| |
Leven in de brouwerij - doch geen ganzenlawaai.
Vogels van diverse pluimage, door C. Vosmaer. Tweede deel. Leiden, A.W. Sijtthoff, 1874.
‘Vogels van diverse pluimage’ betitelde de heer Vosmaer het werk, waarvan wij hier het tweede deel aankondigen, gelijk wij dit elders het eerste deden. Indien het Fransche woord algemeen bekend was, zouden wij voor pluimage ook ‘ramage’ kunnen lezen, en dan verzekeren, dat wij hier geen kraaien, roerdompen of nachtuilen hooren schreeuwen, brommen of krijschen. Klinkt ook, even als in de natuur, niet alles even liefelijk; het minder streelende op zich zelf behoort tot het groote concert, en elk stukje is ‘zooals de pen gebekt was.’ Originaliteit zal men den schrijver gewis niet ontzeggen, en mag ook niet alles van nieuwen datum wezen (bl. 57), de stukken ademen eene frischheid, zij zijn zoo actueel, dat ook het oudere nog niet oud is. Ontmoeten we nu en dan wat naar Reminiscensen riekt (bl. 40 deed ons aan Franklin's grafschrift denken), dan is dit zoo ter sneê aangebracht, de auteur werkt het oude en bekende op zulk eene wijze uit, dat het onder zijne behandeling nieuw wordt. Er zit kracht, oorspronkelijkheid, durven in. Zijn schets van de kwanselarij met kopijen en uitgaven zal sommigen onzer boekverkoopers doen meesmuilen, anderen een pijnlijk lachje afpersen. Over zoo menig plagiaat als er door auteuren wordt gepleegd maakt hij zich later prettig vroolijk.
In de middeneeuwen was men in het produceeren en het vermenigvuldigen van boeken, vergeleken met zooveel vroeger tijd, zeker achteruitgegaan. Men was voorheen ruimer gesorteerd. Wij denken aan den schrijver van den Prediker, die reeds opmerkt of klaagt, ‘dat het boekenmaken geen einde heeft,’ en aan Horatius, die den kruidenierswinkel aanwees als eindpaal der loopbaan van zoo menig werk. De bibliotheken der ouden kunnen het mede getuigen. Trouwens men had later geene geleerde en althans op het kopieëren afgerichte slaven, die daardoor hunne meesters veel voordeel aanbrachten. De monniken deden in sommige kloosters iets, en misschien veel, doch niet veel in
| |
| |
verhouding tot vroeger, en dan nog eenzijdig werk, dat ook veelal in de kloosters bleef, op missalen na voor kerken bestemd.
Waren er ‘nevelige, schichtige, tamme piepkuikens onder de vogels, die de schrijver er sedert ettelijke jaren op nahield, onleefbare schepsels; hij heeft die uitgeschoten, en laat nu de anderen hunne krachten beproeven en uitvliegen,’ terwijl hij hun Aristophanes vogelenlied meesterlijk achterna zingt. Als hij later mededeelt, dat die vogels onder de leiding van Peisthetairos een wolkenkoekoekstad stichten tusschen hemel en aarde, zoodat de geur der offers niet meer tot de goden kan opstijgen, en dezen van gebrek moeten omkomen, staan wij er niet voor in, dat deze of gene op zijn likdoorn getrapte kribbebijter hem in stilte een: ‘dat past op je zelf, man’ - toevoegt, en aan nieuwe Zeusjes denkt, die men dezer dagen wil invoeren. Wij zijn er voor ons nog al gerust op, en al kwam en komt onze schrijver hier, en vooral elders, tot aan- ja over de grenzen van het ontzag voor het ware en edele en schoone, ja heilige; hij behoort onder de luî, op wie een der epigrammen van Stockmeijer van toepassing blijft:
‘Ob's poetisch, genialisch,
Süsslich oder kannibalisch,
Ob es fromm, ob es sophistisch,
Protestantisch ob papistisch;
Immer bleibt das Herz doch mystisch.’
Hij zal wel terecht komen, want hij telt onder de besten en sterksten. Naar de kooi keert hij wel nooit weder. (bl. 11.)
In het gronddenkbeeld en de opvatting van ‘de Twee Kunstenaars’ is iets Claudiusachtigs, al zou die het nooit op dusdanige wijze hebben uitgewerkt. Inderdaad fraai is de voorstelling van het werk van de vorst, zooals die dit bij nacht uitvoert. Treffend is de opmerking aan het slot, dat slechts de vormen veranderen, waarin het schoone aan het licht treedt, maar dat de kunst en het schoone blijft. Men zou daarmede op het gebied der universalia ante rem vel post rem komen, waarover in de middeleeuwen zoo lang en veel en hevig werd getwist. Wij hopen dat er meer blijft, en dat wij ook blijven, om voor het ware, goede en schoone verder te worden ontwikkeld. Anders was menig leven zeker de moeite des levens niet waard.
‘Een oude strijd’ is bij afwisseling, soms ook flink dooreengemengd, weemoedig, stout, verrassend en beschamend. Het is de kamp tusschen het leven en den dood, beschreven naar den indruk dien het laatste verschijnsel bij de levenden te weeg brengt. Opvatting en verwerking getuigen van den echten humor, waarvoor men eerst in later tijd den naam vond, al was het genre vroeger bereids bekend en aangewend. Die humor straalt door in de opmerking en uitwerking van sommige zijden aan de dingen, van kleinigheden, welke iedereen gezien heeft, maar die niemand dan den humorist in 't oog vielen, in die opper- | |
| |
vlakkig gezochte, onverwachte en toch natuurlijke overgangen en verbindingen van het meest alledaagsche met het gevoelige en zelfs verhevene, van het ernstige met het lagere, doch zonder het een met het ander te verwarren en burlesk d.i. potsig te worden. Het slot geeft echte humaniteit op humane wijze terug, en het stuk eindigt als de Prediker.
‘Eene preek in 1629’ is ondeugend mooi en ondeugend raak in onzen tijd, dien velen niet enkel naar 1629, toen het geloofsvuur met eenige uitzondering slechts nog als een turfkool glom, maar tot 1619, toen het in laaiën gloed brandde, zouden willen terugdringen. Er zijn er, wien wij bij het lezen van het stukje wel het de te fabula narratur zouden willen influisteren. Maar al gunnen we den stokebrand Smout, niet den jongen die, naar Vondel, ‘van den ladder binnen Dort te kort sprong,’ maar den ouden, rechten, rechtzinnigen, van harte zijn ongeval, zoo zegenen wij het toch, dat herhaling van dien onder onze tegenwoordige rechtsbedeeling niet mogelijk is. Religie en politiek worden niet dan met gevaar voor- en tot verderf van beiden vermengd. Dat het vinnig genoeg toeging mogen de geciteerde verzen getuigen; gelijk de replieken van den ‘man Gods’ die (bl. 50), zich in den profetenmantel hullende, anderen e.z.v. heftig en aanmatigend en onchristelijk genoeg zijn. Hoe gaarne zagen we sommige dier tafereeltjes geschetst in den trant van onzen meester karikatuurschilder. Er is al wat doorgeloopen in den waan, of ook onder het mom van ‘handhaven der ware religie’ (bl. 64), maar waaronder het gemoedsleven, de echte zedelijke religie, niet alleen leed en ‘in beroering gebracht werd,’ maar een beroerte kreeg. De tooneelen in den Raad en in het Moriaentje zijn levendig weergegeven, de theologische geestdrijver, ‘lang en schonkerig, met het groezelig gelaat vol schaduwen, en dat vel dat nooit schoon wordt, alsof er in plaats van bloed inkt in zijne aderen zat,’ staat voor ons in al zijn beminnelijkheid. Onstichtelijk is zulk een tooneel, hoewel het kan stichten, bij wijze van waarschuwing. Het woord uit den bijbel, dat de schrijver aan het hoofd plaatste, is een scherp vonnis, doch niet onverdiend. Is men, of zijn althans velen, tweehonderd vijftig jaar later, niet
nog weinig wijzer geworden? konden we vragen.
De ‘Bladen uit een Levensboek’ kunnen gelden als pièce de résistance. De schrijver heeft gelijk, als hij de vergelijking van een leven met een boek, oud noemt. Zij werd vóór en na Franklin veelvuldig gebezigd. En toch mag men daarvan gerust gebruik maken, als men dit doet gelijk de heer Vosmaer, die het oude nieuw weet te maken. Door de eerste bladen werden er bij ons reminiscenzen aan Sterne gewekt, ook door een weinig charge (bl. 78) en dokter Vijzel. De heer van Nijwoude is een uncle Toby's natuur, die door zijn kamer, (het spinnekoppennest), boeken, vrouw en zoon, goed wordt geëncadreerd. Het schoonmaken van dat nest getuigt van opmerkingsgave en doet ons
| |
| |
meesmuilen, gelijk de blikken in de ziel van kinderen en knapen bewijzen zijn voor de menschenkennis van den schrijver. Hij heeft ze met doordringenden blik bekeken, beter dan vele paedagogen, die hier een lesje kunnen nemen, gelijk vele onzer examinatoren en scheppers van wetten op het onderwijs (bl. 102), en zij later die dwarse vergelijking van het hoofd van een examinandus met een koffer (bl. 158) ook mogen slikken, om van hunne vulmanie genezen te worden. De Latijnsche jongen (tegenwoordig de jonge heer op 't gymnasium) met zijn aanmatiging en moedwil en weetlust, en ook bij wijle grootmoedig karakter is naar de natuur geschetst, zoo ook het wegnemen van den Boëthius en de latere bekentenis, na die kostelijke scène met de meid, een juweeltje, waarbij nog in meer oogen dan in die van de moeder tranen kunnen schieten. Daar zijn trillingen van de fijnste snaren in het menschelijk gemoed beluisterd. Bella is een lieve figuur, een frisch natuurkind, zoodat het ons niet verwondert, dat men het oog op haar laat vallen, al komen er in het kaleidoskoop van een menschenziel jolige blikken op voetjes en démarche van verschillende dames tusschen, en een houtluisje. Wij zijn nu eenmaal van binnen als de (we willen den zetter niet naar Grieksche letters laten grijpen) polyphloisbos thalassae, de woelige, bruischende zee; bij den humorist is het er eene met onderzeesche stroomingen en kolken op den koop toe. Enfin! het kan, hopen we, iets velen, wanneer een menschenkind slechts het Heart within and God overhead mag bewaren. Wij blijven daarom gunstige verwachting voeden van onzen geachten Vosmaer, ook wetend ‘dat het moeilijk is den mensch uit te trekken,’ iets wat naar alle kanten wordt ondervonden.
In zijn ‘Van twee Koningskinderen’ fantaseert en allegoriseert de auteur over den strijd en den vrede tusschen het redeneerend verstand en het gemoed. Het wordt een sprook, en nu en dan fantastisch genoeg. Wij dragen nu eenmaal dat kibbelziek echtpaar in ons binnenste om; en wie een van beiden uit zijne ziel wil dringen, drijven, bannen; - wij niet! Wij meenen dat het eene het andere als ware het moet aanvullen, en houden het in dezen met een schrijver, die van beiden zegt: - ‘scheid ze van elkander en verloochen er een; dan rest u niets dan dwaasheid òf algebra, koude, doode berekening.’ - Men moge menige eenzijdig empirische waarheid daarbij kunnen vinden en demonstreeren met het verstand; de hoogste waarheid gaat, met het schoone en goede, voor ons verloren, en wij gaan daarvoor verloren. Gun aan den anderen kant het verstand daarbij geen recht, en gij vervalt tot al zulke dwaasheden en ongerijmdheden en buitensporigheden, als fantasten uitzonnen en dwepers uitvoerden.
De ‘Vogels van diverse pluimage’ is meer dan een enkel lief of prettig boek. Hoe vroolijk vele daarvan fladderen en of ook hun gevederte met pracht van kleur schittert; er zijn ook trekvogels bij, die hunne richting nemen naar een vriendelijker oord en zachter streek dan deze ruwere
| |
| |
wereld, al is zij niet zoo boos en slecht, als waarvoor sommigen haar uitmaken. Wij bevelen het gaarne allen aan, die bij en door hun lezen nog iets willen denken. Het is een dier werken waarmede men converseert, soms disputeert.
|
|