De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVertalingen en herdrukken.Om Scepters en Kronen. Door Gregor Samarow. Uit het Hoogduitsch, naar den derden druk. 2 Deel. Deventer, A. ter Gunne, 1873.Reeds de eerste blik op den titel doet ons denken aan een spel, waarbij schepters en kronen, de zinnebeelden van heerschappij en hoogheid, de inzet zijn, en worden gewonnen, of ook verloren. Wij zouden, het oog op het beleid daarbij getoond, om den vreemden loop en de onverwachte zetten, om het schijnbaar toevallige, van 't oogenblik afhankelijke, en toch au fond niet-toevallige, het nader willen vergelijken met het schaakspel, met een wedstrijd daarin, waar de winner met een ander aan den gang moet bij eene nieuwe partij. Werd eens, op 't bestel van Don Jan van Oostenrijk, zulk een spel gespeeld, maar met levende personen, die op gegeven bevel de aangewezen plaatsen moesten innemen, dat kwam nog nader aan de werkelijkheid, gelijk die in den boven aangekondigden roman ons wordt voorgesteld. Kon men daarbij in de war raken, of men met figuren en stukken, of met spelers of toeschouwers te doen had, ook dit is een punt van overeenkomst dat te denken geeft. Wordt de hoofdfiguur, de koning, vaak meer beschermd, meer geleid, dan dat hij zelf in het spel ingrijpt, ook dit is in de vergelijking een derde, dat niet wordt gelogenstraft. Het ging vaak, ja meest alzoo op het groote schaakbord, het wereldtooneel, in de politieke historie. De machtige Koningin - in het oorspronkelijk schaakspel de eerste staatsdienaar of veldheer - gesecondeerd door mindere officianten, raadsheeren of loopers, paarden en kasteelen, doen het meeste af, terwijl soms enkele pionnen een belangrijke positie innemen (Klindworth, Hansen). Licht geslagen, of door minervaren spelers weinig geteld en gereedelijk prijsgegeven, konden zij het volk voorstellen, gelijk het in en aan den oorlog wordt opgeofferd. De lezing van ‘Om Scepters en Kronen’ heeft ons van deze onze beschouwing der dingen niet teruggebracht, en wij kunnen nog niet anders, al weten we dat wij daarmede een in de eerste eeuwen nog niet te verwezenlijken utopia najagen, dan den oorlog in 't algemeen afkeuren. Wij zeggen ‘in 't algemeen’; omdat wij erkennen, dat men niet enkel bevoegd maar zelfs verplicht daartoe kan wezen, wanneer recht en vrijheid is gekrenkt, en er geen ander middel om die te handhaven overblijft. Wij weten, dat men aan Filips II, Lodewijk XIV, aan de Napoleon's geen vrij spel mocht laten, en juichen het toe, wanneer eenig vorst of volk daarvoor de wapens aangordt en die krachtig en volhardend voert. Maar dit was en is geenszins altijd, en dan veelal van éene zijde slechts het geval. Staatszucht, heerschzucht, allerlei gemeene hartstochten ontstaken vaak het vuur van den krijg, terwijl recht en eer en vrijheid en vaderland ten dekmantel moesten strekken, en men aan het geheel vaak eene ergerlijke vrome kleur gaf, en in Gods naam duivelenwerk bedreef. Wij willen daarmede niet, en althans | |
[pagina 446]
| |
niet onbepaald beweren, dat alle staatslieden en vorsten die de hand aan het roer der zaken hadden, dit wel en ten volle bewust van het slechte en heillooze van hunne oogmerken en handelingen deden, of dat deze hunne eenige roerselen waren; doch zij deden het en lieten het onmenschelijke dikwerf nog onmenschelijker uitvoeren, alsof woestheid en wraakzucht het niet erg genoeg zouden maken. Wat opzweeping van dolle heerschzucht; wat aanhitsing van den volkshaat, wat verdichting van grieven, nu en dan ook brutaal uitkomen voor zijne bedoelingen! Men moge op enkele betere uitwerkselen van den oorlog wijzen kunnen; die blijft in den regel werk der hel waardig, en waarbij men eenigermate duivel wezen of worden moet. Met alle achting voor individu's kunnen wij, wat den stand betreft, den militair weinig anders beschouwen dan als Gods nietsdoener en slenteraar in vredes- als zijn vernielal in oorlogstijd. Er is edeler moed dan de zijne. Schat en kracht, en moed en beleid, daar verspild of ten jammer aangewend, konden beter gebruikt zijn. Wij weten dat deze onze beschouwing door weinigen wordt gedeeld, en dat zij wellicht eerst na eeuwen gehuldigd zal worden. De oorlog is er en zal voorshands wel blijven met al zijn gruwelen, en deze misschien verergerd, ondanks al wat de humaniteit zal aanwenden om die te verzachten. Hij zal ook voor velen een interessant verschijnsel in de geschiedenis blijven, welks loop en afloop men met aandacht en spanning gadeslaat, een aanlokkend onderwerp ook voor de historische romantiek. In den vorm van deze geeft Samarow ons zijn schets van den krijg, dien Pruisen in 1866 tegen Oostenrijk voerde. Hij beschouwt dien naar zijn ontstaan en loop, ook afloop; doch stelt een en ander zoo voor, dat hij de revers de la médaille wel wat verbergt, en op staatslist, geweld en gruwel niet het volle licht valt. Het gerucht, mogelijk eene boekverkoopers-speculatie, doodverwde den prins Georg van Pruisen als den auteur. Dat het iemand is, die kennis van zaken heeft, zien wij op elke bladzijde, waar hij het historieële behandelt, hoewel hij ieder die den loop der zaken kent, slechts gelijk die in de nieuwspapieren werd medegedeeld, niet veel nieuws leert. Hij schijnt met velen der handelende personen van nabij bekend; anders zou hij hen in Duitschland zelf bezwaarlijk zoo tot in kleinigheden toe, hebben durven voorstellen. Zelden voert hij een persoon van eenige beteekenis ten tooneele, of hij geeft daarvan eene beschrijving, meestal ook van eigenaardige kleinigheden. Men krijgt in zijn werk een portretalbum in woorden. Of de photographieën goed gelukt zijn, durven we niet beslissen. Gemist hadden sommigen kunnen worden, ook omdat de schrijver hen tot vervelens toe met de oogen laat werken. Hoevele en wat al soorten van blikken we krijgen, durf ik niet tellen; doch er loopen vreemdsoortige onder. Dat het verhaal abrupt is, telkens wordt afgebroken, ons nu her- dan derwaarts voert, gestadig afwisselende tooneelen te aanschouwen geeft, kan men den auteur niet euvel duiden. Men zou met strenge eenheid te vragen aan den historischen roman in 't algemeen, maar vooral aan dezen, een onmogelijk te vervullen eisch doen. De lezer wordt als ware 't in een galerij van tafereelen gevoerd, waarin nu deze dan gene als hoofdpersoon optreedt. In het algemeen zijn die levendig geschetst, de figuren bewegen zich zoo natuurlijk in hun kring, dat daarop de stempel der werkelijkheid gedrukt schijnt, en het kàn heeten: - ‘naar het leven geteekend’. De hoogere kringen en de gangen der diplomatie schijnen den schrijver niet vreemd. Men doodverwt trouwens, gelijk we zeiden volgens den omslag, prins George van Pruisen als den schrijver. Is dit niet zoo, dan mag het eene brutale boekverkoopers-speculatie heeten, onzen tijd, waarin zoo veel mystificatie plaats vindt, wel waardig. Betrekkingen en onderhandelingen tusschen vorstelijke personen en hunne ministers worden met aplomb voorgesteld, alhoewel het werk ons niet achter wezenlijke staatsgeheimen voert; maar ons van dien kant ook | |
[pagina 447]
| |
geene onmogelijkheden of zelfs onwaarschijnlijkheden opdringt. De koningen van Pruisen en Hanover, de keizers van Oostenrijk en Rusland of hunne ministers kunnen alzoo hebben gedacht en gesproken, op nu en dan iets theatraals na, dat hun hier en daar aankleeft, ook in omstandigheden waarin hooge personages niet poseeren. Daaronder rekenen wij zeer hun beroep op het Opperwezen en het Godsbestuur, betuigingen en gebeden, van de eene en andere zijde ontboezemd. In 't algemeen komen ons die inroepingen Gods, dat vermengen van de religie met de staatszucht schier monsterachtig voor, en dikwerf als ontwijding van het Hoogste en heiligschennis. Het individu moge zijn ‘Lenker der Schlachten, du führe mich!’ denken, en dan kome het er om met den korporaal Trim te spreken, niet op aan, of men God in een rooden rok of in een zwarten, in een witte Oostenrijksche uniform, of in een blauwe Pruisische bidt; - ministeriëele of ook vorstelijke kabinetten worden bezwaarlijk de stille binnenkamer, moesten dit, althans bij zoodanig bedrijf, niet zijn. Wil men religie en politiek, gelijk die veelal wordt gedreven, vereenigen, dan vormt men eene mésalliance, waaruit een monster voortkomt. Er kan - om met een geestig en gevoelig schrijver te spreken - overal en niet het minst in kerken, zoo worden gebeden, dat men er nog deze bede aan mocht toevoegen: - ‘God, vergeef mij dat ik gebeden heb!’ - Er zijn zaken, waarbij het niet-bidden piëteit wordt. Dat mag, indien op iets, vooral bij het staatsbeleid worden toegepast. Officiële bededagen waren ons dikwerf een ergernis, alleen als oudtestamentische reliquie en gedachteloos gevolgde sleur eenigermate te verschoonen, afschuwelijk wanneer zij werden gebezigd om der goê gemeente zand in de oogen te strooien. Wat de romantische inkleeding betreft, mag men ‘Om Scepters en Kronen’ lof toekennen, maar ook aanmerkingen daarop maken. Menig roerend, natuurlijk tooneeltje is er te vinden, het penseel van een schilder waard; doch ook enkele waarin meer het frappez fort dan wel het frappez juste werd in acht genomen. De zoetsappig godzalige kandidaat, met zijn vroom geteem en zijne geveinsde hemelsche wereldverachting, doch die aan een weerlooze een moedwilligen onbloedigen sluipmoord poogt te begaan, komt ons, ondanks al het onvrome wat men ook bij zulke luî kan ontmoeten, als gechargeerd voor. Het blijft niet menschelijk, maar wordt satanisch. En een even demonische rol speelt de lieve Antonia, afgezien van de wel wat spoedige uitwerking van het lijkengif en de plotselinge genezing bij Clara te weeg gebracht door Rivero. Al zijn zulke zedelijke monsters geene bepaalde onmogelijkheden, zij zijn toch in de realiteit gelukkig te zeldzaam, dan dat de roman er een zoo overdadig gebruik van mag maken. Edoch onze naburen verzaken allicht de sobriëteit in hunne romantiek, en hunne Herzensergiessungen en voorstellingen der zaken hebben iets stortvloedachtigs, die voor onze kalmer wijze van zien en zeggen onnatuurlijkheid en overdrijving wordt. Na alles blijft ‘Om Scepters en Kronen’ een der betere duitsche romans naar inhoud en vorm. De historische personen zijn in hun karakters geschetst, misschien ook trouw naar hun voorkomen en eigenaardigheden. Menige beschrijving van land en lieden is plastisch, waar en poëtisch tevens. De meeste scênes zijn in den geest van de optredenden behandeld. Er zijn wenken in, welke wij wenschten dat door vorsten en volken werden ter harte genomen. Sommige tooneelen zijn treffend goed bewerkt. De familie Von Wendenstein met haar pecuniëele en moreele soliditeit, de predikant en Helene, de boer Deyke en zijn zoon, de gravin Frankenstein en haar dochter, Lohmeijer en Margareta, zijn aangename figuren. - Men mag aan den schrijver, die geen Pruisisch prins is, lof voor zijne onpartijdigheid toekennen. In 't Pruisisch kabinet dacht men niet zoo welwillend en gunstig omtrent de Hanoveranen en hun gedrag bij Langensalza. | |
[pagina 448]
| |
Het werk verdiende eene betere vertaling dan daaraan te beurt viel. Deze verraadt nog meer haast dan onkunde; doch op de meeste bladzijden zijn fouten en dikwijls flaters aan te wijzen. Op bl. 120 D. II, moet wel voor ‘de Koning’ worden gelezen ‘Von Moltke’. | |
Guldens-editie no. 92. Le Saltimbanque, door den ouden Heer Smits. Arnhem, D.A. Thieme 1873.Le Saltimbanque! Als dit woord, zooals de lexicographen beweren, moet afgeleid worden van Saltare in banco en dus het begrip van vlugheid in zich sluit, kan het voorwaar niet toegepast worden op den Recensent, die dit gulden of guldens-boekske bijna een jaar lang op zijn schrijftafel liet liggen. Moge de oude heer Smits, die, vóór vijf en twintig jaar reeds oud, nu ook al zoo'n erge bankspringer niet meer zal zijn, moge vooral het nimmer verouderende publiek, waaronder altijd hekkespringers zijn, het hem vergeven! Het boekske zelf is ook al oud, - wel niet deze editie, want zij draagt het jaartal 1873, en één jaar levens moge lang zijn voor een Nederlandsch ministerie, op Nederlandsche boeken kan dit nog niet toegepast worden, - maar het werk zelf. Het is een overdrukje (sit venia verbo! maar wie Busken Huet tot peter heeft kan met opgeheven hoofde het land doorgaan) een overdrukje dus uit den Nederlandschen Spectator, vroeger door den ouden heer Smits alleen geredigeerd en geschreven, in dien goeden, ouden tijd, waarvan de tegenwoordige hekkespringers en zelfs hun tot ‘gevestigden stand gekomen’ broeders geen heugenis hebben. Zij hebben er zeker nooit van gehoord, dat er eenmaal zoo'n Saltimbanque door het land rondsprong en dat hij, evenals alle geesteskinderen van den geestigen ouden heer, in elke woning welkom was en met open armen werd ontvangen. Meent echter niet, mijn jeugdige lezers en lezeressen [gij ergert er u immers niet aan, lieve schoonen, dat ik u ook in éénen adem noem met die hekkespringers; ‘vlugge voetjes zijn uw sieraad, dart'lend stoeien 't liefst vermaak’Ga naar voetnoot(*)] meent dan niet dat gij hier het verhaal zult vinden van een echten Saltimbanque d.i. een charlatan, een bouffe, zooals meergemelde lexicographen het woord omschrijven. Le Saltimbanque is slechts een bijnaam gegeven aan den held van het verhaal wegens zijn wuften, ietwat lichtzinnigen aard, doch die zooals de meeste bijnamen niet gansch en al verdiend was. Want, als ge den ouden heer Smits maar eenigszins kent, begrijpt ge al heel licht, dat die eerst wat loszinnige, maar met goeden aanleg begaafde jongen, langzamerhand een van de uitstekenden van ons geslacht wordt en het ideaal van den talentvollen en tevens nuttigen wereldburger, zooals wij ons dien zoo gaarne voorstellen, vervult. De tooneelen zijn meest genomen uit de kunstenaarswereld, met hare licht- en schaduwzijden, en onder het luchtig kleed der verdichting en de bevallige bloemen der poëzy waarmede hij zijn schetsen weet te bestrooien, geeft de echt humoristische schrijver, een der zeer weinigen die Nederland bezit, de voortreffelijkste en meest behartigingswaardige lessen. Ik waag het niet u den loop van het verhaal, dat, ook door zijn prettigen stijl pikant en boeiend is, weder te geven. Die dorre schets zou den lezer weinig baten evenmin als de mededeeling der kleine aanmerkingen, die ik op het boekske heb. Men moge zich tevreden stellen met de verzekering, | |
[pagina 449]
| |
dat ‘le Saltimbanque’, al kan hij niet volkomen op ééne lijn gesteld worden met de ‘Clémentine’ van denzelfden schrijver, echter moet gerekend worden onder de zeer goede voortbrengselen uit den besten tijd van den ouden heer. Uit den besten tijd, zeg ik, niet alsof ik van oordeel ben dat de schrijver is verminderd of achteruitgegaan. Ik kan daar niet over oordeelen. Sedert geruimen tijd reeds bewaart de oude Smits een diep stilzwijgen, en ofschoon ik zeker meen te weten dat hij nog leeft en een blakenden welstand geniet, is hij voor het publiek zoo goed als dood. Waartoe die zelfmoord? Waarom wordt er niet meer ‘gesmitst’? Geen ander kan, zoo schijnt het wel, de gaping in onze literatuur aanvullen door zijn zwijgen veroorzaakt. De heer Thieme mag zich gelukkig achten dat het no. 92 van zijn Guldenseditie zich zoo waardig aansluit aan de vorige nommers. Moge het nog door vele even goede gevolgd worden! - r - |
|