| |
| |
| |
Mengelwerk.
Naar en in de Poitou.
Mijne taak was volbracht, vergezeld naar de Pyreneën had ik haar, die dáár eene wijkplaats zoeken ging gedurende de maanden, waarin hier in ons noorden de najaarsstormen door de sneeuw jachten van den winter en deze door de plasregens van het voorjaar gevolgd worden, haar en de zuster, die haar het gevoel van in den vreemde alleen te zijn benemen wilde door 't gezellig woordenwisselen, waarvoor alleen de liefde en de vriendschap het onderwerp en den toon te vinden weten.
Van Pau terugkeerende, zou ik ten gevolge eener daartoe ontvangen noodiging een kort bezoek afleggen in de Poitou.
Evenals in ons vaderland de spreekwijzen: in de Over-Betuwe, in Maas-en-Waal, in den Tielerwaard, enz. ten spijt van later ingevoerde gebezigd worden, zelfs bij voorkeur gebezigd, geschiedt dit in Frankrijk, schoon thans in departementen verdeeld, met die van: in de Angoumois, in de Bearn, in de Poitou en anderen.
Wie zegt: in de Poitou, bedoelt: binnen de grenzen der drie departementen: Vendée, Deux Sèvres en Vienne, die Napoleon-Vendée, Niort en Poitiers tot hoofdsteden hebben.
Mijn weg lag naar dat deel er van, hetwelk het laatstgenoemde departement uitmaakt.
Met telkens andere reisgenooten heb ik hem afgelegd. Geen station, of deze of die verliet het compartiment, waarin ik met hem zat, doch niet dan om voor eenen opvolger of eene opvolgster plaats te maken. Gelijk altijd gaf dit wisselen van personen aan de reis, die als geschiedende per train de poste en als gaande door eene mij bekende streek, licht mij verveeld hadde, iets prettigs. Vooral deed het dit, omdat wie gingen en kwamen, tot verschillende natiën, standen
| |
| |
seksen en welke onderscheidingen meer te noemen waren behoorden. Dien hoek, aanvankelijk ingenomen door eenen Engelschman, die met het sans gêne, aan velen van zijnen landaard eigen, de beenen op de bank had uitgestrekt en verdiept was in de lectuur van één der deelen van de Collection of British authors, die Tauchnitz als eenen breeden en telkens breederen stroom over de wereld heeft uitgezonden, bekleedde iets later een Fransche curé, gekleed in de zwarte samaar en met het gebedenboek in de hand. Had ik een tijdlang eenen breedgeschouderden Spanjaard naast mij, die uit zijn dagblad - l'Independencia espannola naar ik meen - misschien de kansen der Republiekeinen en der Carlisten berekende, hem verving eerlang eene kolossale Française, die na zich vergewist te hebben van wel degelijk op weg naar Tours te zijn, de alles behalve lieftallige oogen sloot en te zien aan hare gelaatstrekken, zoo ze droomde, geene droomen had, die de dichter - Montgomery - heette:
The gay romance of life.
Mijne vis-à-vis, geen Amerikaansch rood- maar een Amerikaansch bleekhuidje verloor ik, maar werd voor mijn verlies schadeloos gesteld door op hare plaats eenen flinken Hollandschen jongen te zien, die naast mij op de bank, met den Indicateur des chemins de fer en den Guide officiel des voijageurs sur tous les chemins de fer de Belgique, van Santen's Officieelen Reisgids voor Nederland niet ontwaarde, of hij sprak onbeschroomd: ‘ha! mijnheer is ook een Hollander,’ om voorts mij tot zijne laatste sigaar te gunnen en elken kleinen dienst te bewijzen, ook eer ik hem vroeg.
Over enkele reisgenooten wil ik ietwat uitvoeriger spreken.
Hij was eer klein dan groot, de man, dien ik uren aaneen als mijnen buurman te beschouwen had en in zooverre zeker paste zijne gade, die over hem had plaats genomen, bij hem, dat zij zijne lengte niet bereikt had.
Wat was hij in de wereld? Een diplomaat? Misschien. Had hij niet wit haar op het hoofd en op de kaken en school het eerste niet grootendeels weg onder het bolvormig hoedje, het laatste achter het stijve boord, dat met scherpe punten vooruit stak en reikte tot aan het oor? Droeg hij niet een grijs jasje en een dito pantalon? Speelde er niet eene tint van ingenomenheid met zich zelven op zijn gekleurd gelaat en was hij niet karig met zijne woorden, als in de laatste jaren de Meimaand met zoele dagen? Zat hij niet met gesloten oogen, of hij sliep, neen! of hij peinsde en als hij het uurwerk uit den zak te voorschijn haalde, deed hij het dan niet immer op dezelfde wijze, namelijk zóó, dat de om den vinger gewonden gouden ketting goed in het oog viel? Toch herhaal ik mijn: misschien, want al het gememoreerde nog eens overwegende, moet ik bekennen, dat hij even goed
| |
| |
iets anders dan een diplomaat, b.v. een apotheker, die van zijne renten leefde, geweest kan zijn.
Zijne wederhelft was ver van schoon genoemd te kunnen worden. Haar haar was zwart, indien 't het hare was, dat zij droeg. Aan één der oogleden had zij eene vrij aanzienlijke wrat of, indien de geneeskundige faculteit mocht oordeelen, dat het dáár ter plaatse onmogelijk eene wrat geweest kan zijn, iets dergelijks. De kleur van 't leder had haar huid en hare vingeren waren van zoodanige magerheid, dat wie ze heeft aan te raken, het gevoel moet hebben - zóó dunkt mij ten minste - dat hij hebben zou, indien dat wezen hem de ijskoude hand bood, tot hetwelk de dichter der Nige Blomen sprak:
Se zegg'n, du büst en schlimme Mann,
Gevatter Dod, Fründ Klapperbeen!
Zij hield de oogen niet dicht, als haar echtvriend, maar nam integendeel notitie van al wat er om haar voorviel. Nu en dan b.v. scheurde de heer, die aan de andere zijde in den hoek zat, een blaadje papier uit het daarvoor bestemde boekje, legde er eenige tabak op en rolde het tot eene cigarette, dat hij, als de conducteur ‘cinq minutes d'arrêt’ roepen zou, een paar trekjes dede - natuurlijk niet in den wagen - want rookt men in Frankrijk in al de compartimenten van den trein, men doet het niet in die, waarin zich dames bevinden - maar op de embarcadère. Dat zag zij aanstonds en toonde dit door den neus met de vingers dicht te houden en vooral wat te kuchen, zóó wellicht te kennen gevende, dat ook het bloote zien van tabak op hare reukzenuwen eenen storenden, op hare longen eenen verderfelijken invloed had.
Toen ik haar in een oogenblik, waarin haar echtgenoot heel even zijne meditaties afbrak om zijn horlogie te doen repeteren, tot dezen hoorde zeggen, wat zij vermoedelijk meermalen in haar leven tot hem gezegd had: dat het een last is een zwakke maag, als zij, te hebben, was ik geneigd niet weinig medelijden met haar te hebben, maar....
Vele Franschen zijn gewoon in den trein hunne provisie mee te brengen. Zou men in ons land groote oogen opzetten, zoo niet den neus optrekken, indien een reiziger 1ste klasse een stuk broods of eenige andere eetwaar voor den dag haalde en verorberde, in Frankrijk vindt men 't natuurlijk, dat een zoodanige op de tijdstippen, waarop hij thuis dejeuneert of dineert, de mand opene of het papier ontrolle, waarin hij de wijnflesch, het gevogelte, de vruchten, enz. ter nedergelegd of gewikkeld heeft.
De vrouwelijke helft van mijn tweetal legde ten 6 ure eene reistasch op hare knieën en op de knieën van de mannelijke wederhelft, die de hare welwillend genaderd waren. Over deze tasch spreidde zij vervolgens eenen zakdoek uit. Dan nam zij uit een papier hetwelk van bui- | |
| |
ten reeds zijn vettigen inhoud verried, eenige dindonhompjes en kluifjes en uit een ander van zindelijker physionomie de vijf broodjes, door haar aan het laatste buffet opgedaan. Gaf zij de voorkeur aan het beenlooze van den vogel, mijnheer was van zijne vaardigheid in 't hanteeren van het kleine zakmes te bewust, dan dat hij niet geprefereerd hadde te kluiven. At hij twee van de vijf broodjes, zij gebruikte de overigen. Daaraan zal het wel toe te schrijven geweest zijn, dat zij tot tweemalen toe, hij slechts eenmaal het glas met het oor ledigde, nadat het met wijn gevuld was en dat zij voor een kleiner deel der saprijke peer plaats had, dan hij.
Met zeker genoegen heb ik het huiselijk diner buiten 's huis gade geslagen, ook daarom met zeker genoegen, dat de peinzer mij bleek niet uitsluitend voor de dingen des geestes hart te hebben en dat ik den toestand der als zwak opgegeven maag niet als hopeloos behoefde aan te merken.
Ik sprak zoo even van eenen curé. Hij had het voorkomen van éénen dier mannen van zijn ambt, zooals men ze in Frankrijk dikwerf aantreft. Geen mager gelaat, niet altijd het bewijs van studie of onthouding, gaf hij te aanschouwen, maar blozende, schoon niet fijne wangen. Zijn oog had niet het gluiperige, dat nooit veel goeds doet verwachten, maar zag open en eerlijk in het rond. Ver van klein of zwak te zijn, was hij veeleer een flinke, stevige man.
Met zich bracht hij in den trein, behalve eenen reisgenoot, van wiens voorkomen ik niets zeg, omdat er niets bijzonders van te zeggen is, eene reistasch, voor eene reistasch bijna te groot en te gevuld.
Zóó doen de Franschen. 't Is als eene manie bij hen in den wagen, die hen opneemt, aan pakken en pakjes te sleepen wat zij kunnen. Volstrekt niet ongewoon is het, dat het netwerk boven het hoofd ontoereikend blijkt te zijn en dat niet alleen eenige zitplaatsen voor het ontbrekende in de bres moeten springen, maar dat nog bovendien de beenen met eene kooi, waarin ‘tourterelles’, eene mand, waarin provisie of iets dergelijks te rekenen hebben.
Mijn curé had zijne tasch boven zijn hoofd in het netwerk geduwd, zoo goed zich dit van wege den omvang er van doen liet en na zich gezet te hebben, in zijn gebedenboek zich verdiept, door het laatste eene gewoonte volgende, die ook bij ons begonnen is te bestaan, maar waarvan ik, schoon het recht niet betwistend, het nut, zoowel voor den lezer, als voor de getuigen, zeer betwijfel.
Deze twijfel nam niet weg dat ik medelijden met mijnen buurman gevoelde, toen hij plotseling op onzachte wijze in zijne meditatie gestoord werd. De tasch viel, gelijk een baksteen valt, eerst hem op het hoofd en voorts op den grond. Zwaar als zij was, veroorzaakte zij eene wond aan het voorhoofd, waaruit het bloed wel niet met stroomen, maar toch met eenige mildheid vloeide.
| |
| |
Wat deed 's gewonden reisgenoot? Als 't wintert en de bevrozen wateren zien
Het stalen vleuglenpaar zich reppen
De bochten langs der blanke baan,
dan buitelt wel eens deze of gene, die het heeft aangeschoten, tegen 't ijs. Ik weet er van te spreken, hoe zeer dit doet en onbekend is het ook niet aan wien het ziet. Toch doet het lachen. Nu, geene andere uitwerking had wat den geestelijke overkwam bij diens niet geestelijken metgezel.
Mijn medelijden deed mij de kleine reistasch grijpen, die me om den schouder hing en daaruit een stuk zwam opduiken, dat ik had meegenomen voor wonden, die als men op reis is en licht haast heeft, op andere wijze dan door vallende reistasschen ontstaan. Ik legde 't op de wond en had het genoegen te zien, dat mijne chirurgicale handeling volkomen slaagde. Dat de man mij bedankte, behoef ik niet te zeggen, evenmin dat ik hem niet euvel geduid zou hebben, indien hij 't niet gedaan hadde, overtuigd, dat hij, ware hij in mijne en ik in zijne plaats geweest, volstrekt niet geaarzeld zou hebben mij den kleinen dienst te bewijzen, dien ik nu hem bewees.
Er was iets, doch ook maar iets van den barmhartigen Samaritaan in het geval. Tusschen Jeruzalem en Jericho de priester en de leviet, die den gewonden geloofsgenoot zonder hem te helpen voorbij gingen, op den trein de man van hetzelfde geloof als de gewonde, die om den rampspoed van dezen lachte. Dáár de man, wiens volksnaam den Jood ten scheldnaam verstrekte, helpend, op den trein dienst bewijzend, hij die naar de gelukkig alles behalve onfeilbare zienswijze van den Katholiek een ketter is, op wien een eeuwig anathema drukt.
Nog ééne reisgenoote interesseerde mij. Zij telde misschien zestien of zeventien jaren en nam in, al sprak zij slechts en dan nog meestal fluisterend tot de oudere naast haar, hare begeleidster, wellicht haar moeder. Haar gitzwart haar, schoon niet tot eenen hoogen bos opgewrongen, was er niet de oorzaak van; evenmin de bleekheid van haar gelaat, die aan albast deed denken. Haar oog had eene boeiende uitdrukking: daaruit sprak hopen, maar geduldig hopen.
Leed zij? Naar ziel of lichaam? Naar beiden?
Naast haar stond eene kruk, eene wel net bewerkte, maar toch eene kruk. Zoo had zij over een gedeelte van haar lichaam de vrije beschikking niet. Dit, moest het haar niet menig treurig oogenblik bereiden? Als ze ook gevraagd werd op het landelijk feest en kwam en ze hare vriendinnen, als waren ze gazellen, voort zag snellen door de belommerde alleeën en over de met bloemen bezaaide gazons of stoeien aan de boorden van den zilveren waterplas? Of als zij met het bruidspaar meeging naar de kerk en er getuige van was, hoe de
| |
| |
priester hare vriendin, slechts een drietal jaren ouder dan zij, verbond aan den jongeling aan hare zijde?
Misschien heb ik mij vergist, maar wat ik zag en opving heeft op mij den indruk gemaakt, dat de lijderes van Lourdes terugkeerde, nadat zij dáár voor hare genezing gebeden en geofferd had. Vergiste ik mij echter niet, dan was zij eene bedrogene te meer bij de talloos velen, die teleurgesteld zijn geworden, heul en hulp zoekend op eene plek, die hun als geheiligd door 't verschijnen van de moeder Gods was voorgesteld, maar waarvan menige Franschman geheel andere, nauw stichtelijke dingen te verhalen weet.
Ja! eene bedrogene. Indien niet de Almachtige door eenig geneeskrachtig kruid, door water uit de eene of andere heete of zwavelbron, door eene wel verrichte kunstbewerking haar de vervulling van haren vurigen wensch geworden doe, zal zij haar leven lang den steun van 't haar stuttend hout niet missen kunnen.
En als zij, niet in staat de bewegingen, eerst van hare gespelen, daarna van hare vriendinnen te deelen en door geenen jongeling of man naar het altaar geleid, het aan haar gepleegde bedrog inziet en in hare binnenkamer met eenen traan in het oog nederzit, dan zult gij het zijn, wreede kerk! die er schuld van zijt - wreede kerk! die uit berekening aan uwe zonen en dochteren voorspiegelt wat ge zelve als eene hersenschim beschouwen moet, zoo niet uw bijgeloof groot is, als dat van den Heiden. Misschien vloekt u de misleide niet, maar zoo ze u vloekt, zeg, o! zeg, zult ge u niet als Kaïn van God vervloekt gevoelen en met den broedermoorder in wanhoop spreken: ‘te groot mijne misdaad, dan dat zij vergeven worde?’
In gezelschap van reisgenooten als die, van wie ik sprak, naderde ik Poitiers, zooals ik reeds zeide, de hoofdstad van het departement Vienne. Weldra herinnerde mij het toegenomen geraas, dat de trein maakte, wat ons, wijl 't avond was, het toegenomen donker niet zeggen kon: dat we in de tunnel waren, die door te rijden is, alvorens men de stad bereikt. Niet meer dan een oogenblik daarna en de lantarens van de gare zonden ons haar licht toe.
Poitiers was mij eene oude bekende; ook was dit het hotel, dat ik er betrok. Als men dit in rekening brengt en mede, dat ik eenen flinken rit achter den rug had, dan zal men mij gaarne gelooven, als ik zeg, dat ik spoedig in- en den geheelen nacht doorsliep. Ik had daartoe niet noodig te gelooven, dat de heilige maagd, die de stad met haar departement tegen de Pruisen beschermd had, gewis haar ook wel bewaken zou, nu ik er eenen nacht had door te brengen.
Vroeger deelde ik een en ander betrekkelijk de in Romaanschen stijl gebouwde kerk Notre dame-la-grande te Poitiers mede. Aan een Mariabeeld binnen hare wanden is de legende van ‘het wonder der sleutels’ verbonden.
| |
| |
't Was - zóó luidt zij - in het tweede jaar der 13de eeuw, dat de maire van Poitiers eenen zeer geldzuchtigen schrijver had en dezen in den vastentijd wegens zaken naar Perigueux zond, dat toen in de handen der Engelschen was. De Engelschen - men ziet, dat zij reeds in overouden tijd bekend stonden voor een volk, dat met zijn geld zijn voordeel te doen wist en dat juist niet altijd op loijale wijze - belazen den schrijver, dat hij voor eene som gelds Poitiers in hunne handen leveren zou en dit nog vóór de aanstaande Paschen. Toen nu het tijdstip, waarop de overeenkomst ten uitvoer gelegd zou worden, het middernachtsuur vóór den feestdag dáár was en de Engelschen er in geslaagd waren onbemerkt de stad te naderen, begaf zich de schrijver naar de slaapkamer van den maire, ten einde van onder de peluw, waarop deze sliep, de sleutels te nemen van de poort, die hij beloofd had voor de belagers te openen. Te vergeefs echter zijn zoeken: zij waren dáár noch ergens elders in huis te vinden.
Wat te doen? Een nieuw plan rijpte in het hoofd van den verrader. Hij zou vroeg in den ochtend, eer de poortwachters om de sleutels kwamen, die onder een of ander voorwendsel aan den maire vragen, voorts ook onder eenig voorwendsel wegsluipen en dan de daad volvoeren, waartoe hij zich verbonden had.
Van dit plan werd den Engelschen kennis gegeven.
't Werd vervolgens 4 ure. Op des schrijvers voorgeven, dat een edelman de poort uit en naar den koning moest, was de gewekte maire bereid de sleutels te geven. Hoe hij echter verschrikte, toen hij ze niet vond onder zijne peluw, de plaats, waar hij ze altijd verborg en veilig waande. Verraad vermoedde hij. In zijnen angst gaf hij wel last, dat gewapende burgers de poorten, inzonderheid de bedreigde, als die de zwakste was, bezetten zouden, maar ijlde tevens naar de Notre dame-la-grande om de stad aan de bescherming der heilige maagd op te dragen. O wonder! in de armen van haar beeld aanschouwde hij, toen hij het genaderd was, de verloren sleutels. Ja! zij had meer gedaan dan die bewaren, de aanbiddenswaardige. Wie van de Engelschen gevangen genomen werden, verklaarden, dat zij en hunne medestrijders ten 4 ure vóór de poort eene rijk gekleede koningin gezien hadden, die behalve van eene non en eenen bisschop (de heilige Radegonde en den heiligen Hilarius) van tallooze gewapenden vergezeld was, die op de Engelschen aanvielen. Niet te bevreemden voorwaar, dat eene vrolijke Paschen volgde, terwijl de schrijver - zóó giste men - door eene der overige poorten ontvluchtte om in de rivier den dood te zoeken of door den duivel werd gehaald.
Sinds putteden de inwoners van Poitiers zich uit in bewijzen van erkentelijkheid aan de heilige maagd. Onder anderen werd haar beeld op alle bruggen, aan alle poorten en elders geplaatst. Inzonderheid echter moet genoemd worden de luisterrijke processie, die jaarlijks tot hare eer gehouden werd.
| |
| |
Deze processie - verhaalt een Fransch schrijver - was buitengemeen plechtig in 1871, nauw twee maanden na den ongelukkigen krijg met Pruisen. Wat toch was het geval geweest? Toen de vrome bewoners der oude stad de Pruisische horden (‘les hordes Prussiennes’) de Loire hadden zien naderen en zich meester maken van de naburige steden en velden, toen hadden zij door eene gelofte op nieuw zich onder de hoede der heilige maagd geplaatst en feit was het, dat het vijandelijk leger op het oogenblik van den wapenstilstand juist aan de uiterste palen van het departement Vienne had stand gehouden, zoodat en de stad en de diocese zijnen inval ontgaan waren.
Niet dit noem ik met den bedoelden schrijver eene ‘chose remarquable,’ aangezien de Pruisen toch ergens hunnen tocht staken moesten, maar iets anders, namelijk, dat hij het eene ‘chose remarquable’ acht - hij, niet een man uit de heffe des volks, niet een wonderzieke geestelijke, maar Charles de Chergé, die onder anderen deze titels, als hem toekomende, opgeeft: ‘inspecteur des monuments historiques du département de la Vienne;’ ‘ancien président de la société des antiquaires de l'ouest;’ ‘ancien correspondent du ministère de l'instruction publique.’
Zooals ik zeide, deed niet het vertrouwen op de waakzaamheid van Maria mij rustig slapen, maar de vermoeidheid, gepaard met de bekendheid met mijn hotel.
Den volgenden morgen had ik alleen den tijd tot een kort bezoek aan het ‘Parc de Blossac.’ 't Bevindt zich aan de zuidzijde van de stad en is 9 hect., 31 ar., 20 cent. groot. Zijnen naam dankt het aan Paul-Esprit-Marie de la Bourdonnaye, ridder, graaf van Blossac, die van 1751 tot 1786 als intendant van de generaliteit der Poitou wat goed en nuttig was bevorderde. Werk wenschende te verschaffen aan de behoeftigen, herschiep hij een oneffen, ledig terrein in eene lommerrijke wandelplaats.
Reeds op zich zelf schoon, wint het park aan schoonheid door het uitzicht, dat het den wandelaar verschaft. Staande aan zijnen zuidelijken rand, had ik vóór mij in de diepte de ééne der beide rivieren - de Boivre is de andere - aan welke Poitiers ligt: de Clain. Aan de overzijde was eene reeks van heuvelen, in de helling waarvan hier en daar en ginds een kleiner of grooter huis zijn dak omhoog beurde en of het groen, dat den bodem bedekte of het groen, dat als rustte tegen 't azuur, het oog boeide. Rechts eindelijk kon ik ver en verder de rotsmassa volgen, op hare bovenvlakte, maar ook op hare uitstekende punten kerken, kloosters en andere gebouwen dragend, allen verblindend wit, vooral nu zij beschenen werden door de krachtige morgenzon van het zuiden.
Wat mij in de gedachte kwam, nadat de kavallerie-officier mij verlaten had, wien ik niet te vergeefs om eenige inlichting vroeg, was dit, dat in de grotten aan mijne rechter- en aan mijne linkerhand eens
| |
| |
Kalvijn zijne godsdienstige bijeenkomsten hield en dat ééne van haar ‘la grotte de Calvin’ genoemd wordt tot op dezen dag.
In de dagen van den hervormer, wiens invloed op de denkwijze van velen ook in ons vaderland nog voortduurt, meer zelfs dan hem wellicht lief ware, indien hij nog ééns leven en met de vorderingen op het gebied der godgeleerdheid kennis maken kon, in die dagen boorde de kunstige en nijvere hand nog geene gangen door de rotsen, opdat de locomotief de natiën en de individuën, ook van verschillend godsdienstig geloof tot elkander mocht kunnen brengen, maar bezigde wie om zijn godsdienstig geloof door den andersdenkende belaagd en vervolgd werd, de holen, door de natuur in de rotsen gegraven, tot wijkplaats niet alleen, maar ook tot school en tot kerk.
In zijne grot zat op eenen Novemberavond van het jaar 1533 Kalvijn of, zooals hij toen zich noemde, Charles d'Espeville. Een vier en twintigjarige was hij toen van middelmatige lengte. Over zijn bleek gelaat speelde eene bruine tint. Helder was zijn oog en zoowel langs zijne niet gevulde kaken, als van onder zijnen scherpen neus, verlengde zich het haar, dat het de kin bedekte en voorts werd tot eenen baard, die tot over de borst reikte. In een eenvoudig zwart kleed met eene eenvoudige muts van dezelfde kleur op het hoofd, zat hij op eene kleine houten bank met den bijbel op eene kunstelooze tafel vóór zich. Boven aan den rotswand hing eene lamp, die wel geen schitterend licht verspreidde, maar toch licht genoeg, dat de woorden der schrift gelezen konden worden en dat wie ze las en wie ze zouden hooren lezen, geene spookgestalten schenen.
Wie ze zouden hooren lezen - eerlang toch deed zich buiten de grot een licht ritselen hooren van de struweelen, die er op en om groeiden, daarop een zacht schuifelen als van de voetstappen eens naderenden en 't duurde niet lang, of een jong mensch trad met eenen vriendelijken avondgroet op de lippen naar binnen. Met korter of langer tusschenpoozen herhaalden zich het ritselen, schuifelen en binnentreden, totdat een zestal mannen zich bij Kalvijn bevond en zich gezet had deels op bankjes, als dat van den grotbewoner, deels op vooruitstekende gedeelten van den rotswand, die als tot zitplaatsen bestemd zich voordeden.
Slechts van twee der aanwezigen enkele bijzonderheden.
Louis Dufour heette de ééne. Hij was een paar jaren ouder, dan de hervormer. Schoon van flinken lichaamsbouw, maakte hij niet den gunstigen indruk, die daarvan het gevolg scheen te moeten zijn. Vooral mag dit toe te schrijven zijn geweest, behalve aan zijne dikke wenkbrauwen, van onder welke zijne oogen met zekere sluwheid staarden, aan den onaangenamen toon, waarop hij zich nu en dan uiten kon.
Op nauwelijks een half uur afstands van de grot was zijne woning aan den voet eens heuvels en van zekere mate van welvaart door haar uiterlijk getuigend.
| |
| |
Hij leefde er, verzorgd door eene vrouwelijke bediende, hem door zijne ouders nagelaten. Wel ontbrak hem geenszins de lust haar werk aan eene wakkere wederhelft over te dragen, maar tot hiertoe had hij onder de dochteren des lands in den omtrek geene gevonden, bereid zijn huiselijk leven te deelen. Indien Kalvijn hem doorgrond hadde, zou hij hem onder zijne leerlingen niet geduld hebben. Kalvijn niet, die, zooals zijn levensbeschrijver Beza verzekerd heeft, ‘van vleierij, veinzerij, onoprechtheid, vooral waar het den godsdienst gold, een even heftig vijand was, als hij hoog ingenomen heeten kon met waarheid, openhartigheid en goede trouw.’ Dufour was een huichelaar, was een verspieder. Onder den schijn van niet wars te zijn van de nieuwe denkbeelden aangaande den weg des behouds, die niet alleen elders, maar ook in Frankrijk hoe langer hoe meer opgang maakten en dienaangaande onderricht te begeeren, woonde hij de bijeenkomsten die Kalvijn met zijne leerlingen hield, bij, om daarna zijn bevinden mee te deelen aan den geestelijke van de parochie, waartoe hij behoorde.
Wat hem bewoog?
Claude Ferrand - de tweede van wien ik spreken wilde - was jonger dan Kalvijn, doch niet veel. Wie hem zag, kon noch aan de kracht, noch aan de vlugheid van zijn lichaam twijfelen, wie hem hoorde evenmin aan zijn juist oordeel, als aan zijne levendige fantasie - wie met hem omging, noch aan zijnen levensernst noch aan zijnen levenslust.
Hij leefde met zijne moeder, niet veel verder dan Dufour van de plaats, waar Kalvijn zich ophield, verwijderd, doch aan eene andere zijde. In Marie Girault hoopte hij aan haar, die hem het leven schonk, eene dochter te geven, bij het vorderen harer jaren haar steun, hare vreugde - Marie Girault, die meer nog dan door het aangename van zijn voorkomen, door zijn begaafd verstand en door zijn edel hart zich bewogen gevoeld had hem hare liefde te schenken.
Hoe Kalvijn hem beminde, den jongeling, wiens lust bleek te zijn ingewijd te worden in de dingen des Evangelies, zooals die de nieuwere tijd verstond! Hoe hij meer dan eenen voorbeeldigen echtgenoot en vader in hem zag, groote verwachting van hem koesterend voor de groote zaak, waaraan hij zelf zijn leven wijdde!
Ook Dufour scheen Claudes vriend. Toch was hij dit niet, niet omdat hij Claudes godsdienstige zienswijze niet deelde, Claudes karakter niet had, maar omdat hij gewenscht had Marie de zijne te noemen en Marie aan Claude, niet aan hem de voorkeur gegeven had.
Claude - hoe was het bij zijn goed oordeel mogelijk? - begreep niet, dat zijn medeminnaar, schoon afgewezen, den moed niet opgaf, maar hoopte door de tusschenkomst van zijnen geestelijke, tevens dien van Marie, al ware 't ook ter elfder ure, zijn doel te bereiken - begreep niet, dat hij met hem de grot bezocht, dáár met hem toefde, van
| |
| |
dáár met hem wegging om zooveel mogelijk op de hoogte van zijne zaken te zijn en den geestelijke op die hoogte te brengen. Dat begreep hij niet en van daar, dat hij geene geheimen voor hem had - voor hem niet, wien hij als zijnen vriend beschouwde.
- Gij hebt, zóó ving Kalvijn te spreken aan, in onze vorige bijeenkomst bij 't afscheid nemen den wensch geuit, dat ik u verhalen mocht van de leidingen Gods met mij, die zijn onwaardige dienstknecht ben. Aan dat verlangen wil ik gaarne voldoen.
Te Noyon, waar ik het levenslicht aanschouwde, bracht ik de eerste jaren van mijn leven door, genoeglijk door, wijl zoowel van mijne schoolmakkers de meesten, als mijne ouders, benevens mijne broeders en zusters blijken van genegenheid mij gaven meer dan ik verdiende. IJverig strooide mijne vrome moeder de zaden van den godsdienst, waar 't ook in Katholieken geest, in mijn jeugdig hart en dat die zaden niet verstikten, maar ontkiemden, was onder hooger zegen aan mijnen vader, den wel gestrengen, maar tevens verstandigen man te danken.
Op veertienjarigen leeftijd, nu tien jaren geleden, kwam ik met de kinderen van het aanzienlijk geslacht Mommor te Parijs, opdat ik daar de kennis opdede, die voor den priester - het priesterambt was mijne bestemming - onmisbaar geacht werd.
Ik had er onder anderen Cordier tot leermeester, die wel hoofdzakelijk in het Latijn mij onderrichtte, doch die ook nu en dan uitte wat mijne onvoorwaardelijke gehechtheid aan het geloof mijner ouders deed afnemen. Misschien meer dan ik zelf bevroedde, deed dit ook het tooneel, waarvan ik op zekeren dag op het plein der Notre-dame getuige werd: men had er eenen brandstapel opgericht en bracht er door het vuur eenen man om 't leven, wien men te laste legde aan de Kerk ontrouw geworden te zijn, maar die leed en stierf met eene gelatenheid en eenen moed der oude martelaren niet onwaardig.
Sedert heb ik korten tijd te Pont l'Evèque het woord des levens verkondigd. Korten tijd, zeg ik, omdat ik eerlang op de studie van het recht mij toe ging leggen, ten deele, wijl mijn vader, die haar als 't beste middel om tot rijkdom en tot aanzien te geraken beschouwde, 't mij aanried, ten deele omdat de bijbel, dien mijn bloedverwant Olivetanus vertaald en mij ten geschenke gegeven had, mijne, twijfelingen ten aanzien van de leer der Kerk had doen toenemen.
Eerst heb ik mij geoefend aan de universiteit van Orleans, later aan die van Bourges en dankbaar herdenk ik eenen Stella en eenen Alciati, mijne scherpzinnige en welwillende leermeesters.
Meent niet, dat ik aan de rechtsgeleerdheid mij wijdende, de godgeleerdheid uit het oog verloor. Voor zooveel deze betrof, was mij het uitstekend onderricht van Melchior Wolmar, den Duitscher, van groot nut.
Van hem weg, als van den voortreffelijken Beza, die in zijn huis leefde, riep mij het sterfbed van mijnen vader.
| |
| |
Ik had den doode de oogen niet gesloten, of ik keerde naar Parijs terug. Dáár heb ik, was 't in zwakheid en onder strijd, onderzoekende en leerende voor een Evangelisch geloof en een Evangelisch leven gedaan wat mijne hand te doen vond, totdat mijn opstel, voor den nieuwen rector der universiteit tot intreêrede vervaardigd en handelende over de rechtvaardiging door den Heer, niet door de werken, die de Kerk goede heet, den bloeddorstigen vervolger Morin de hand naar mij deed uitstrekken, dat hij mij in boeien slote, misschien den dood dede ondergaan. Toen heb ik de stad verlaten en ben ik herwaarts gekomen.
Wat zal voorts mijn lot zijn? Zal ik lang nog kunnen voortgaan met de bestrijding van dwalingen, neen! leugens, als die der moeder van onzen Heer, als koningin des hemels, ster des heils, haven des levens begroet; des broods en des wijns in het vleesch en het bloed des gezegenden Verlossers herschapen en zoovele anderen? Lang nog voortgaan kunnen met voor u en anderen de waarheid bloot te leggen, de waarheid ter betrachting in de liefde aan te bevelen? Of zal misschien reeds spoedig de dag aanbreken, waarop mijne belagers mij grijpen, wegsleuren, ten vure doemen? In den raad Gods te zien, welk sterveling, die 't vermag? Geschiede zijn wil aan mij!
Wie de mannen, tot wie Kalvijn zijne woorden richtte, oplettend hadde gadegeslagen, zou bespeurd hebben, dat terwijl er bij het slot der toespraak op het gelaat van Ferrand iets weemoedigs zich vertoonde, het oog van Dufour levendiger was dan naar gewoonte.
Nadat de hervormer geëindigd had, nam Dufour het woord. In zijnen toon was een schijn van verlangen naar inlichting maar ook een schijn van bewustheid zeer te doen, toen hij vroeg:
- De mis, waarop ge gedoeld hebt, is zij wel in der daad zóó af te keuren, als gij het doet? Bewijst niet het feit, dat zij aan alle plaatsen der Christenheid gedaan wordt, sterk vóór haar?
Kalvijn - 't is geen wonder, dat men hetzelfde bij zijne aanhangers in onze dagen nog aantreft - kon boos worden, als men in gevoelen van hem verschilde en dan harde woorden spreken. Van den bekenden Servetus zeî hij nu eens: ‘die vuile hond,’ dan ‘die trotsche Spaansche deugniet.’ Zelf heeft hij verklaard aan iemand, die wegens dit gebrek hem onderhield: ‘geloof mij, onder alle gebreken en zwakheden, waaraan ik mij schuldig ken, heb ik geenen ergeren vijand te bestrijden, dan juist de groote drift, waarvan ge mij spreekt.’
Minder nog het woord, dat Dufour sprak, dan de wijze, waarop hij het uitte, wekte Kalvijns toorn. Hij rees van zijne bank op, strekte zijne hand over den bijbel uit en riep:
- Ziedaar mijne mis.
Dan wierp hij zijne muts op de tafel en vervolgde, terwijl hij de oogen naar den hemel sloeg:
- Heer! indien gij in den dag des oordeels mij berispt, omdat ik
| |
| |
niet ter misse ging en haar vaarwel gezegd heb, dan zal ik met het volste recht u ten antwoord geven: Heer, gij hebt het mij niet bevolen. Ziedaar uwe wet, ziedaar de schrift, die gij mij gaaft, waarin ik geen ander offer heb kunnen vinden dan dat geofferd werd op het altaar van het kruis.
Diepen indruk maakte 't woord, zulken diepen indruk, dat hij nog lang aanhield, nadat de spreker zijne plaats weer ingenomen had om een gedeelte der Heilige Schrift voor te lezen, te verklaren en toe te passen.
Bij dit verrichten volgen wij hem niet, maar verlaten hem met Dufour en Ferrand, nadat hij de avondbijeenkomst dankzeggend gesloten had.
- Hoe waart ge zoo onvoorzichtig de vraag te doen, die ge deedt? vroeg de laatste aan den eerste, nadat zij eenige oogenblikken zwijgend waren voortgewandeld.
- Een gesprek met mijne huishoudster, luidde 't berekend antwoord, bracht er mij toe. Ge moet weten, dat onze curé met haar gesproken had over mijne nalatigheid in 't volbrengen mijner godsdienstplichten, zooals hij zich uitdrukte en haar gezegd, dat hij ten aanzien van mijnen omgang met zekere kerkverachters vrij goed was ingelicht. Haar op het hart gedrukt had hij, dat zij thuis komende er mij over onderhield en opdat zij dit met meer hoop op eenen goeden uitslag dede, haar eenige dingen in het geheugen geprent, waardoor de Katholieke waarheid tegenover de valsche beweringen der hedendaagsche ketters, zooals hij sprak, kon verdedigd worden. De goede ziel kweet zich, zoo goed zij vermocht, van den ontvangen last. 't Kostte mij natuurlijk geene groote moeite de wapenen, die haar tegen mij in de hand gegeven waren, af te wenden: zij werden niet alleen slecht gebruikt, maar waren ook van niet groote beteekenis. Van het laatste dit staaltje: tot het houden van vastendagen was ik geroepen door het verbod door God in het Paradijs aan Adam en Eva gedaan. Alleen trof mij eenigszins dat, hetwelk bestond in de mis, gevierd aan alle plaatsen der Christenheid. Lag 't niet in den aard der zaak, dat ik het oordeel van den scherpzinnigen meester daaromtrent te hooren wenschte? 't Speet mij dat hij, naar 't scheen ten minste, mijne vraag zoo euvel duidde.
- Gij kent hem, Dufour! hernam Claude, en hem kennende, zoudt ge mijns inziens beter gedaan hebben, uwe vraag niet, althans nu of zóó niet te doen.
- Misschien hebt ge geen ongelijk, erkende Dufour, maar, vervolgde hij, nu over wat anders: zult ge spoedig met uwe Marie den grooten stap wagen, naar ik hoor?
- Ditmaal, gaf Claude ten antwoord, is het gerucht, dat tot u kwam, niet bezijden de waarheid. Wat het u echter niet mee kon deelen, vertel ik u als vriend, dat reeds morgen avond d'Espeville ko- | |
| |
men zal om mij te verbinden met haar, die ik innig bemin. Dit heeft hij mij beloofd en ik ga 't nog zeggen aan Marie, voor wie 't een heuglijk nieuws zal zijn, al heeft ze er op gehoopt, zelfs er op gerekend, dat op hare bede de belofte niet zou achterblijven.
Nog eene korte poos gingen beide mannen te zamen voort, maar niet ver van Dufours woning nam Claude afscheid van hem om eenen zijweg in te slaan, dien hij te gaan had om het huis te bereiken, waarin Girault met de zijnen zijne dagen sleet - Girault, die met vrouw en kinderen zich wel niet van zijne Kerk afkeerde, maar die desniettemin te veel inzicht had om niet vele van hare gebreken te zien en daarom geen oogenblik aarzelde, toen er sprake kwam van een huwelijk zijner dochter met Ferrand, al gaf men dezen na, gelijk hij het zelf niet ontkende, dat hij der nieuwe leer was toegedaan.
Toen Claude de woning, waarvan de allerliefste ligging bij den avond, zooals die was, niet uitkwam, bereikt had en binnengetreden was, sloot hij Marie in zijne armen en sprak op vroolijken toon:
- Morgen avond zal hij komen, d'Espeville, om mij eene lieve gade en - hierbij wendde hij zich tot Girault en diens echtgenoote - in u beminde ouders te schenken, ja! morgen avond reeds.
- Goddank! riep Marie, of haar een zware last wierde afgenomen. Dan, ging zij voort, na eene wijl gezwegen te hebben, dan kan geen sterveling meer beletten, dat gij voor eeuwig de mijne zijt....
- Claude! deed Girault, zijne dochter in de rede vallend, zich hooren, toen hij bemerkte, dat de hartstochtelijke woorden van Marie haren verloofde raadselachtig voorkwamen, Claude! laat mij toelichten wat Marie gezegd heeft.
In den loop van den dag is onze curé hier geweest. Hij begon met bij uitstek vriendelijk te zijn, sprekende over alledaagsche dingen. Maar spoedig bracht hij 't gelaat in ernstige plooi en van u en uwe zaken reppend, vroeg hij ons, of 't waar was, wat men vertelde, dat ge en dit wel binnen kort onze Marie zoudt huwen? Openhartig beaamde ik zijne vraag. Daarop werd zijn toon gestreng en verklaarde hij, dat hij ons, indien wij het niet beletteden, als aan ketterij medeplichtig beschouwen zou. Of wij hem al spraken van uwe liefde voor Marie, van uw onbesproken leven, van wat niet al, 't baatte alles niets. Of Marie hem al smeekte haar geluk niet te storen, hij liet zich niet bewegen. Toornig, bijna woedend is hij eindelijk opgestaan en toen hij ons verlaten had en het pad naar het dorp was opgegaan, heeft Lambert, die daar dicht bij maar achter het kreupelhout aan het werk was, gezien, dat hij zich omkeerde en de gebalde vuist tegen ons huis ophief, te gelijker tijd de bedreiging uitend:
- Gebeuren zal 't niet, al zou 't bloed kosten.
Nu begrijpt ge wel de taal van Marie, die sedert geene rust meer gehad heeft, overtuigd, dat de curé een man is, die voor niets, ook voor het ergste niet terugdeinst.
| |
| |
- De snoodaard! riep verontwaardigd Claude, maar geene vrees, Marie! liet hij volgen; geen haar krenkt hij mij of u of den uwen zonder den wil van Hem, die ook den geestelijken, den paus niet uitgezonderd, te machtig is. Houd moed: eer 't morgen middernacht zal zijn, zal die den uwe beschaamd hebben.
Terwijl dit bij Girault voorviel, werd er ook in het huis van den curé beraadslaagd, werden ook dáár besluiten genomen.
Eerst kwam er Dufour. Hij had zich, nadat hij van Claude afscheid genomen had, slechts even den tijd gegund zijn huis in te gaan om aan zijne huishoudster te zeggen, dat hij nog naar het dorp moest. Daarop had hij zich derwaarts begeven en het weldra bereikt. Bij den curé toegelaten, deed hij dezen verslag van het gebeurde in de grot en van het gehoorde op den weg. Wegens het eerste prees hem de geestelijke, terwijl hij zich in de handen wreef van genoegen, en wat het laatste aanging, vermaande hij hem niet ontmoedigd te zijn, aangezien Claude Marie de zijne niet zou noemen, zoolang hij - de curé - was, die hij was.
Dufour ging.
Een ander trad binnen. Hem had de geestelijke ontboden, hem met zijn bandieten gezicht.
- Zet u, Raimbaud! sprak de geestelijke tot hem, en laat me vóór alles u dezen beker reiken, dat wij zamen drinken tot eer van den heiligen Hubert, wiens hulp ge in den jachttijd behoeft en ook te zien aan het wild dat ge opdoet, ondervindt.
Raimbaud toonde, dat de wijn uit 's geestelijken kelder hem niet slecht smaakte door den hem aangeboden beker in éénen teug te ledigen.
Dit gedaan hebbende, vroeg hij:
- Wat begeert gij van mij, eerwaardige vader! dat ge zoo laat mij nog ontbieden deedt? Dat ik morgen vóór dag en dauw uitga, opdat er wild aan 't spit zij, als ge aan 't middagmaal maag of vriend ontvangt? Spreek en Raimbaud, dit weet gij, is met lijf en ziel tot uwen dienst.
- Voor eene kostbare jacht, Raimbaud! begeer ik uw scherp oog en uwe vaste hand, hervatte de curé en zweeg daarop een oogenblik, als wilde hij zien, welken indruk dit woord maakte bij hem, tot wien het gericht werd.
- Dit begrijp ik niet, mompelde Raimbaud, zoo toch dat de curé 't verstond.
- Ferrand, ging deze voort, dit weet gij, zal de man van Marie Girault worden, ten spijt van mijnen raad, dat niet hij, maar Dufour hare hand hebbe. Reeds morgen avond wordt de echt voltrokken en dit niet door mij naar de voorschriften onzer Kerk, maar door dien aartsketter, wiens wiegelied de satan zong. Hem zal Claude zelf tot de God en alle heiligen onteerende handeling af halen. Begrijpt gij mij
| |
| |
nu? Voor den éénen geeft Dufour goud - voor den ander de Kerk hare benedictie.
- Ik begrijp u geheel, eerwaardige! gaf grijnzend Raimbaud ten antwoord, terwijl hij opstond om zich te verwijderen, en wees gerust, dat het aan mij niet liggen zal, indien niet het sterfbed gereed zij vóór het huwelijksbed....
Minder van wege de benedictie, vervolgde hij, buiten gekomen zijnde, want die is een karig of liever geen loon, maar van wege 't goud - goud!
Te traag gingen van den volgenden dag de uren voorbij, zoowel voor de angstige Marie, als voor Claude, die van zijnen avond de vervulling van zijnen vurigsten wensch verwachtte. Eindelijk toch kwam die avond en kon de jonge man zich naar Kalvijn op weg begeven.
Ik zal de gesprekken niet meedeelen, die en in de grot en op den weg tusschen de beide wandelaars gevoerd werden over de zaak, die de zaak van 't oogenblik was. Er bleek aan den éénen kant uit, dat de echt in hunne schatting iets gewichtigs, iets heiligs was, door geene koelheid, ontrouw, bitterheid of wat er meer van dien aard mag wezen te veronachtzamen, te bezoedelen en van den anderen kant, dat zij eenstemmig aan Marie de hoedanigheden toekenden, die de hervormer als wenschelijk in de aanstaande gade heeft voorgesteld, toen hij in éénen zijner brieven aan eenen vriend, dus schreef: ‘gij vraagt wellicht: maar welk eene schoonheid zou dan wel in staat zijn u te boeien? ik antwoord: zij alleen, die aanvalligheid paart aan deugd en die eenvoudig en tevreden van aard, zachtmoedigheid en goedhartigheid bezit en van wie ik met grond zou mogen hopen, dat zij ook voor mijn tijdelijk welzijn zorg zou dragen.’
't Was geen heldere hemel, die zich over hun hoofd welfde. Aan 't azuur dreef wel de maan, maar niet alleen dat zij slechts ten deele verlicht was, telkens ook werd zij door breede en dichte wolken aan het oog onttrokken. Dan werd het donker op het pad, dat zij te volgen hadden, zóó donker, nu en dan, dat het voortgaan behoedzaamheid vereischte en dat men niet in staat was te onderscheiden wat op eenigen, zelfs geringen afstand voorviel.
Zóó was het, toen op eens Kalvijn en Claude te gelijk vroegen:
- Hoor! wat mag dat zijn?
Onthutst door een dof geluid, dat plotseling de stilte, die in 't rond heerschte, stoorde.
- Dat is geene windvlaag, deed Kalvijn, die stilstond en luisterde, zich hooren, want het is weer geheel stil, als te voren.
- Dan ook niet, merkte Claude op, 't geraas van den stroom, dat men anders vrij ver hooren kan.
Neen! dat was noch wind, noch stroom; dat was hooger macht, die eene dubbele misdaad belettede. Wie tot de plek, van waar het geluid kwam, ware doorgedrongen, zou dáár Raimbaud gevonden heb- | |
| |
ben tot stervens toe geleêbraakt door het afgeschoven rotsbrek en hadde hij hem, eer hij den curé vervloekend, den laatsten adem uitblies, kunnen ondervragen, hij zou vernomen hebben hoe de stervende zich op eene vooruitstekende rots geplaatst had, van waar zijn schot hem, voor wien het bestemd was, zeker treffen moest - hoe hij hen hoorende op de plek, die hun noodlottig worden moest, had aangelegd, maar op het oogenblik dat hij vuur ging geven, den grond had voelen wegzinken van onder zijne voeten om vreeselijk verminkt na weinig oogenblikken reeds de eeuwigheid in te gaan.
Eer 't middernacht was, sloot Claude Marie als zijne gade in de armen. En toen den volgenden dag het bijna onkenbare lijk van den moordenaar gevonden werd, verklaarde 't algemeen gevoelen, in weerwil van den angstig geworden curé en den bijna waanzinnigen Dufour, dat hem de duivel den hals brak en dat deze 't nog nooit iemand gedaan had, die 't meer dan Raimbaud verdiende.
(Slot volgt.)
Dr. R.C.H. Römer.
|
|