk leven kenmerken; doch leert ons, dat het volmaakte niet achter ons ligt, maar het ideaal is, op welks verwezenlijking de zichtbare natuur is aangelegd, en waarnaar ook de mensch op zedelijk gebied moet streven. Zij doet ons opmerken, dat de tegenwoordige toestand der aarde, hoeveel zij te wenschen overlaat, in overoude tijden, toen zij nog niet door menschen, zelfs niet door dieren en planten werd bewoond, nog veel gebrekkiger was dan thans. Wel erkent ook deze theorie, dat het menschelijk geslacht nog ver van de volmaaktheid op zedelijk gebied is verwijderd; maar het ruw geweld van den voortijd maakte toch plaats voor hoogere, ook zedelijke beschaving, en hare voorstanders streelen zich met het uitzicht, dat het menschdom eene steeds betere toekomst te gemoet gaat. Bepaaldelijk op het gebied van den godsdienst ziet de theorie der ontwikkeling in de afgoderij der oude volken geen verbastering, maar het begin van een hoogeren godsdienst, die langzamerhand werd voorbereid, om eenmaal, naar de verheven voorstelling van den stichter des Christendoms, eene aanbidding van God te worden in geest en in waarheid. Welke dier beide theoriën zullen wij omhelzen? Het is hier ons voornemen niet, om al wat tot beantwoording dier vraag behoort, zorgvuldig te overwegen; maar onverschillig kan het ons niet zijn het oordeel hierover te vernemen van een man als Paulus, en dat te minder, omdat de voorstanders der verbasteringstheorie op hem bij voorkeur zich plegen te beroepen. Wij vinden zijne meening daaromtrent uitgesproken in de woorden, die aan het hoofd van dit opstel zijn ge- | |
[pagina 4]
| |
plaatst. Verkeerde, volgens de verbasteringstheorie, de mensch oorspronkelijk in een staat van rechtheid, zooals het met een kerkdijken term genoemd wordt, had God, volgens die meening, het menschelijk geslacht oorspronkelijk geschapen ‘in ware gerechtigheid en heiligheid’ en toegerust met een volmaakte kennis van zijn wezen, m.a.w. ontstond, volgens deze leer, eerst het geestelijke en daarna, als gevolg van afval, de heerschappij van het zinnelijke leven, de apostel zegt omgekeerd: ‘het geestelijke is niet eerst, maar het zinnelijke, en daarna het geestelijke.’ De eerste mensch was nog niet geestelijk, maar ‘een levende ziel’Ga naar voetnoot(*), d.i. een nog enkel zinnelijk wezen. ‘De eerste mensch was uit de aarde en dus aardsch.’ Men ziet, de volkomenheid ligt, volgens Paulus, niet achter ons in het paradijs, maar vóór ons, en waar de mensch, in zijne eerste ontwikkelingsperiode, als kind van Adam, het beeld van den aardschen, nog zinnelijken mensch draagt, in zonde en gebrek, zijne bestemming is het om reeds hier aanvankelijk en eenmaal volkomen het beeld te dragen van den geestelijken mensch. Van een volmaakten paradijstoestand weet Paulus niets. De Joodsche theologie mocht het verhaal Gen. III in dien zin verstaan, Paulus, ofschoon aan hare terminologie zich aansluitend, deelt deze voorstelling niet. Stelt dus de verbasteringstheorie de verlossing voor als eene herstelling des menschen in zijn oorspronkelijken staat, Paulus spreekt nergens van herstel van hetgeen door afval verdorven en verwoest is, maar stelt de verlossing voor als den aanvang of het ontwaken van een nieuw leven, als een aandoen van den nieuwen mensch, als eene verzoening met God van den mensch, die, onder de heerschappij van het vleesch, van God en het goede zich afkeerig toont. Niet Adam, zooals de Catechismus leert, maar de nieuwe mensch, de Christen, ‘is naar God geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid’. Oorspronkelijk was de mensch nog niet geestelijk, ofschoon met den aanleg toegerust om geestelijk te worden. Leven de dieren enkel zinnelijk, ook de mensch was eenmaal in dit opzicht aan het dier gelijk. De eerste mensch was ‘eene levende ziel’, een nog enkel zinnelijk wezen en, als zoodanig, nog ver verwijderd van het geestelijke leven, dat eerst langs trappen zich ontwikkelen zou, om in de volheid des tijds verwezenlijkt te worden. Hiermee is niet in strijd Rom. V: 12 verv., waarop de voorstanders der verbasteringstheorie zich plegen te beroepen. Adam en Christus zijn ook hier, evenals 1 Cor. XV: 22, 45, volstrekte tegenstellingen. Als Paulus van Adam spreekt, bedoelt hij niet Adam op het oogenblik van de daad der eerste overtreding, maar den Adam der schepping, Adam, als den eersten mensch; en met dien eersten mensch kwam niet de volkomen heiligheid, maar de zonde in de wereld. De zonde dagteekent dus niet van de eerste maal dat Adam Gods gebod overtrad, maar zij ging als een toestand, waarin de eerst nog zinnelijke | |
[pagina 5]
| |
mensch zich bevond, aan de zondige daad vooraf. Ware de zonde enkel de daad van overtreden, dan ware zij ook niet noodwendig overerfelijk, en zou zij, zonder een bepaald gebod, niet bestaan. Intusschen bestaat zij volgens Paulus reeds in het kind, dat nog geene wet kent, Rom. VII:9-24, was als toestand ook daar aanwezig, waar het zondigen niet plaats greep in de gelijkheid van Adam, als overtreding van een bepaald gebod, Rom. V:14, en doet zij den mensch verkeeren in een toestand van ellende, ook waar zij, bij ontstentenis van de kennis der wet, hem niet als schuld wordt toegerekend, Rom. V:13. Er is dus tusschen Rom. V:12 en 1 Cor. XV:46 geen strijd. Volgens beide plaatsen is Adam de vertegenwoordiger van de nog zinnelijke menschheid, die als zoodanig aan de vergankelijkheid ter prooi is en de heerlijkheid Gods (niet verloren heeft, maar) derft, die den geestelijken mensch (Christus) den dood doet overwinnen, Rom. III:23, VI:4, VIII:10. In dien nog zinnelijken toestand was de ware godsdienst, op de kennis van God gegrond, niettegenstaande dat Gods onzienlijke eigenschappen in de natuurlijke schepping aan den mensch getoond werden, voor den nog zinnelijken mensch verborgen. De uitwendige openbaring van het wezen Gods (φανέρωσις) was gegeven, maar de innerlijke openbaring (ἀποϰάλυψις), ‘het verstaan en doorzien’ van het goddelijke, de vrucht van het geestelijke leven, werd gemist. Ofschoon van alle zijden door de wijsheid van God omringd, kende de wereld in hare wijsheid God niet, maar diende het schepsel boven den Schepper, die in eeuwigheid te prijzen is, Rom. I:19-25, 1 Cor. I:21, Gal. IV:8.’ De mensch toch, die onder de heerschappij van het zinnelijke leeft (ὁ ψυχιϰος ἄνϧρωπος) begrijpt het goddelijke niet’, en, voegt de apostel er bij, ‘hij kan het niet verstaan, omdat het dingen zijn, die slechts, bij hoogere ontwikkeling van het geestelijke leven, beoordeeld kunnen worden’, 1 Cor. II:14. Paulus vindt dan ook het verschijnsel, dat ‘het bedenken des vleesches’, d.i. van den mensch, in wien nog het zinnelijke leven de overhand heeft, ‘vijandschap tegen God’ is, zich vertoonende in afkeer van het ware en goede, op zich zelf beschouwd, volkomen begrijpelijk en natuurlijk. ‘Het vleesch onderwerpt zich aan de wet Gods niet, want het kan ook niet’, Rom. VIII:7, en op de vraag: waarom het niet anders kan, luidt het antwoord: omdat in het vleesch geen goed woont, Rom. VII:18, m.a.w. omdat het vleesch, het zinnelijke leven, uit zijn aard zelfzuchtig is, omdat vleesch en geest tegen elkander begeeren en tegen elkander gekant zijn, Gal. VI:17. ‘Eerst het zinnelijke en daarna het geestelijke’. In de geschiedenis der menschheid, hoe gebrekkig ook de historische kennis in de dagen van Paulus zijn mocht, onderscheidt de apostel vier tijdperken. Het eerste tijdperk is dat, waarin de mensch, nog enkel natuurwezen, onder de heerschappij leeft der zinnelijke driften, zonder hoop en zonder God, en, evenals het kind, nog zonder kennis van de zedewet, Rom. VII:9. Het tweede is het tijdperk van het wettelijke leven. Hooger be- | |
[pagina 6]
| |
gaafden, Mozes en anderen staan op, de behoefte aan maatschappelijke en zedelijke orde wordt geboren. Het geestelijke leven, zedelijkheid en godsdienst, treden nu op, doch in den vorm eener uitwendige wet, en de nog zinnelijke mensch gehoorzaamt aan die wet, doch niet vrijwillig, maar gedwongen en uit vrees voor de bedreigde straf. De eerst nog zinnelijke natuurmensch, die, evenals het kind, van de zonde nog geene bewustheid heeft, komt nu te staan onder de tucht eener wet, aan het onmondige kind gelijk, dat voorloopig gesteld wordt onder voogden en verzorgers, Gal. III:25, IV:1-3. Ook in dezen toestand doet de mensch het goede nog niet uit kracht van een zedelijk beginsel, niet uit eigen aandrift, maar gedwongen. Hem zedelijk vrij te maken, teweeg te brengen, dat hij het goede van zelf en met lust doet, vermag de wet niet, omdat zij krachteloos is door het vleesch, Rom, VIII:3. In de periode der wet openbaart zich de geest nog louter objectief; de wet is geestelijk, Rom. VII:12, maar zij staat tegen den mensch nog over als eene hem vreemde macht, als een tuchtmeester tegenover het onmondige kind, dat, waar het hem slechts mogelijk is, zich aan die tucht onttrekt. Bij verdere ontwikkeling breekt het tijdperk aan van den strijd. De mensch begint in te zien, dat de wet goed en heilig is, hij heeft zelfs behagen in de wet Gods naar den innerlijken mensch; maar de zinnelijke natuur blijft hem in menig opzicht nog te machtig. Er is een wet in zijne leden, die strijd voert tegen de wet van zijn gemoed en hem gevangen neemt onder de wet der zonde, Rom. VII:14-24. Nu eerst gevoelt hij zijne ellende, vs 24. Niet slechts de vrees voor straf prangt hem, maar ontevredenheid over zich zelven maakt zich van hem meester en hij ziet reikhalzend uit naar een toestand, waarin hij, van de heerschappij van het vleesch verlost, door den geest de werkingen des vleesches dooden zal, Rom. VIII:13. Het einddoel van dien strijd is de zedelijke vrijheid. Dan breekt het tijdperk aan, waarin hij niet, als de natuurmensch, het goede evenmin kan als wil, ook niet, als de wettelijke mensch, het goede volbrengt, maar zonder het nog te willen, ook niet als in de periode van den strijd, het goede wil, maar niet volbrengen kan, maar, vrijgemaakt van de heerschappij des vleesches, als geestelijk wezen het recht der wet vervult, en het goede niet slechts wil maar ook kan, eene waarheid, elders in het N.T. dus uitgedrukt, dat ‘wie uit God geboren is niet kan zondigen’, Joh. III:9 en, zooals Leibnitz van Cato schrijft, geen onedele dingen doen kan. Die toestand is de hoogste, en Christus, de in waarheid zedelijke, legde tot verwezenlijking er van den grondslag. Die toestand is het ideaal, waarnaar het streven van den mensch zich uitstrekt; en moet hij dan nog altijd erkennen: ‘niet dat ik het reeds gegrepen heb of reeds volmaakt ben’, toch ‘jaagt hij naar het wit, of hij het eenmaal grijpen mag’, Phil. III:12. Men ziet, Paulus beschouwt de nog altijd voortdurende onvolkomen- | |
[pagina 7]
| |
heid van het menschelijk leven niet als een toestand van verbastering of afval, maar als een nog gebrekkigen trap van ontwikkeling, die aan het meer volmaakte noodwendig moet voorafgaan. Zoo gaat het met het menschelijk geslacht, maar zoo ook met den enkelen mensch. ‘Toen ik een kind was, zegt de apostel, sprak ik als een kind; nu ik een man geworden ben, heb ik tenietgedaan wat eens kinds was’, 1 Cor. XIII:11. Het kind is nog niet geestelijk, maar enkel een zinnelijk wezen. Zelfs vóór zijne geboorte is het, naar het lichaam wat den vorm betreft, nog geen mensch, maar aan de lagere diersoorten gelijkvormig. Eerst als het den moederschoot verlaat, treedt het aanvankelijk in menschelijken vorm te voorschijn. Bestemd om mensch te worden, verkeert het voorloopig in den toestand van het dier. Ook in zijn eersten leeftijd is de mensch nog een zinnelijk wezen, en als zoodanig nog onbekend met zedelijkheid en godsdienst. ‘Eertijds’, zegt Paulus, en hij denkt daarbij aan zijne kinderjaren, ‘was ik nog zonder wet’, Rom. VII:9. Dan treedt de mensch het tijdperk in, dat hem het goede en ook de godsdienst door zijne ouders of leermeesters in den vorm van een uitwendig gebod wordt voorgehouden. Hij gelooft in God en doet het goede, omdat zij het zeggen. Werd hem van jongs af het tegendeel niet geleerd, hij zou, aan zich zelven overgelaten, evenals de natuurmensch, voor het onbekende en raadselachtige als voor een spooksel vreezen. Bij nog hoogere ontwikkeling begint het geweten innerlijk te spreken en laat hem niet met rust, als hij het kwade doet. Nu ontwaakt ook het godsdienstig gevoel. Wat vroeger alleen werd nagepraat wordt allengs een zelfstandig element. Hij bidt tot God, niet alleen omdat zijne ouders het verlangen, maar omdat hij er zelf behoefte aan heeft. Eerst daarna vangt de tijd aan, dat Gods wil te doen zijn lust wordt; dat, om te spreken met de Schrift, Gods wet hem geschreven wordt op de tafelen des harten, en de godsdienst zich openbaart in volkomen eenswillendheid met God. Zoo gaat het met den enkelen mensch, en in de ontwikkeling van dezen is de ontwikkeling ook van de menschheid als geslacht geteekend. ‘Eerst het zinnelijke en daarna het geestelijke’. De daaraan voorafgaande toestand van onmondigheid is geen verbastering, geen erfsmet, waarmee reeds de kleine kinderen in den moederschoot bevlekt zijn, maar het noodwendige begin eener steeds voortgaande ontwikkeling. ‘Eerst het zinnelijke en daarna het geestelijke’. Dit is de ordening der natuur en daarom ook van God. De volmaaktheid is niet te zoeken aan het begin, maar zij is het einddoel van de schepping. Daar tusschen in ligt een tijdperk van wording en trapswijs voortgaande ontwikkeling. De weg van God, volgens Paulus, gaat niet van boven naar beneden, maar van beneden af naar boven. ‘Eerst het zinnelijke en daarna het geestelijke.’ Ontwikkeling derhalve in de zichtbare natuur; ontwikkeling ook der menschheid, op het gebied van zedelijkheid en godsdienst. Men heeft ook nog in onzen tijd den gebrekkig zinnelijken vorm bij onbeschaafde | |
[pagina 8]
| |
volken, den Fetischdienst der wilden, den natuurdienst der Hindoes en Parsen, het polytheïsme van Grieken, Romeinen en onze Germaansche voorouders, als verbastering aangemerkt van een oorspronkelijk reinen godsdienst, en ziet dienvolgens in Mozaïsme en Christendom niet eene hoogere ontwikkeling van hetgeen eertijds, hoewel in gebrekkigen vorm, was voorbereid, maar een wonder in volstrekten zin. De ware godsdienst was in het paradijs onmiddellijk door God geopenbaard, en ook het Christendom was een wonderwerk, eene ingrijping in den natuurlijken loop der dingen en geene vrucht van menschelijke ontwikkeling. Die stelling is niet historisch. Volgens de bijbelsche geschiedenis was de dienst van Jahveh, den God Israëls, in het tijdperk der Richteren nog vrij wat minder verheven dan in de dagen der profeten. Tusschen een Jefta, die zijne dochter doodt om haar aan God te offeren, Richt. XI:30, en een Micha, die zijne tijdgenooten toeroept, VI:7: ‘zou de Heer een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijne overtredingen?’ welk een afstand! Is het onderscheid minder groot tusschen den ouden stierdienst, door Jerobeam behouden, en den priesterlijken eerdienst te Jerusalem? Toch waren zoowel het kinderoffer als de stierdienst vormen van een vroegeren Jahvehdienst. Nog in den lateren gezuiverden Jahvehdienst vertoonen zich in de runderen, waardoor het koperen waschvat gedragen wordt, en in de hoornen van het altaar de overblijfselen van een vroegeren godsdienst. Tegenover den wettelijken godsdienst van den voortijd opent Jeremia het uitzicht op een nieuw verbond, waarbij Gods wet niet slechts op tafelen van steen, maar in de harten zou geschreven staan, XXXI:31. Vertoont de wet der tien woorden nog het standpunt, waarop de bloedwraak, die zich uitstrekt niet slechts tot den schuldige maar ook tot zijn nakomelingschap, op Jahveh toegepast wordt, Exod. XX:4, op welk een hooger trap van ontwikkeling stond Ezechiël, toen hij in naam van den God Israëls verklaarde, dat de ziel die zondigt sterven en dat de zoon niet dragen zou de ongerechtigheid des vaders, XVIII:2, 4, 19-20! Ziet men hierin geen ontwikkeling, maar eene telkens hernieuwde en duidelijker sprekende openbaring, wij vragen, waar de latere beschouwing van den godsdienst onder Israël in tegenspraak is met de vroegere, wat redelijker is, die tegenspraak en dit gebrekkige op rekening van God te stellen, of in het verschil tusschen het latere en het vroegere het bewijs te zien, dat de menschen van hunnen kant in de kennis van God gevorderd zijn? Of is het denkbaar, dat dezelfde God, die den offerdienst onder Israël instelde, bij monde van Jeremia de verklaring aflegt: ‘ten dage als ik u uit Egypte uitleidde, heb ik u niet geboden ter zake van brandoffers of van slachtoffers’, VII: 21-23? Geen ontwikkeling! Maar heeft men dan vergeten, hoe de ziener in het boek, naar Daniël genoemd, na de vier groote wereldmonarchieën van den voortijd, die onder het zinnebeeld van diergestalten voorkomen, het rijk verwacht van den Menschenzoon, waarin het dierlijke van voor- | |
[pagina 9]
| |
heen voor ware menschelijkheid zou plaats maken, VII:1 verv.? Is het geen ontwikkeling dat de verwachting der oude profetie omtrent den theocratischen heerscher uit David's geslacht gaandeweg, tengevolge van de veranderde omstandigheden, plaats maakt voor de gedachte, dat Israël, de ware knecht Gods, door lijden beproefd en gelouterd, de zegen en het licht der wereld worden zou, Jes. XII:1-11, 13-15? Raadplegen wij Jezus, hij verklaart uitdrukkelijk, niet gekomen te zijn om het bestaande af te breken, en daarvoor iets volstrekt nieuws in de plaats te stellen, maar om voort te bouwen op hetgeen reeds vroeger in wet en profeten voorhanden was geweest, Mt. V:17; wat meer is, hij rekende er op, dat zijne prediking hare aansluiting vinden zou in het hart en het geweten zijner tijdgenooten, en ging in gelijkenissen, zooals van den zaaier en het zuurdeeg, van de onderstelling uit, dat er tusschen den menschelijken geest en de waarheid, die hij predikte, natuurlijke verwantschap bestond. De wet der ontwikkeling in de natuur, de ontwikkeling van de mosterdkorrel tot een boom, is hem het zinnebeeld van het Godsrijk. Gelijk het tarwegraan, dat in de aarde valt, straks herleeft in een grooten oogst van vruchtdragende halmen, zoo is het ook gesteld met het geestelijke leven. Ook daar is de dood van het individu geen ondergang, maar, evenals in de natuur, de voorwaarde, waaronder het geestelijk leven der menschheid zich telkens met nieuwe kracht ontwikkelt, Joh. XII:24. Ook onder de heidenen, die op geen bijzondere openbaring roem droegen, had Jezus zijne schapen, verwante zielen, die zijne taal verstaan zouden en slechts wachtten op de stem des herders, hun van nature kenbaar, Joh. X:14-16. Van Paulus hoorden wij reeds het noodige. Voeg daarbij, hoe de apostel in het gebrekkig polytheïsme der Atheners en in de uitspraken hunner dichters een aansluitingspunt vond voor het Christendom, en hoe hij, wel verre van te meenen, dat het geestelijke leven van den Christen als met een tooverslag te voorschijn treedt, integendeel het vergelijkt met eene plant, die gaandeweg tot vollen wasdom zich ontwikkelt, 1 Cor. III:6. Planten, besproeien, opwassen, zoo is het in de natuur, maar zoo ook in het rijk des geestes. Geen ontwikkeling? Maar stond het godsdienstig leven dan sedert Jezus stil? De geschiedenis leert anders. De Jood wordt Christen, maar blijft aanvankelijk gehecht aan de instellingen der wet. Toen kwam Paulus, maakte het Christendom uit de windsels van het Jodendom los en loste vraagstukken op, die Jezus onbeslist gelaten had. Wij vragen ook hier, of de tegenstelling van oud en nieuw, door Paulus uitgesproken, als eene verandering der waarheid moet beschouwd worden van Gods zijde, mitsdien als een strijd van God met zich zelven, of als een bewijs van dieper inzicht van de zijde van den mensch, die, in zijn kinderlijken leeftijd onder de tucht van voogden en verzorgers levende, nog niet tot de bewustheid kwam, dat God zijn Vader is? Straks ontstaat de eenheid der Catholieke Kerk, en de vroegere geschillen worden uitgewischt. De Kerk der middeleeuwen wordt geboren. Maar | |
[pagina 10]
| |
ook hier geen afval, geen verbastering, maar de nog gebrekkige opvatting van den godsdienst onder gansch nieuwe stammen. Wat gebrekkig was zou ook aldaar in den loop der tijden voor iets beters plaats maken, en zonder behulp van eene telkens ingrijpende openbaring van Gods zijde ontwikkelt zich het Christendom in Europa. De duisternis wordt eerst schemerlicht en met de Hervorming breekt een nieuwe dag aan, door een reeks van natuurlijke oorzaken voorbereid. De geest van Christus openbaart zich met nieuwe kracht, en onze tijd is daar, om te doen zien, hoe het beginsel der Hervorming, onafhankelijkheid van den godsdienst van allen geloofsdwang, hoe gebrekkig eerst nog toegepast, steeds meer zijne kracht doet gelden. Ook op het gebied van den godsdienst is dus het lagere geen verbastering maar aanvang en de eerste stap tot iets hoogers. Zoo was het onder Israël, zoo ging het in de Christelijke Kerk. Overal, zoowel in als buiten het Christendom, heerscht de wet der ontwikkeling. ‘Eerst het zinnelijke en daarna het geestelijke’. Bij de Perzen eerst de eeredienst van het licht, later die van Ahuramazda, het licht in de zedelijke wereld. Bij de Grieken eerst de vereering van zinnelijke natuurmachten en een daaraan beantwoordende nog zinnelijke eerdienst, later de eerdienst van het menschelijk genie, op de godheid overgebracht. Ook daar wordt de hemelsblauwe natuurgodin de godin der wijsheid, de zonnegod, de god der muze en der kunst, en de dondergod Jupijn de goede vader der goden en der menschen. Ontwikkeling. Echter niet overal in de rechte lijn. Zij moge de kortste zijn in onze schatting, maar God werkt meestal naar hetgeen wij een omweg noemen. Zoo oordeelde reeds Paulus. De verwerping van Jezus door Israël mocht in strijd schijnen met de uitvoering van het godsplan, maar Paulus zag er het middel in, waardoor de zegen des Evangelies tot de volken zou komen, met dat gevolg, dat Israël zelf, door de hooge vlucht, die de heidenwereld nemen zou, tot jaloerschheid verwekt, ook eenmaal deelen zou in de voorrechten van Gods kinderen en op den boom geënt worden, waarvan het zich tijdelijk had losgescheurd. Hetzelfde verschijnsel vertoont zich elders. Ook de christelijke godsdienst ging niet in de rechte lijn vooruit. Door de Joden verworpen, door den Islam verdrongen, in de middeleeuwen schijnbaar teruggetreden, vertoont hij zijn kracht eerst na een worstelstrijd van eeuwen in de Reformatie. Deze treedt op, maar wordt in haren loop gestuit, en in eigen boezem ontreinigd. Nochtans ging de ontwikkeling haar gang, en de profetie ligt voor de hand, dat de oorlog, in onze dagen door Rome verklaard aan de beschaving, het keerpunt worden zal, vanwaar ook die Kerk hare ontwikkeling zal aanvangen. Het betere komt niet alleen niet terstond, maar ook niet in den regelmatigen vorm, dien wij gewoon zijn eene normale ontwikkeling te noemen. Gaat de ontwikkeling der menschheid niet altijd voort in de rechte | |
[pagina 11]
| |
lijn, evenmin heeft zij plaats in dezelfde lijn, maar in verschillende, naast elkander loopende lijnen, die somtijds elkander kruisen. Zoo onwaarschijnlijk het is, dat de verschillende menschenrassen van één paar afstammen, en dat de ontwikkeling der taal tot één en denzelfden taalstam zou teruggebracht moeten worden, even onaannemelijk is het, dat de godsdienst uit één oorspronkelijken vorm zich hooger op ontwikkeld heeft. Verschillende lijnen van ontwikkeling liepen ook hier naast elkander, al kwamen zij ook somtijds, door plaatselijke nabijheid of gelijkvormigheid der stammen met elkander in aanraking, zoodat uit twee of meer oorspronkelijke vormen een derde zich ontwikkelde. Wat b.v. Israël in de dagen van Ezra was kan niet beschouwd worden als zuiver Israëlietisch, maar was het product van veelvuldige aansluiting aan- en verkeer met andere stammen, Chaldeërs en Perzen, waardoor de godsdienstige denkbeelden in menig opzicht gewijzigd werden. Ook het Christendom der Europeesche volken, Semitisch van oorsprong, ontwikkelde zich niet in de ééne lijn van het Semitisme, maar ondervond den invloed der Jafetische beschaving, die langs een gansch anderen weg zich ontwikkeld had. Die wederkeerige invloed sluit echter de wet der ontwikkeling niet uit. Zelfs planten en boomen ontwikkelen zich niet alleen uit hun oorspronkelijke kiem, maar ondervindenden invloed van andere elementen, lucht, licht enz., in één woord van het milieu, waarin zij leven, of worden door inenting op andere planten in hunne ontwikkeling gewijzigd. Zal men daarom niet mogen spreken van ontwikkeling? Geen ontwikkeling; want, zegt men: elk nieuw élan dat de godsdienst neemt, dagteekent van het optreden van enkele heroën onder het menschelijk geslacht. Dit is zoo. Maar zijn dan die heroën, een Solon of Lycurgus, een Confucius of Buddha, alleen daarom niet het product van ontwikkeling, omdat wij in het te voorschijn treden van het genie den verborgen gang der ontwikkeling niet vermogen na te sporen? Stond Jezus buiten de menschelijke ontwikkeling, omdat in hem de genius der menschheid den tijd, waarin hij leefde, eeuwen lang vooruit was? Men bewere dan hetzelfde van een Sophocles, een Göthe, een Beethoven en anderen, die elk op hun gebied den onnaspeurlijken rijkdom van het genie vertoond hebben. Ten aanzien van sommige oude wetgevers moge de dichtende sage de wijsheid, die zij verkondigden, aan een bovennatuurlijken omgang met de godheid hebben toegeschreven, en hetzelfde hebben plaats gehad met Jezus, hij zelf beriep zich daarop niet. Integendeel lezen wij van hem, dat ‘hij in wijsheid toenam,’ en ‘uit hetgeen hij leed gehoorzaamheid geleerd heeft.’ Men werpt der ontwikkelings-hypothese verder tegen, dat hare voorstanders niet bij machte zijn om in orde des tijds de ontwikkeling in hare verschillende phasen empirisch aan te wijzen. Zij moge zich beroepen op de meerdere en mindere volmaaktheid, die den eenen van | |
[pagina 12]
| |
den anderen godsdienstvorm onderscheidt, op het verschil tusschen Fetischisme en natuurdienst, tusschen den ouden Vedadienst en het Brahmanisme en Buddhisme, tusschen den licht- en vuurdienst en de Zoroastrische godsvereering, maar zij blijft, zegt men, in gebreke het chronologisch bewijs te leveren, dat het hoogere en meer volmaakte uit het lagere ontstaan is. Men vergt hier het onmogelijke. Waar de geschiedenis onze gids kan zijn, wijst zij ons bij hetzelfde volk, bij Hindous, Perzen, Grieken, Romeinen en ook bij Israël, de duidelijke sporen van ontwikkeling in chronologische orde aan. Wat echter in vóórhistorische tijden aan den laagsten trap van ontwikkeling, waarvan de geschiedenis getuigt, voorafging, ligt uit den aard der zaak in het duistere, en laat zich evenmin empirisch aanwijzen, als het ontstaan en de eerste ontwikkeling der taal, de wording van het zonnestelsel of het ontstaan en de eerste ontwikkeling der levende wezens, die op de aarde zich bevinden. Hier kan alleen gepleit worden op de waarschijnlijkheid, deels uit de analogie geboren van 't geen in historische tijden met de daad heeft plaats gehad; deels uit de rudimenta, die in het historische tijdperk uit een vroegeren tijd zijn overgebleven. Zoo vertoonen zich onder Israël in meer gevorderde tijden nog de sporen van vroegeren molochdienst, en onder de Jahvehdienaars sporen van vroegeren fetischdienst, waarvan onder anderen de Teraphim van Rachel en de koperen slang in de woestijn als voorbeelden strekken kunnen. Intusschen wordt ook in dit opzicht, bij veel onzekers, de historische ervaring met elken dag rijker. Ongerijmd is het derhalve, aan de onzekerheid omtrent vóórhistorische toestanden, een aanklacht te ontleenen tegen de leer der ontwikkeling, al ware zij niets meer dan eene willekeurig uitgedachte hypothese. Zij rust toch, waar de historie geraadpleegd kan worden, op feiten, en waar deze ontbreken, wordt zij door hypothesen aangevuld, waarvan men zich in geene wetenschap ontslaan kan. Heeft men daartegen, ik vraag, wat de verbasteringstheorie anders is dan eene colossale hypothese, die, door geen enkelen grond van waarschijnlijkheid gedekt, onder Christenen, evenals de voorstelling van een gouden eeuw bij de Heidenen, haar ontstaan te danken heeft aan aprioristische bespiegeling en dichterlijke verbeelding; waarom zij dan ook, in den kerkelijken vorm van een verloren paradijs, door om hun streven naar rechtzinnigheid overigens hoog aangeschreven mannen als Julius Müller en anderen verlaten is.
‘Eerst het zinnelijke en daarna het geestelijke.’ Ziedaar eene wereld- en levensbeschouwing, die meer dan eenige andere tot verheerlijking van God strekt. Volgens de verbasteringstheorie, heeft God in den aanvang alles en ook den mensch volmaakt geschapen, maar de mensch heeft eigenmachtig het werk Gods bedorven. Nu treedt God tusschen beide. De zondvloed komt en het verbasterd menschdom wordt, op weinigen na, in de wateren verzwolgen. Maar ook dit | |
[pagina 13]
| |
middel baat niet. Onder Noach's zonen is slechts één geschikt om den waren godsdienst te bewaren; de twee anderen en hun nageslacht blijven een prooi der toenemende verbastering. Doch ook het nakroost van dien éénen, van Sem, baart aan God nieuwe teleurstelling. Daarop wordt in ééne familie uit dit geslacht, die van Abraham, de godsdienst hersteld door middel eener vernieuwde tusschenkomst van God; maar onder het nakroost van dien éénen man wordt de godsdienst opnieuw verbasterd in de nakomelingschap van Ismaël en Ezau. Nu zal het heil uit Jacob's nakroost dagen, maar hoeveel verbastering en wederstand ook dáár weer en bij voortduring tegen God en het goddelijke! Mozes en de profeten treden op als tolken van de godheid, maar ook deze poging is vruchteloos, en Israël blijft het tooneel van achteruitgang en verbastering. Eindelijk verschijnt Jezus. Maar ook deze wordt door het uitverkoren volk verworpen en aan een kruis gedood. Door een nieuw wonder ontstond, in weerwil hiervan, de Christelijke Kerk, maar ook in die Kerk wordt de godsdienst opnieuw verbasterd. Nogmaals wordt herstel beproefd. De Hervorming komt, maar zij mislukt bij het grooter deel der Christenheid, en waar zij ingang vindt, hoeveel schijngeloof en onbekeerlijkheid ook dáár weer onder hare eigen voorstanders! Wat bleef er zoodoende over van het menschelijk geslacht? God wilde oorspronkelijk het behoud van allen, en de uitkomst is, dat slechts weinige uitverkorenen tot hunne bestemming komen, en ook deze niet langs den weg van natuurlijke ontwikkeling, maar tengevolge van een gestadig wonderwerk, door den Heiligen Geest in de uitverkorenen gewrocht. Wat dunkt u? Strekt zulk eene wereldbeschouwing, waarin alles uitloopt op mislukking van het oorspronkelijk plan en elke nieuwe poging tot herstel wordt verijdeld, waarbij de aarde om den mensch vervloekt is en de mensch als een onttroonde koning zijn oorspronkelijken adel heeft verloren, tot verheerlijking van God? Is zulk een God de almachtige, die wat Hij wil, ook volbrengt? Is Hij de alwijze, die telkens middelen beraamt, die Hij vooraf weet, dat door den mensch verijdeld zullen worden? Is Hij de hoogste liefde, die willen kon, dat duizenden en millioenen, in den val van éénen meegesleept, buiten hun eigen toedoen verloren zouden gaan? Stel daar nu tegenover de theorie der langzaam voortgaande ontwikkeling, ‘eerst het zinnelijke en daarna het geestelijke.’ Door vallen en opstaan leert het kind eindelijk gaan. Na de nog aanvankelijke en noodwendig voorafgaande heerschappij van het vleesch, vangt de werking aan van den geest, die door verschillende phasen heen naar hoogere ontwikkeling streeft, ook door toedoen van de groote geloofshelden van ons geslacht, aan wier spits Jezus staat, de voleinder des geloofs. Is dit de weg van God, heeft Hij het zoo gewild, dat het volmaakte, zoowel in de menschheid als in de natuur, eerst langzaam, soms na een langen omweg wordt verwezenlijkt, dan is hier geene sprake van machteloosheid, te- | |
[pagina 14]
| |
leurstelling of mislukking, maar van een wèl aangelegd en wèl geordend plan, volgens 't welk in het verleden de kiem van het heden, in het heden de kiem der toekomst is verborgen. Dan heeft de Bijbel recht te gewagen van de barensweeën eener nieuwe toekomst, recht om in de stormen en onweders, die in de menschenwereld opsteken, de voorboden te zien van het suizen van een zachten wind, recht om te profeteeren van den tijd, waarin ‘de volheid der Heidenen zal ingaan en gansch Israël behouden worden; waarin het zijn zal: “God alles en in allen,” één kudde onder éénen herder’, en mocht de apostel, met de ondervinding der eeuwen achter zich en met het verschiet in de toekomst vóór zich, vol geestdrift uitroepen: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de eere tot in eeuwigheid! ‘Eerst het zinnelijke en daarna het geestelijke.’ Dat is vertroostend bij de ondervinding van zooveel gebrek en zooveel leed, als het tegenwoordige leven in menig opzicht kenmerkt. Dan mogen wij, bij elken storm, die opsteekt in de menschenwereld, bij de verwoestingen des oorlogs en zooveel onheil en verwarring als de zelfzucht en daaruit geboren zonde aanrichten, ons geruststellen met de gedachte: dit is de weg van God; zóó is het en het kan niet anders. Pilatus en Herodes en de geslachten Israëls spannen samen tegen Gods heilig kind; maar het kruis dat zij oprichten wordt het keerpunt van de wereldgeschiedenis, de aanvang van een beteren tijd, eene kracht, die tot heden toe in de menschheid voortwerkt, om haar steeds nader te brengen tot hare verhevene bestemming. Zoo wordt, ook in weerwil van de zonde en zelfs door middel van de zondige menschen, ja buiten hunne eigene bedoeling, Gods raad en wil volbracht. Zoo is het en het kan niet anders. De ergenissen, sprak Jezus, moeten komen. De Zoon des menschen was niet gekomen om vrede te brengen op aarde maar het zwaard, doch het einde van den strijd zou vrede zijn. Met die gedachte gewapend, zullen wij ons verblijden, bij elke ervaring, die ons doet inzien, dat het niet slechts in de natuur, maar ook in de menschenwereld thans beter gesteld is dan voorheen. Zoo zullen wij ook in het kwaad, dat, om iets te noemen, de socialistische bewegingen in onzen leeftijd aanrichten, geen achteruitgang zien, maar de noodwendige terugwerking tegen de gebreken van een maatschappelijken toestand, die in verschillende opzichten verbetering behoeft; in de schokken, die de maatschappij bedreigen, de geboorteweeën zien van een veredeld maatschappelijk leven, en, in plaats van onze hoop te vestigen alleen op stoffelijke verdedigingsmiddelen, het onze bijdragen, om, ware het mogelijk, ook zonder zware schokken den tegenwoordigen toestand te verbeteren. Dan zullen wij, waar het kerkelijk leven gaandeweg in kracht schijnt af te nemen, ons verblijden, wanneer wij zien, hoe de macht des geestes, uit eene met onvrucht- | |
[pagina 15]
| |
baarheid geslagen Kerk, naar de groote maatschappij zich verplaatst, en in den vooruitgang, dien wij op dat gebied bespeuren, het voorspel zien, zoo niet van de zegepraal der Kerk, toch met Jezus de zegepraal van het Godsrijk. ‘Eerst het zinnelijke en daarna het geestelijke.’ Bedenke dat de mensch, die over zijne zonden klaagt en aan redding wanhoopt. Treurt over uwe zonden, hebt met u zelven geen vrede, dit is goed; maar in plaats van een reden tot wanhoop, een oorzaak van groote blijdschap; want de smart over onzen nog gebrekkigen zedelijken toestand, die ‘droefheid naar God’, waarvan Paulus spreekt, is reeds het begin van het zedelijk leven, dat, onder hoogere leiding, in onze ziel ontwaakt. Ook hier zal het wezen: ‘God die het goede werk in ons begon, Hij zal het ook voleindigen’, en ‘gij hebt nu wel droefheid, maar uwe droefheid zal tot blijdschap worden’. Vreest men misbruik dezer leer, omdat zij leiden kan tot onverschilligheid en traagheid, zoodat iemand zou kunnen denken: sta ik niet hooger, welnu, dit kan niet anders, waartoe mij dus bekommerd over mijn zedelijken toestand? het volmaakte komt immers niet op eens, en is er iets beters over mij beschikt, dan zal het op zijnen tijd wel komen. Wij kennen die redeneering; maar ik vraag: wordt dit gevaar ontweken door de theorie der verbastering, en is het niet juist daar, waar herstel verwacht wordt niet langs den weg van natuurlijke ontwikkeling, maar van eene bovennatuurlijke ingrijping van God in ons zedelijk leven, dat de mensch, tot werkeloosheid gedoemd, het wonder zal afwachten, dat men, zeker niet in bijbelschen zin, de bekeering noemt? Is niet integendeel bij deze theorie het gevaar van een lijdelijk afwachten niet alleen mogelijk maar zelfs noodwendig? Misbruik is nergens te ontwijken en reeds een Romeinsch schrijver sprak: ‘niets is zoo goed en waar, dat door een verkeerde opvatting niet kan verdorven worden’. Zal iemand, overtuigd, dat de mensch, als zinnelijk wezen, zijn bestaan aanvangt, om eerst later geestelijk te worden, er in berusten, dat hij nog zondig en een slaaf is zijner hartstochten? Reken daar niet op, lichtzinnige, want God schonk u een geweten, dat, eenmaal ontwaakt, u geen rust vergunnen zal, voordat gij naar zijne stem geluisterd hebt! ‘Eerst het zinnelijke en daarna het geestelijke’, dat is zoo; maar zouden wij daarom zinnelijke menschen blijven willen, het kind niet wenschen eenmaal een man te worden? Hoort iemand de stem van het geweten niet, hij zal haar eenmaal hooren, en, ware het mogelijk, dat bij eenig mensch dat zedelijk beginsel in het geheel niet ontwaakte, dan mogen wij het volgende bedenken. Van duizenden bloesems, die in zichzelve de mogelijkheid en de vatbaarheid vertoonen om vrucht te dragen, gaan er, door allerlei oorzaken, niet weinige verloren, die nimmer vruchten dragen. Toch gaat de natuur haar gang. Zou het ook zóó misschien gaan met volken en bijzondere personen? Reikt ook wellicht, naar Gods bestel, | |
[pagina 16]
| |
de bestemming van sommige volken, niet verder dan den trap van ontwikkeling, dien zij thans bereikt hebben, en zal het wellicht hun toekomst zijn, dat zij, door het zedelijk machtigere overvleugeld, vroeger of later hun bestaan verliezen zullen? Toch gaat, in weerwil daarvan, de ontwikkeling haar gang. Zou het ook zoo niet kunnen zijn met bijzondere personen? Zouden er ook onder deze wellicht zijn, die, schoon begaafd met een menschelijken aanleg, het echter niet verder brengen dan tot een enkel zinnelijk ontwikkeld leven, dat uit zijn aard aan de vergankelijkheid onderworpen is? Stel u voor menschen, die voor elke hoogere ontwikkeling onverschillig zijn en blijven, wat is er van de zoodanigen te wachten, dan dat zij, ongezind en onmachtig om deel te nemen aan de beschaving en veredeling der menschheid, achterblijven en met hun zinnelijk leven hun bestaan verliezen? Laat ieder dit met ernst bedenken. God zal voortgaan, het volmaakte voorbereiden en te zijner tijd tot stand brengen, al gaan wij ook niet mede. Zou de lichtzinnige hierover zich beklagen, zich beklagen over een toestand, waarin hij zelf behagen schept? Is hem integendeel het denkbeeld onverdraaglijk, verloren te zullen gaan, welnu, dan is het pleit gewonnen, dan is hij op den weg naar het betere, dan zal hij strijden om in te gaan, en zijn geestelijk wordingsproces vangt aan. Zegge niemand, dat de bloesem er zelf niets aan kan toebrengen, of zij al of niet vruchten draagt; want dit juist is het onderscheid tusschen den mensch en dien afvallenden knop, dat de mensch in zijn zedelijken aanleg eene kracht bezit om tegen het geweld van het natuurlijke leven te kunnen reageeren, waardoor hij in staat is, om, zoo hij het ernstig wil, een geestelijk mensch te worden. Of sommigen en wie dit nimmer worden zullen, is eene goddelijke verborgenheid. Toen aan Jezus gevraagd werd, of er velen of weinigen behouden zouden worden, gaf hij ten antwoord: strijdt gij om in te gaan, want ook hij zag het dreigende gevaar, dat sommigen den weg, die tot het leven leidt, niet vinden zouden, Luc. XIII:22-24. Genoeg zij het voor elk te weten, dat het eeuwige leven het resultaat is van onze zedelijke ontwikkeling; dat het een goed is, waarnaar de mensch moet grijpen, 1 Tim. VI:12; dat vleesch en bloed, de zinnelijke mensch, het Godsrijk niet beërven kan, 1 Cor. XV:50, en dat alleen de geest levend maakt, vs 45. Het is hier slechts de vraag, of wij het hoogere wenschen. Wie het ernstig wenscht, die vangt reeds hierdoor op aarde het eeuwige leven aan en heeft, zooals Paulus het uitdrukt, in den geest, die in hem woont, het onderpand zijner erfenis, 2 Cor. V:5, vgl. Ef. I:13. Wie het daarentegen niet wenscht en liever dier dan mensch is, beklage zich niet, dat op hem zal worden toegepast: ‘Kind! gij hebt uw goed ontvangen in dit leven’. Of dit met iemand, met velen of weinigen zoo zijn zal, wij weten het niet en wagen het niet den sluier der toekomst op te lichten. Zóóveel alleen is zeker, dat in den zegen des eeuwigen levens niet deelen zullen de | |
[pagina 17]
| |
onverschilligen en de lijdelijke afwachters. Voor hen toch, die niet strijden, ook geen kroon; voor den ongeestelijken mensch geen kracht, die het innerlijk leven vernieuwt, waar de uitwendige mensch verdorven wordt. Dezelfde Paulus, die de algemeene wet verkondigde: ‘eerst het zinnelijke en daarna het geestlijke’, schreef ook: ‘indien gij naar het vleesch leeft, zult gij sterven; maar indien gij door den geest de werken des lichaams doodt, zult gij leven’, Rom. VIII:13. Dit is de troost der vromen. ‘Eerst het zinnelijke en daarna het geestlijke’; en is voor hen het aardsche leven dan ook nog altijd een strijd van den geest met het vleesch, die tegen elkander begeeren, Gal. V:17, toch houden wij goeden moed, want die tweespalt zelf, die het tegenwoordige leven kenmerkt, kan niet bestendig zijn, maar wijst op eene toekomst, waarin de geest zal heerschen; en zoo wij dan ook hier, in weerwil van ons strijden en lijden, in weerwil dat wij van den geest nog slechts de eerstelingen in ons omdragen en in menigerlei opzicht, in zonde en gebrek, het beeld dragen van den mensch der aarde, eens komt de dag, dat wij het beeld des hemelschen en geestelijken dragen zullen in onverderfelijkheid en kracht. |
|