| |
| |
| |
Letterkunde.
Bijdragen tot het Woordenboek der Nederlandsche taal.
IX.
Tweede Reeks, Zesde Aflevering (Juli 1873).
Derde Reeks, Tweede Aflevering (Sept. 1873).
Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal, door J.H. van Dale, Aflev. 8-11. 's Gravenhage, Leiden, Arnhem; Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff, D.A. Thieme, 1873 en 1874. (Bl. 897-1304, 1-60, 9-33, I-VIII, 1-22).
In mijne vorige Bijdrage (zie De Tijdspiegel van April des vorigen jaars) werden van het Nieuw Woordenboek van Van Dale de eerste Afleveringen door mij aangekondigd en aangeprezen. Thans reeds is, blijkens de bovenstaande titelopgave, het werk geheel afgeleverd. Zulk eene inspanning, zulk een doorzettende ijver, zoowel van de Uitgevers als de Bewerkers, mag buitengewoon genoemd worden en verdient den hoogsten lof. Na het smartelijk overlijden van den heer Van Dale is de zorg der uitgave overgenomen door den heer J. Manhave, die bij het leven van ‘zijnen leermeester en vriend’ ook aan het Woordenboek met hem samenwerkte. Aan betere handen kon de afwerking der moeitevolle taak wel niet worden toevertrouwd.
In de laatste Aflevering treft men als aanhangsels eenige afzonderlijk gepagineerde lijsten of andere stukken aan. Vooreerst eene lijst van ‘Woorden, bewerkt naar de 8e en volgende Afleveringen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal.’ Zij vangt aan met Afleeren en eindigt met Afstreven. De meeste artikels, reeds in het Nieuw Woordenboek voorkomende, worden hier opnieuw behandeld en met de uitvoerigheid, waartoe het groote Woordenboek de gelegenheid gaf. Hierdoor heeft nu plaats, dat die artikels in omvang zeer afsteken bij de anders gewone bewerking van het Nieuw Woordenboek. Bovendien kon het toevoegsel niet dan over een betrekkelijk zeer gering aantal
| |
| |
woorden loopen. Door het een en ander is nu eenige inbreuk gemaakt op de eenheid van het plan des werks en komt de gepastheid van het geven zulker aanvulling mij wel wat twijfelachtig voor. Zelfs twijfel ik, of het wenschelijk ware, de breedere behandeling van de bedoelde artikels over het geheele werk uit te strekken. Het toevoegsel, dat zestig bladzijden beslaat, loopt over nog geen tien bladzijden van den tekst des werks zelven. Naar dien maatstaf zou het Nieuw Woordenboek, in overeenstemming gebracht met den geheelen inhoud des grooten Woordenboeks, eenen omvang verkrijgen, ten minste zesmaal zoo groot als nu. Ik meen, dat het werk alzoo zou verliezen, wat er thans de voornaamste aanbeveling van uitmaakt: beknoptheid en bruikbaarheid voor het algemeen. Kleiner kan de letter onmogelijk vallen, en een Woordenboek van zes zware deelen is weinig geschikt, om, ter gedurige raadpleging, steeds bij de hand te zijn.
Van nuttiger strekking dan het eerste bijvoegsel is het tweede, dat ‘verbeteringen en aanteekeningen’ behelst. Van Dale zelf gaf het eerste gedeelte dier lijst (bl. 1-8) reeds achter de Eerste Aflevering; sedert - om goede redenen, naar mij dunkt - gestaakt, wordt zij hier voortgezet tot het einde. Zij zal vooral van dienst zijn bij een' herdruk van het werk; want het is maar al te waar, dat men dergelijke supplementlijsten dikwijls verzuimt te raadplegen.
Het overige gedeelte van het aanhangsel is geheel van de hand des heeren Manhave; het is tweeledig en behelst een Nabericht, dat ten doel heeft eene warme hulde te brengen aan den waardigen Van Dale, en eene tot in de minste bijzonderheden afdalende Lijst der Werken van zijne hand. Het slot van het Nabericht neem ik hier over, zoowel om den goeden stijl als om den inhoud. De gevoelens die er in doorstralen, de betuigingen die het bevat, doen gelijkelijk eer aan den Steller en zijnen Leermeester; en het wijst op de groote verdiensten van het Woordenboek, dat ik in mijne vorige Bijdrage een onmisbaar werk noemde en met welks voltooiing onze letterkunde nu mag worden gelukgewenscht.
‘En nu, na anderhalf jaar alleen te hebben gewerkt, zien wij onze taak volbracht. Echter hebben wij die niet dan met weemoed vervuld. Met aandoening rustte ons oog soms op de laatste letteren, die de hand van onzen betreurden vriend geschreven had en stond ons zijn beeld daarbij helderder dan ooit voor den geest. Soms zelfs konden wij ons haast niet verbeelden, dat hij niet meer was. En nu ook, nu wij door het schrijven van deze letteren de laatste hand aan dit werk leggen, overvalt ons eene innige smart. Welk eene voldoening, welk eene vreugde zou het voor hem geweest zijn, indien hij eens zijn oog over de laatste proef had mogen laten gaan! Wel heeft hij zich die vreugde eens voorgespiegeld, maar vóór hij ze werkelijk genieten mocht, werd zijn levensdraad afgesneden. Maar moge hij nu zijn voorbijgegaan, zijn geest leeft onder ons voort. Door zijne wer- | |
| |
ken zullen wij nog van hem leeren nadat hij reeds gestorven is. Daarin heeft hij een schat van kennis en een bron van studie weggelegd, waaruit men voortdurend putten kan. Niet minder zal dit het geval zijn met zijn Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal, waaraan hij zijne laatste krachten heeft gewijd. Ook dat vloeit over van bijzonderheden, die men in andere Woordenboeken tevergeefs zoeken zal. Dat het een ruim debiet vinde en veel nut stichte, is ook onze innige wensch.’
Ik zou Dr. Verdam niet durven nazeggen, dat het Woordenboek der Nederlandsche Taal ‘langzaam en statig vooruitgaat’ (De Tijdspiegel van Mei, bl. 74). Statig - misschien; langzaam - zeker; maar vooruit - dat is iets anders. De voortgang des werks gaat, dunkt mij, achteruit. Sedert het sluiten mijner vorige Bijdrage zijn nu zestien maanden verloopen, en in dat tijdvak zagen twee Afleveringen het licht; terwijl ik in de genoemde Bijdrage op zes Afleveringen kon wijzen gedurende achtentwintig maanden verschenen, dat is ongeveer tweemaal zoo veel. Dat zal wel geen vooruitgang kunnen heeten! Die vertraging is ten hoogste te betreuren. Zij zal haren grond vinden in de ongesteldheid van een' der Redacteuren en wellicht nog andere tegenspoeden. Hoe dit zijn moge, het komt mij voor, dat zoowel Redacteurs als Uitgevers bedacht behoorden te zijn, om zulk eene kolossale teleurstelling voor de Inteekenaars te voorkomen. Waar de bestaande werkkrachten blijken te kort te schieten, moet naar middelen worden omgezien om het ontbrekende aan te vullen. De voorwaarden der Inteekening verplichten daartoe. Het onmogelijke, heeft men gezegd, mag niemand verlangen. Maar aan de mogelijkheid om in acht maanden meer dan ééne Aflevering te leveren heeft wel niemand getwijfeld; alle verzekeringen der Redactie moesten juist dien twijfel onmogelijk doen achten.
Indien van de gemeenschappelijke bewerking der Redacteuren niet meer mag worden verwacht dan tot hiertoe en vooral in de laatste jaren is gebleken, dan schijnt het eenige middel om tot een' beteren toestand te geraken in eene andere verdeeling van den arbeid te moeten worden gezocht, en, op het voorbeeld van dergelijke ondernemingen elders, aan verschillende Bewerkers ieder een deel der taak afzonderlijk opgedragen. Wordt daardoor misschien iets van de éénheid in plan of uitvoering opgeofferd: het uitzicht op een' meer gewenschten voortgang weegt tegen dat nadeel ruimschoots op.
De twee nieuwe Afleveringen bieden in het algemeen geen stof tot op- of aanmerking. Alleen de maatregel, door de Redactie Kol. 877 aangekondigd, kan bedenking uitlokken. Zij verklaart aldaar niet te zullen opnemen de met on gevormde verleden deelwoorden, die geen
| |
| |
ander begrip uitdrukken dan de bloote ontkenning van het in het deelwoord uitgedrukte begrip; zij geeft eene reeks van zulke woorden tot voorbeelden, als onaangebeden, onaangebeten, enz. die in het Nieuw Woordenboek van Van Dale voorkomen, maar die zij zal achterwege laten.
Vooreerst zij opgemerkt, dat het onjuist is, hier van het achterwege laten van verleden deelwoorden te spreken. Die woorden met on zijn nooit deelwoorden; het zijn bijvoegelijke naamwoorden, door on gemaakt van tot bijvoegelijke naamwoorden geworden verleden deelwoorden. Verder is het wel wat vreemd, dat het groote woordenboek zegt minder te zullen geven dan het beknopte. Als redenen dier handelwijze geeft de Redactie op, dat de door haar bedoelde woorden, daar ze in zich zelve volkomen duidelijk zijn, geene afzonderlijke verklaring behoeven, en dat hun getal zich naar goedvinden tot in het oneindige laat vermeerderen.
Wat betreft - om met het laatste te beginnen - de oneindigheid van het getal dier woorden: het Woordenboek heeft op te nemen, niet wat in de taal bestaan kan, maar wat er werkelijk in bestaat. Alle uitdrukkingen, die door het gebruik bekend of in onze schrijvers aan te wijzen zijn, behooren tot de taal, en mogen, hun getal zij groot of klein, door de Redactie niet worden buitengesloten. De reeks dier uitdrukkingen kan uitgebreid zijn: oneindig is zij niet. Zijn zij, voorts, op zich zelve zoo duidelijk van beteekenis, dat zij geene afzonderlijke verklaring behoeven: ook deze omstandigheid kan geene voldoende reden ter uitsluiting opleveren. Van tallooze opgenomen artikels in het Woordenboek kan hetzelfde verklaard worden. Men denke, bij voorbeeld, aan de afleidingen op lijk. Dezelfde Aflevering, waarin de aangehaalde kolom voorkomt, heeft als hoofdartikels Omzichtig en Onbedacht, en tevens de daarvan afgeleide woorden Omzichtiglijk en Onbedachtelijk. De beteekenis der laatsten verschilt in niets van die hunner grondwoorden; zij zijn alleen door lijk tot bijwoorden geworden. Is nu, ter behoorlijke plaats, de bestemming van dien uitgang aangewezen, dan valt van de beide vermelde afleidingen niets bijzonders te zeggen, en zouden de artikels, daaraan gewijd, als overbodig kunnen geacht worden. De Redactie intusschen heeft gemeend, alle haar bekende afleidingen van dezen aard, zoowel als de respective grondwoorden, te moeten opnemen; het is niet duidelijk, waarom ten aanzien van de afleidingen met het voorvoegsel on anders moet gehandeld worden. Doch bovendien, het Woordenboek geeft niet alleen de beteekenis; het wijst ook in voorbeelden de toepassing dier beteekenis aan, hetzij in het dagelijksch leven, hetzij bij onze schrijvers van vroegeren of tegenwoordigen tijd. Die toepassing is al
licht verschillend; eigenlijk of overdrachtig, meer of minder juist, al of niet aan trappen van verbuiging onderhevig en wat dies meer zij. Het valt, dunkt mij, niet te ontkennen, dat de bijvoegelijke naamwoorden met on voorop, waar- | |
| |
van het bestaan aangewezen kan worden, in het Woordenboek niet minder hunne plaats verdienen, dan eene menigte van andere afleidingen, welke daarin zijn opgenomen.
De Redactie, ik erken het, zou hare handelwijze kunnen verdedigen door het gezag van Woordenboeken in andere talen, met name dat der Académie Française, die in haren Dictionnaire op het voorvoegsel in zegt: ‘On trouvera dans le Dictionnaire les mots ainsi composés que l'usage a autorisés. Il y en a beaucoup d'autres que les écrivains ont faits et employés, mais qui ne sont pas généralement admis.’ - Doch wat leest men op hetzelfde in in het Complément? ‘Dans ce Complément, qui embrasse toutes les nuances du langage, on a jugé à propos d'admettre tous les mots de cette espèce qui ont été employés ne fût-ce qu' une seule fois, ou proposés avec quelque apparence d'utilité par les lexicographes.’ Ik meen dat de Redactie van ons Woordenboek haar werk heeft aangelegd naar een kader, dat altijd nog iets meer, maar in geen opzicht minder geeft dan het fransche met zijn aanhangsel; en hetwelk zonder twijfel meebrengt, al de nuances onzer taal te doen kennen.
In de Nalezing, die den overigen inhoud dezer Bijdrage uitmaakt, heb ik evenwel getracht, mij aan het beginsel van het Woordenboek te houden. Alleen zulke woorden heb ik ter aanvulling opgenomen, die ‘hetzij in eene bijzondere toepassing worden opgevat, hetzij in de dagelijksche spreektaal algemeen gebruikelijk of in bepaalde zegswijzen gangbaar zijn, of wel als ongemeene dichterlijke woorden of om eenige andere reden vermelding verdienen.’ Tot die ‘andere redenen’ breng ik ook den voorgang van nederlandsche schrijvers. Overigens is in die Nalezing, meer nog dan in de vorige, de beknoptheid in acht genomen. De verbazende rijkdom van onzen taalschat, die zich openbaart in den nog niet afnemenden voorraad van wat ter aanvulling der verschenen Afleveringen voorhanden is, heeft mij doen besluiten, om, bij de aanhaling van schrijvers, de bedoelde plaatsen alleen aan te wijzen, zonder mededeeling van haren inhoud. Alleen daar, waar het de aanwijzing gold van vorm of beteekenis, is van dien regel afgeweken.
| |
1. Aanmerkingen en toevoegselen.
Aagt. Vbb. van dezen appelnaam vindt men bij Bogaert, Ged. 42 en Willink, Amst. Tempe, 88. |
Aanademen. Men zegt ook iets aanademen; Kasteleyn, Nieuwste Poëzy, I. 14: (Gods liefde) ademt ons verkwikking aan. |
Aanbidder. Niet alleen personen als in de aang. vbb.: ook zaken worden aangebeden; Sifflé, N. Ged. I. 195: de aanbidder van vermaken. |
Aanbonzen heeft een' anderen zin bij Fokke, Boert. Reis, I. 48: De boer... rukte den ketel met zoo veel drift van het vuur, dat hij tegen zijne vrouw aanbonsde. |
Aanbotsen. Vb. in proza bij Lublink, Thoms. Jaarget. 134. |
| |
| |
Aanbreken. Vb. der vermelde bet. van ‘eene flesch aanbreken’ vindt men Burlage, Academ. Tafer. 31. |
Aanbrullen. Oneigenlijk gebezigd bij P. Moens, Hugo de Groot, 133: verwoesting schijnt uit 't noorden aan te brullen. |
Aandisschen in den eig. zin van ‘spijzen naar den disch brengen en daarop plaatsen’ leest men bij Valentijn, Werken van Ovid. I. 254: nooten, die 't niet verboden is op 't tweede geregt aan te dissen. |
Aandraaijen is niet vermeld in dezen eig. zin; Porjeere, Zangl. Uitsp. 3 (van de raderen van een uurwerk):
Het een draait op het ander aan,
Maar doet den hamer telkens slaan.
|
Aandrift komt ook, en bij een taalkundig schrijver, mann. voor; V. d. Bergh, Bloeml. uit Shakesp. 154: een blooten aandrift volgen. |
Aandrijver. Vb. van het mann. bij Erasmus, De onvers. Krijgsman, 45: Tot soodanighe Oorloghen behoort een Bisschop de voorganger en aandrijver te zijn. |
Aandringen. De afl. aandringer bij Fremery, Mijn Letterhof, 38. |
Aangang voor toegang, nog in de vorige eeuw; Bogaert, Ged. 507: (Het zant) weigerde den aangang tot de scheepen. |
Aangeven. Vb. van de afl. aangeving bij Marnix, Godsd. en Kerk. Geschr. II. 129. |
Aangloeijen in bedr. zin ook anders toegepast; V. d. Bergh, a.w. 177: bonte waaijers, welker adem scheen De teere wangen aan te gloeijen. |
Aangrauwen. Vb. bij Fokke, De Vrouw is de Baas, I. 173. |
Aangrijpen. Bij het aangevoerde over den germanismus zich aangrijpen in mijne eerste en achtste Bijdrage voeg ik nog V. d. Palm, Salomo, V. 289: Grijpt u dus aan, jonge lieden, niet slechts nu en dan, maar elken dag. |
Aanhalig. Vb. bij Fokke, Verzam. der Werken, IX. 35: een' zoo aanhaligen toon in zijn gesprek. |
Aanhaling. In den zin van ‘in beslag nemen’ vb. bij V. d. Palm, Al de Leerred. XIII. 83: anderen door bedrog... door onwettige aanhalingen, het hunne te ontvreemden. |
Aanheer. Vb. van het hier vermelde aanvrouw bij Strick van en tot Linschoten, Ged. 102: de deugden van uwe aanvrouw. Ook aanheer ald. 58, 60 en 90, met verantwoording over het gebruik, bl. 295 der Aantt. |
Aanhoogen. Vb. bij V. Heurn, Hist. van 's Hertogenb. III. 151. |
Aanhooren. Het znw. aanhooring, Kol. 176 ‘niet in gebruik’ geacht, leest men bij Fokke, a.w. XII. 80: welke aandacht ik... tot toegevende aanhooring verzoek. |
Aanhuilen. Dat het ‘onweêr iemand aanhuilt’ laat zich voorstellen; maar dat de ‘verwoesting’ zulks doet, is wat heel dichterlijk; P. Moens c.s. Dichterl. Mengel. 211: Verwoesting huilt mij aan van de oude torenspits. |
Aankanten. Vb. van de afl. aankanting bij Kist, Leerred. o. versch. Onderw. V. 250. |
Aanklampen. Vb. van ‘iemand aanklampen’ bij J. de Haes, Ged. 52: een' weerloos mensch dus aangeklampt met lagen. |
Aanklinken. Vb. als smidsterm bij J. de Haes, Leven van G. Brandt, 145: een keten van zeventigh schakelen... waer van de laatste aangeklonken is. |
Aanklotsen in een' anderen zin bij V. Someren, St. Eliz. Nacht, 34: Een onafzienbre zee... klotst tegen Dordrecht aan. |
Aanknikken. Vb. bij Macquet, Proeven van Dichtl. Letteroeff. III. 160. |
Aankomend. Ontbreekt bij no. 2 niet de opmerking, dat de klemtoon ver- |
| |
| |
springt? Vbb. vindt men nog bij Fokke, Verz. d. Werken, VI. 103: De aankomende jongeling. Bl. 108: de aankomende jeugd. |
Aankomeling heeft ook de bet. van pasgeborene; V. Senden, Nagel. Leerred. I. 25: den kleinen aankomeling nederleggen op het beddeken. Bl. 30: dien kleinen aankomeling in het leven. - Vb. van den vrouw, vorm bij Fokke, De Vrouw enz. I. 105: de jonge aankomelinge. - De afl. aankomelingschap leest men Lyckred. op Fred. Henr. 13. |
Aanlanding. Vb. uit een hedendaagsch schrijver; Koenen in de N. Reeks van Werken der leidsche Maatsch. I. 299. |
Aanleggen. De samenst. aanlegbad bij Fokke, Boert. Reis, II. 170. |
Aanmengen. Vb. bij Fokke, Verz. der Werken, XII. 117. |
Aanmennen is ook van den wagen gezegd; Valentijn, a.w. II. 268: Doen... mende hy den heirwagen op sijn vyand aan. |
Aanrader. Een vb. van aanraadster bij Macquet, a.w. I. 214. |
Aanrecht. Vb. bij Kneppelhout, Stijl Kunst, 117. |
Aanrennen als bedr. ww. der 17e eeuw, ook fig. (in de 16e); Mourentorf, Twee Boecken van Lipsius, 61: het comt wel ter slach, dat dese affectie (t.w. de vaderlandsliefde) haer hier soo bloot geeft... dewelcke ick voor my ghenomen hadde aen te rennen, ende met een lichte lancie te doorsteken. |
Aanschikken. Zich aanschikken bet. zich gedragen, bij Van Goor, Beschr. van Breda, fol. 116 (tweemaal). |
Aanschouwbaar is niet altijd ‘dichterlijk;’ Wiselius, Over de Tooneelspeelkunst enz. 50: de denkbeelden... welke het (tooneelstuk) lees- en aanschouwbaar maken. |
Aanschrappen. Vbb. met toepassing op ‘iemand’; V. d. Bergh, a.w. 40: Schrap hem aan. Bl. 41: gij behoefdet mij niet aanteschrappen. |
Aansjouwen. Vbb. van de onz. bet. Fokke, Boert, Reis, II. 59. En Verz. der Werken, II. 175. |
Aansleuren. Vb. bij Valentijn, a.w. III. 89. |
Aansloffen. Vb. ald. II. 47. |
Aansnijden. Eigenaardiger dan het aangeh. vb. is dat van laken aansnijden, in de Informacie, 179. |
Aanstekend. Vb. bij V. d. Palm, Salomo, V. 39: een aanstekend en besmettelijk kwaad. |
Aansterken met geheel andere toepassing dan op zieken, bij Da Costa, Brieven, II. 397: als of voor het kleine Nederland mijne verwachtingen wederom aansterken. |
Aanstoking. Vb. bij Van Kampen, Uitgel. Verh. 379. |
Aanstouwen. Vb. bij Valentijn, a.w. II. 9. |
Aanstralen ook in proza bij Erasmus, a.w. 13: als of ons... een nieuwe soete lente aenstraelde. |
Aanstrijken. Vb. van den bedr. zin onder 3 bij Beets, Twaalf Preeken, 119: zijn wel aangestreken dak. |
Aanstrikken. Vb. bij Immerzeel, De Moederliefde, 46. |
Aansukkelen. Vb. in mijn Wdb. der Frequent. op Sokkelen. |
Aantrappen. Vb. bij Valentijn, a.w. III. 16. |
Aantrekken. Niet alleen ‘geschriften’ werden in de 17e en 18e eeuw aangetrokken, ook personen; Bogaert, Roomsche Mon. Voorrede, 4: heb ik (de schryvers) niet willen aantrekken, dewyl zy zich... van die bronnen bediend hebben, daar ik uit geput heb. |
Aanvaarden is verbasterd tot aanvaren; Bogaert, Ged. 192: een scepter weér te aanvaren. |
Aanverwant. Vb. van aanverwantschap bij Koenen, a.w. I. 331. |
Aanwerken heeft ook de onregelm. vervoeging; Erasmus, Colloq. Famil. 158: Als nu de matroosen te vergheefs teghen de storm aan wrochten. |
| |
| |
Aanwerpen. Vb. van de bet. 1 a bij Mourentorf, a.w. 187: den toorn, den welcken hy ons bequaemlijcken aenworpt, als hy siet dat wy sondighen souden. |
Aanzenden. Vb. bij Van Alkemade, Beschr. v. Briele, I. fol. 144. - Het w. had ook den niet vermelden zin van toezenden; Mourentorf, a.w. 88: plaghen... ghenoemt van Godt aenghesonden quaden. |
Aanzetsel. Vb. bij Lublink, Verhandel. I. 41. |
Aanzwellen heeft nog een' anderen zin; Strick van en tot Linschoten, Ged. Voorr. 5: Ook zoude het boekdeel daardoor te zeer aangezwollen zijn. |
Aanzweepen. Vb. bij Valentijn, a.w. I. 181. |
Aar, Kol. 531 en 532 uit Anna Bijns gestaafd, komt ook voor bij Nolet de Brauwere, Ged. III. 111: Pruissens Aar. Bl. 114: de Aar steeds buit op bloed. |
Aarde. Als voorwerpsnaam (Kol. 545) niet altijd zonder meervoud; Van de Kasteele, Oden van Klopstock, 20: U Aarden! u Manen der aarden! Van Senden, Nag. Leerred. I. 137: andere bollen... aarden en manen. Bl. 144: de zelfde band, die aarden verbindt aan zonnen. D. II. 60: die lichten (zijn) omgeven van aarden, welke zij beschijnen. - Bij de samenst. (Kol. 549) nog: aardzoon, a.w. I. 146; aardomgordende slang bij Westendorp, N. Werken der leidsche Maatsch. II. 45. |
Aarsbil ook buiten de spreekwoord, zegswijze; Erasmus, Colloq. Famil. 275: dat hy hem dat hembde boven de aersbillen afsnede. |
Aarswisch. Vb. bij Zincgreven, Duytsche Apophthegm. 470: Ick lacche, om dat den Keyser soo veel nieuwe Papieren-Heeren en Brief-Jonckers maeckt, op dat ghij oude Keurvorsten en Heeren geen gebreck van Aerswissen hebben soudt. |
Aartsdeugniet. Vb. in het Kluchtspel Jonker Windbuil of de Driedubb. Minnaar, 24. |
Aartshuichelaar. Vb. bij J. d. Haes' Ged. 57 en 62, op beide pll. van den verrader Judas. |
Acht. Het bedr. nw. acht slaan (Kol. 618, no. 2) komt ook buiten Spieghel en Vondel voor; Erasmus, Colloq. Famil. 396: de weduwen, dewelcke haer kinderen en kindskinderen geen acht en slaen. - Deze reeds boven aangh. uitmuntende vertaling is te Amst. gedrukt, doch heeft geen jaartal. |
Achterdeel. Vb. van de afl. achterdeelig bij Marius, Amstelred. Eer ende Opcomen, 16. |
Achteromhalen. Vb. bij Fokke, De Vrouw enz. I. 212 (tweemaal). |
Achterover. Vb. van achteroverbuitelen (Kol. 704, b) bij Valentijn, a.w. II. 218. |
Achtervoeging. Vb. bij Schrant, Redev. en Verh. I. 14. |
Achterwezen nog in deze eeuw; Verhandel. der leidsche Maatsch. II. I. 125. |
Adellijk, van wildbraad gezegd, komt reeds in de vorige eeuw voor; Macquet, a.w. I. 87. |
Ademen. Bij de samenstellingen nog wegademen, P. Moens, Joh. v. Old. 199. |
Ademing nog bij Conscience, De Ziekte der Verbeelding, 177. |
Afbanen toch nog in deze eeuw, door A. Simons, Alexander, 35. |
Afbestellen. Vb. Geld. Volksalm. 1874, bl. 180. |
Afbijten. Vb. van de afl. afbijting bij Beets, Verscheid. VI. 39. |
Afblokken. Vb. van den wederk. vorm, bij Bogaert, Ged. 383. |
Afbonzen, nog in anderen zin bij Valentijn, a.w. II. 262: een dam, die... den storm van 't zeewater op syn huid eerst laat afbonsen. |
Afbouwen in geheel anderen zin, t.w. met bouwen afnemen, bij Tadama, N. Reeks van Werken d. leidsche Maatsch. X. 59. |
Afbranden. Vb. van ‘huizen afbranden’ (bedr. zin no. 4) bij Erasmus, a.w. 372. - Van de afl. afbranding bij Van Heurn, a.w. II. 383. |
Afbuigen. In den zin van I. 1 een vb. bij Van Senden, a.w. II. 57: nog buigt (de zon) zich af van het westelijk punt des hemels. |
| |
| |
Afdammen, ook overdrachtig; Bogaert, Roomsche Mon. 405: uw oorlogsheir, met lijken afgedamt. |
Afdolen, ook bedrijvend; Ma. van Zuylekom, Mengel. 107: hij... die met een wroegend geweeten, zijne verpeste dagen afdoolt. |
Afdrijving. Vb. Fokke, Verzam. der Werken, V. 100. |
Afgetrokkenheid heeft ook de bet. van afzondering; Van Senden, a.w. I. 106: In stille afgetrokkenheid werkende voor... het heil der menschen, of... in openbare betrekking. |
Afgezaagd. Vb. van den overtr. trap bij Halbertsma, Het Geslacht der Van Harens, 149: het afgezaagdste onderwerp der dichtkunst. |
Afglijden. Vb. van de afl. afglijding bij Lublink, Thoms. Jaarg. 86. |
Afgod. Coornhert heeft den vorm afgoey, Wercken, I. fol. 461 verso. |
Afgrazen. Vb. in proza en van het werkw. zelf bij Lublink, a.w. 141. |
Afhankelijkheid is, ook in den abstracten zin, niet zonder meervoud; Van Winter, Proeve o.d. Mensch, 5: de naauwe afhanglykheden... van ons eigen samenstel. |
Afhelpen. Vb. in den eig. zin van no. 2 bij Van Senden, a.w. I. 4: den Magtige, zoo als Hij den jongeling... afhelpt van de baar. |
Afhooren. Vbb. van eene rekening afhooren bij Van Goor, Beschr. v. Breda, fol. 216 (tweemaal). |
Afkijken heeft in onzijdigen zin nog eene andere beteekenis; Schrokhart Slingerbeen enz. Blijspel, bl. 38: Ik meen van jou en je mans party gants af te kijken. |
Afkleppen geldt niet alleen ‘handelingen en zaken;’ ook personen. Willinks Amst. Arkadia, I. 238: zijn post waar te nemen, tot hem de doodklok... afklept. |
Afknappen wordt aardig toegepast bij Lublink, a.w. 286: een kus, ter zijde behendig van een meisje afgeknapt. |
Afkorten. Niet vermelde uitdrukking bij J. de Haes, Ged. 69: Kort uwe droefheit af. |
Afkuischen. Dit vlaamsche woord is ook van personen gezegd; Versnaeijen Achter de Gordijn, 23: Wees gerust, mijn heer! Kom, ik zal u afkuischen. |
Afkwijten. Vb. in eigen zin, Van Goor, Beschr. v. Breda, fol. 321. |
Afleeren in niet vermelden zin, bij Erasmus, a.w. 372: De Predikant heeft van den predick-stoel afgeleerdt, dat de oorlogh billick is. |
Aflekken. Vb. van de vermelde afl. aflekking in Willinks Amst. Arkadia, I. 145. |
Afleven. In anderen zin dan met het begrip van het leven ‘als een last te beschouwen’ bij Nierstrasz, Frans Naerebout, 77: Nu leeft hy 't leven af voor 't dierbaar huisgezin. |
Afmalen. Vbb. van de Kol. 1191 vermelde afl. afmaling vindt men J. de Haes, Leven van G. Brandt, 126; en Bilderdijk, Eerste Huwelijk, 110. |
Afpanden, nog in de laatste helft der vorige eeuw; Van Heurn, a.w. III. 109. En de afl. afpanding ald. 281. |
Afperking. Vb. van de concrete bet. bij Fokke, Verzam. der Werken, XI. 6: het tydruim... in twee afperkingen te schiften. |
Afpraten, in de niet vermelde bet. van ‘iemand door praten iets afhandig maken;’ Zincgreven, a.w. 324: Seecker Hovelingh had sijn Heer in den dronck een Leen afgepraet. |
Afrotten. Vb. bij J.C. van de Kasteele, Nagel. Ged. 157. |
Afruischen. Vb. in de bet. onder no. 2 bij S.J. van den Bergh, Heden en Verleden, 16: een toon, Die afruischt van uw ongelijkbre snaren. |
Afschaafsel heeft ook een fig. zin; Fokke, Verzam. der Werken, X. 164: de afschaafsels van beschaafde aloude stellingen, politieke gevoelens enz. |
Afscheid is ook mannelijk; Macquet, a.w. III. 126: De afscheid, dien Baëto van zijn Vaderland neemt. |
Afschetsen. Vb. van de afl. afschetsing, Lublink, Verhand. II. 64. |
| |
| |
Afschrapsel. Vb. bij Beets, Twaalf Preeken, 264. |
Afschrijven. Vb. van het wederk. gebruik (Kol. 1380) bij Bogaert, Roomsche Mon. Voorr. 4: schoon veele anderen van onze een over deze stoffe zich afschreven. - Ook elkander afschrijven, Tadama, N. Reeks v. Werken der leidsche Maatsch. X. 60. |
Afschrikken. Het verb deelw. ook afgeschrokken; Nolet, a.w. II. 143: Die niet wordt afgeschrokken Bij 't zigt alleen enz. |
Afslieren. Vb. bij S.J. van den Bergh, Een Dichtbundel voor mijn Vad. (1851) bl. 12. |
Afslonzen. Vb. van dichterlijke toepassing bij Valentijn, a.w. I. 29: Ik ken de zee wel die d' Afrikaansche strand afslonst. |
Afsnellen. Tot de onzijd. bet. onder 1, a vermeld, behoort de volgende; Willinks Amsterd. Buitensingel, 24: Daar snelt de schuit af. |
Afsnoeijen. Vb. van muntstukken gezegd, bij Fokke, Verzam. der Werken, VII. 226. |
Afstreelen minder fig. bij P. Moens, Hugo de Groot, 202: Zij streelen 't klamme zweet met zachte handjes af. |
|
Offeraar, ook met den zwakken uitgang in de samenst. grootofferer, bij Sifflé, Ged. 35. |
Oir is niet ‘zonder meervoud.’ Mourentorf, a.w. 242: de weldaden, die... onse ouders van eenighen Prince ghedaen sijn, comen die niet op onse oiren te vervallen? |
Olm. Bij de samenst. nog olmstaak, Valentijn, a.w. III. 5. |
Ombedelen. Vb. bij Berkhey, Vaderl. Afscheid, 51. |
Omberen. Vb. van de afl. omberaar, bij Fokke, Verzam. der Werken, III. 237. |
Ombrengen. De Aanm. wijst op een verkeerd gebruik door Cats. Een ander is te vinden bij S.J. van den Bergh, Heden en Verleden, 84 (van de Kerk gezegd): lag haar ijver omgebracht. |
Ombuitelen. Vb. in mijn Woord, der Freq. D. I. Kol. 54. |
Omcirkelen. Ook in proza; Toussaint, De Delftsche Wonderd. I. 44. |
Omgapen. Vb. bij Marnix, Godsd. en Kerkel. Geschriften, II. 131. |
Omgieren (voor omdraaijen, met den kl. op om). Vb. bij Valentijn, a.w. II. 45: gelijk de geswinde gier... omgiert, en om sijn prooi hengelt. - Hetz. werkw. is echter ook bedrijvend; ald. II. 28: den hemel draait gedurig als een wiel, rukt het hoog gestarnte mede, en giert het schigtig om. Ald. 180: dit water... dat groote steenen met gewelt plagt in sijne draaikolken om te gieren. |
Omgieten (kl. op om). Van de fig. bet. een vb. uit deze eeuw bij Halbertsma, Het Gesl. der Van Harens, 50: hoewel de geest der natie... is omgegoten. |
Omgroeijen is niet altijd ‘dichterlijk;’ ook in proza, bij Fokke, Verzam. der Werken, V. 25: een vreedzaam hutje, met lagchende bloempjes omgroeid. |
Omgroepen. Vb. bij Van Someren, Ged. I. 170. |
Omhollen. Vb. bij P. Moens, Hugo de Groot, 5. |
Omhinken. Vb. bij Nieuwenhuizen, Keur van Dichtbl. 40. |
Omjubelen (kl. op het werkw.). Vb. bij Alb. Thijm, Het Voorgeb. 103. |
Omkappen, niet uitsluitend van ‘houtgewas’ gezegd; Bodecheer Benningh, Leydsche Oorlofdaghen, 139: een om-gekapte mast. - De vermelde afl. omkapping leest men bij Westendorp, N. Werken der leidsche Maatsch. II. 142. |
Omklemming is niet altijd menschelijke omhelzing; Van Winter, Proeve o.d. Mensch, 60: de eedle wijngaardranken... wier omklemmingen.... |
Omklutsen. Vb. bij Croon, Cocus Bonus, II. 187. |
Omkrabben. Vb. bij P. Moens, Joh. van Old. 147. |
Omkreits. Niet altijd in ‘hoogen, dichterlijken strijd’. Van Kampen, uitgel. Verhandeld 175: Wat den wijden omkreits van Rome vervult. |
| |
| |
Omlangen. Vb. bij Erasmus Colloq. Famil. 336. |
Omleiding. Vb. in. fig. zin bij Fokke, Verzam. der Werken, VII. 162: dat zij hoe langer hoe meer van hunne eerste stelling afdwaalden, en hij hen zelven, door zijne schrandere omleidingen... het tegendeel deed zeggen enz. |
Omluisteren (kl. op het werkw.). Vb. van de bedrijv. bet. bij Snieders, De Verstooteling, 270: twee deelen van zijne poëzy... die hem met eer en roem hebben omluisterd. |
Omplanting. Vb. van de abstr. bet. bij Alb. Thijm, Het Voorgeb. 86: zijn gunstig oordeel over de omplanting (der monumenten). |
Omranden. Vb. van den eig. zin; De Bo, Ged. 9: de Alpen... staan met ijs omrand. |
Omschaduwen. Vb. bij Erasmus, De onvers. Krijghsman, 6. |
Omspoelen (kl. op om). Vb. van de onzijd. bet. bij Valentijn, a.w. II. 2: 'Twater dat er omspoelt, nam post op de laagste plaats. |
Omstaan heeft ook den zin van omringen; Lijckred. op Fred. Henr. 7: al wat ons omstaat. |
Omstand komt mede in het meervoud voor; Erasmus, Colloq. Famil. 397: vele omstanden van saken. |
Omstormen (kl. op het werkw.). Niet vermeld is de eig. bet. van den stormwind ontleend; Fokke, a.w. I. 29: aardbewoners... door de loeijende winden omstormd. |
Omtrappen. Vb. als bedr. in den eerstgem. zin, bij Porjeere, Dichtmengel. 180: staatig trapt de haan De kluiten om. |
Omvatten. Als afl. is vermeld omvatbaar, d.i. wat zich laat omvatten; het bijgevoegde vb. echter uit Conscience: De blauwe dampen der aarde hingen als een omvatbaar weefsel aan de toppen der boomen, is ongepast; want daar zegt het woord zooveel als omvattend; eene overbrenging die wel bij onze dichters niet ongewoon is, maar toch tegen de etymologie aandruischt. Beter vb. ware geweest, P. Moens, Geschied, d. Menschheid, 3: de stoutste trekken van een omvatbaar beeld. |
Omverbeuken (Kol. 695). Vb. in de Honigbije, II. 43. |
Omwiegelen. Vb. in mijn Wdb. der Freq. op Wiegelen. |
Omwroeten. Het Kol. 799 afgekeurde omwróéten komt reeds voor bij Coornhert, Wercken, II, fol. 29: 't gene dat eens geoordeelt ende wel geschickt is... te omwroeten. |
Omzet. Vb. bij Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett. II. 4. |
Omzetten (kl. op het werkw.). Bij Hoogvliet, Abr. 120 leest men van ‘den winthont, die de hazen na- en omzet.’ Hier moet men verstaan omzétten, alhoewel lezen ómzetten. |
Omzicht is niet ‘zonder meervoud.’ Don Quichot, I. 250: hetgeen men om seeckere omsichten heeft moeten doen. |
Omzitter is niet altijd ‘schertsend’ gebezigd. Coornhert, Wercken, I. fol. 369 verso: om immers den ommezitteren u onbescheydenheydt te ontdecken. Bancket der Ghoden, 36: om de handelinghen en woorden der omzitters waar te nemen. |
Omzoeken. Vb. van de bedr. bet. bij Valentijn, a.w. I. 23: Sy mag 't gewest... na een gemaal omsoeken. |
Omzwaaijen (kl. op om). In den zin van Kol. 840 no. 6 nog anders toegepast bij H.H. Klijn, N. Ged. I. 57: wat omgezwaaide steden! |
Omzwaaijen. (kl. op het werkw.). In fig. zin bij Blommaert, Ged. 111: had het nachtfloers de zwijgende aerde omzwaaid. |
Omzwabberen (kl. op om). Vb. in mijn Wdb. der Freq. op Zwabberen. |
Omzwalpen (kl. op om). In de tweede aanh. uit Bilderdijk is eene drukfout; voor D. 2, leze men D. 3. |
Omzwalpen (kl. op het werkw.). In den eig. zin een vb. bij Valentijn a.w. II. 7: soo ver de zee 't aerdrijk omswalpt. |
| |
| |
Omzwappen. Het bestaan van dit w. is niet zeker. Cats' schrijfwijze swapt om kan ook zijn voor swabt om. De b wordt vóór de t meermalen tot p, en men weet, Cats was niet nauwkeurig in de taal. |
Omzwier, zonder het ‘ongemeene’ omme, bij Valentijn, a.w. II. 28 en 217. |
On. Om voor on, bij opvolgende lipletter, is niet uitsluitend middelned. (Kol. 871). Men vindt het ook bij ons nog in de 16e eeuw; b.v. Mourentorf, a.w. 85: ombesorchde; bl. 158: t'ompas. |
Onaangedaan, van eene drift gezegd, bij Nomsz, Moh. I. 67. |
Onaangemerkt als voorz. of voegw. Vbb. Feitama, Tooneel p. II. 184. Bekker, Bet. Weer. IV. 227. Vervolg op Wag. IV. 188. |
Onaangeraakt, meer dichterlijk bij Zeeus, Ged. 332. - Niet altijd komt het werkw. laten er bij; Van Senden, Nag. Leerr. I. 271: Onaangeraakt waren de Galileërs gebleven van den adem des ongeloofs |
Onaangezocht, niet alleen van ‘huwbare meisjes of weduwen;’ ook van kleed en zegelring, zie E. Koolaart, Nag. Ged. 145. |
Onaannemelijk. Vb. van de afl. onaannemelykheid bij Stuart, Vad. Hist. IV. 48. |
Onaanrandbaar. De aangeh. vbb. betreffen zaken; ook van personen geldt het woord, zie V. d. Palm, Salomo, IV. 120, VIII. 195. Onaanrandbaarheid wordt mede van een' persoon gezegd door Groen van Prinst. Bijdr. van Kerkregt. Overleg, V. 74. |
Onaansprakelijk. Vb. bij Stuart, a.w. I. 482, II. 194 en dez. Nag. Redev. II. 94. |
Onaantastbaar. Vb. (met opzicht tot het Krijgswezen) bij Nomsz, Moh. I. 134 en II. 3. - Van de afl. onaantastbaarheid in de Prot. Bijdragen van De la Saussaye, I. 392. |
Onaanzienlijk. Vb. van de afl. met heid bij Van Halmael, Math, en Struensee, 40. |
Onaard. Dit ‘verouderde’ woord wordt in zijn gebruik niet gestaafd, hoewel dit elders (zie b.v. de reeks van aanhalingen uit het middelned. op Omzaten) geschiedt. Het bij Kil. onbekende onaard leest men bij Cassianus, Der Ouder Vader Collacie, fol. 80: die onaert der naturen. Fol. 87: onnaert der onsuverheit. Fol. 88: de wortelen des onnaerts. |
Onadellijk. Vb. van het zelfst. gebruik bij Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett. (2e uitg.) I. 126. |
Onafbiddelijk is niet zoo heel ‘weinig gebruikelijk;’ mij althans kwam het ook voor Huyg. Korenbl. I. 461 en Pers, Bellerophon, 252. |
Onafgebroken komt toch met trappen voor; V. Oosterzee, Gedachtenis, 310: onafgebrokener. Beets, Stichtel. Uren (2e dr.) IV. 420: het onafgebrokenst. |
Onafhankelijk. De samenst. onafhankelijkverklaring, Verv. op Wag. XXXII. 315. |
Onafkeerbaar is niet ‘alleen in Vlaamsch België gebruikelijk;’ ook in Noord-Nederland. Zie b.v. Westerman, Ged. III. 24; Beeloo, Toon- en Mengel p. 8; en Meijer, Heemskerk, 96. |
Onaflosbaar. Vb. Verv. op Wag. XLVII. 144. |
Onafmatbaar is niet zoo ‘weinig gebruikelijk.’ Zie het ook bij Nomsz, Tassoos Jer. Verl. 33; Schenk, Nachtged. II. 77; H. Meijer, Ged. 50. |
Onafoogbaar, nog later bij H. Meijer, Ged. 44. |
Onafschetsbaar. Zeer verschillend toegepast. Nomsz, Tassoos Jer. 1: onafschetsbre vlerken. Vr. Van Ackere, Geb. Doolaeghe, Madel. 34: onafschetsbre Kunst. Ook als bijwoord; Immerzeel, De Moederl. 79: onafschetsbaar teeder. |
Onafwendbaar is niet altijd ‘dichterlijke uitdrukking;’ zeer prozaïsch leest men het in De Gids, 1870, D. IV. 502. - Ook als bijwoord komt het voor, Sifflé, N. Ged. I. 58. |
Onafwischbaar, ook in proza en eig. zin; Ockerse, Lijkred. 3: onafwischbaar menschenbloed. |
| |
| |
Onafzetbaar. Vb. in De Tijdspiegel, 1870, no. 11, bl. 415. |
Onafzienlijk. Vbb. Lublink, Thoms. Jaarget. 181; Ockerse, Ontw. v. Char. III. 80 en 251. |
Onbaatzuchtigheid, mede in de poëzie; Van der Pot, Endeldijk, 23. |
Onbedaarbaar is ook bijwoord; Riemsnijder, Dicht. Rhaps. 85. |
Onbedaard, nog anders dan bij lachen en derg. gebruikt. Dermout, N. Leerred. 271: eene onbedaarde stemming. - In de aanh. uit Geel zal voor 109 moeten gelezen worden 189 (in den 2en druk). |
Onbedaarlijk. Vb. als bijwoord, Elise, De Dertiende, I. 67: Clio, die onbedaarlijk blafte. |
Onbedachtelijk is niet zoo verouderd; nog bij Van der Palm, Al de Leerred. X. 10 en XIII. 227. - Als bijw. in den overtreff. trap, Levens van Plut. fol. 480 verso. |
Onbedeesd. Vb. van personen gezegd - wat in de eerste plaats in aanmerking moet komen - bij Rens, Ged. 19. |
Onbedekt. Vb. van de afl. onbedektheid bij G. Brandt, Poëzy, III. 271. |
Onbedenkelijk. Vbb. Ockerse, Charact. III. 246; Kist, Leerred. o. versch. Ond. III. 51; Beets, Stichtel. Uren, III. 225. |
Onbederfelijk. Vollenhove, Poëzy, 700: onbederfelijke eer. |
Onbeducht, niet altijd ‘dichterl. uitdrukking.’ Levens van Plut. fol. 496 vo: aenvallende ter loop ende onbeducht de wacht. Beets, Twaalf Preêken, 175: onbeducht om der tollenaren bevreemding op te wekken. |
Onbedwingelijk, nog na Hooft; E. Bekker, De Twee Moeders, I. 38. Als bijwoord: onbedwongelijk in het Vaderboeck, fol. 78 8o. |
Onbegaafd heeft nog een and. zin, t.w. niet (met geschenken) begiftigd, bij Zincgreven, D. Apophthegmen (Amst. 1669) bl. 133. |
Onbegeven. Vb. Wag. Vad. Hist. XVII. 131. |
Onbegonnen. Vb. van het zelfst. gebruik als benaming der Godheid, bij Helmers, Ged. (3e dr.) I. 157. V. Oosterzee, N. Leerred. 119. |
Onbegraven heeft nog een geheel and. zin, t.w. niet door eene graft omringd; zie Informacie, 531. |
Onbegrensd. Vb. van de afl. met heid, Borger, Leerred. II. 201. H.H. Klijn, Nag. Ged. 75. |
Onbegrijpelijk, als znw. van God gezegd, V. d. Palm, Salomo, IV. 216. |
Onbehabbeld. De verklaring niet waarschijnlijk; zie Wdb. der Freq. I. Kol. 187. |
|
G. De Kol. 4 aangevoerde vbb. van woorden met gn aanvangende, kunnen vermeerderd worden met de volgende: Gnarren, Oudaan, Agrippa, Opdr. 2. Gniepig, bij Fokke, en Wolf en Deken meermalen. Gnikken, Rodenb. Jacoba, 41. Gnirzen, Bara, Galteno, 36. Gnorken, Sara Burgerhart, II. 819. |
Gaaf. Bij de samenst. Kol. 16 te voegen gaafrijkheid, Coornhert, Wercken, D. I. fol. 202. |
Gaaf (bnw.). Tot Kol. 18, art. 5 zal behooren Bilderdijks uitdr. de gave zee, N. Uitspruitsels, 4. |
Gaan. Kol. 23, op 2 wordt gegangen alleen ‘middelned.’ deelw. genoemd; echter komt de vorm nog in de 17e eeuw voor. Dus Starter, Friesche Lusthof, 61. Westerbaen, Ged. I. 231: aengegangen, dat op Aangaan ontbreekt. Begangen komt dikwerf voor, en vergangen wordt nog gebezigd, zie Weil. - Niet vermeld is de vervoegingsvorm, gaghet (gaat het) b.v. bij Mourentorf, a.w. 170, 182, 246 en 307. - Kol. 91, aan het slot des artikels (een artikel van 68 ko- |
| |
| |
lommen!) ontbreekt de afl. ga-mede, als znw. gebruikt bij Coornhert, Wercken, I. fol. 346 vo. voor metgezel, vade-mecum. |
Gaapspel, ook buiten Vondel en in proza; Erasmus, De onvers. Krijghsman, 32 en 36. |
Gaapstok. De omschrijving geldt hier de overdrachtige bet.; vooraf ging de eigenlijke. Bodecheer Benningh, Leydsche Oorlofd. 164: 't mettick-eeten met de gaepstock uyt een kom. |
Gaar. Bij gansch en gaar (Kol. 100) op te merken dat die spreekwijs ook voorkomt zonder en; dus gansch gaer volmaeckt, Coster, De Rijcke Man, 6; gans gaer onbekommert, ald. 18; de verbastering garen gants te niet heeft Luiken, Gezangen, 59. |
Gaarne. Nevens den vorm geren uit De Bo behoort gering, De Gewaande Weuwenaer, I. 6. |
Gadeloos. Met een trap bij Bild. Winterbl. II. 23: 't gaaloost kunstvermogen. |
Gaden. Ook in den ongewisselden vorm, zie het Wdb. der Freq. op Gaderen. |
Gader. Ontbreekt de samenst. beidegaar, die meermalen voorkomt, b.v. Vlissings Redens-Lusthof, 241; Hilarides' Phaedrus, 75; Van Rustings Werken, I. 500. - Ook breng ik (met den hr. Oudemans) daartoe guizegaar, dat voorkomt Bredero, Boert. Liedtb. 14; Jan Zoet, Dichtk. Werken, 375; Kolm, Malle Jan Tots boert. Vrijerij, 1. |
Gadeslaan. Niet alleen in het friesch; ook in het nederl. komt de wisselvorm gaaislaan voor; zie Heyns, Bartas' Wercken, II. II. 194. |
Gading. Bij de pl. uit Vondel, Kol. 133: honderd gadingen van Marber, te recht verklaard door ‘honderd soorten,’ te wijzen op de verkeerde uitlegging van Van Lennep, die er op aanteekende: ‘vormen, 't Fr. façons. Zie Bild. Gesl. op Gade.’ Bij Bilderdijk komt niets voor, wat aan die verklaring voet geeft. |
Gagel (plant). Bij de samenst. gagelstruik, tweemaal in de Levens van Plut. fol. 2 vo. |
Gaggelen. Hiervan nagaggelen; Wdb. der Freq. I. 134. |
Galei. Ontbreekt de vorm glei, bij Vondel, Ifigenie, 31. |
Galgenaas. Bij David met den vorm galgaas, Vad. Hist. VIII. 167. |
Gallig. Vb. van de toepassing op menschen bij Kasteleyn, Nieuwste Poëzy, II. 159: haar gallig bloed (van Sofronia). |
Galmte is niet zonder meervoud; Rodenb. Borstw. 241: uw galmten. Zie het woord ook ald. 242 en 245. |
Galsterig heeft ook een' fig. zin; Crous, Jos. Dr. en Blij-einde Spel, I. 82: Tongen die galsterig singen. |
Gang. Is de ‘ongemeene dichterl. uitdr. te gang komen (Kol. 207 van ond.) uit Beets aangehaald, niet dezelfde als de verouderd genoemde (Kol. 218) uit Chomel en Staring? |
Gangbaar, voor begaanbaar, nog bij Porjeere, Zangl. Uitsp. 247. |
Ganger. Bij de samenst. nog zachtganger, Dermout, N. Leerred. II. 180. |
Gans (Kol. 249). De lijst der basterdvloeken is zeer onvolledig. De aanvulling, hier te breed, geef ik wellicht elders. Dat bij gans honden zou zijn van onde, genade, zooals de Red. in navolging van Oudemans Wdb. als stellig aanneemt, is zeer bedenkelijk. Het bestaan van dat onde is althans nog niet gebleken. Prof. De Vries (Warenar, 98) achtte die afl. slechts ‘waarschijnlijk,’ en voegde er de, mijns bedunkens veel aannemelijker, meening bij, dat de spreekwijs gezegd was voor bij gans wonden. - Het w. gans (merk ik nog aan) is ook spottend of schertsend als de diernaam beschouwd; vandaar de uitroep bloed van ganzen! nog in Van der Hoops Vertellingen, 34: ô Bloed van ganzen, dat is mooi! |
Ganschelijk is ook bijv. naamw. V. d. Palm, Al de Leerred. I. 189: eene ganschelijke nederlaag. |
| |
| |
Gaperd. Vbb. Valentijn, a.w. II. 319; Van Swaanenb. Arl. Distel. 215 en 347; Bilderdijk, Vermaking, 126. |
Garde (roede). Nog de samenst. spitsgaarde bij Hilarides, Phaedrus, Voorr. 26. |
Garnaal. De vorm garnaat is niet altijd volkstaal. Bilderdijk bezigt zeegarnaat in poëzie, Verspr. Ged. II. 144. In hetzelfde dichtstuk bl. 149 is het zeegarnalen als rijmwoord. 'k Moet evenwel bekennen, dat 's Mans Geslachtl. den vorm garnaat niet kent. |
Garstig ‘overdr. en op onstoffelijke zaken’ ook in de vorige eeuw; S. Van Hoogstraten, Den Eerl. Jongeling, 93: een garstige meening. Met letterverzetting bij Erasmus, Colloq. Famil. 270: gastrig speck; verbasterd Levens van Plut. fol. 465: gastig (van lof gezegd). Nog zonderlinger, Antw. Spelen van Sinne, 373: gaerdachtigh speck. |
Gas (Kol. 307). De te recht ‘ongerijmd’ genoemde spelling gaz moest onze Ten Kate niet voorstaan; zie Het Boek Job, 152. |
Gast. Bij de samenst. te voegen gastvrijrecht, Vr. Bild. Treursp. 101; gastvriendelijk, Ockerse, Lijkreden, Aant. bl. 34. |
| |
2. Ontbrekende artikelen.
Aalman. Meerman in de Verhandd der leidsche Maatsch. I. 156 en 388. |
Aalmoesenij. Van Goor, Beschr. van Breda, fol. 124. |
Aanblaas. Erasmus, Colloq. Famil. 10. |
Aanbikkelen, in Vlaand. aanloopen; De Toekomst van 1868, bl. 473. |
Aanboodschappen. Marnix, Godsd. en Kerk. Geschr. II. 84 en 130. |
Aanbotsing. Kluit in de Werken der leidsche Maatsch. III. 14 en 18. |
Aandagen. Ma. Van Zuylekom, Mengel. 85 en 105. |
Aandingen (werkw.) Van Alkemade, Beschr. van Briele, I. fol. 324. |
Aandoende, bnw. met verpl. klemtoon; Riemsnijder, Dicht. Rhaps. 58. |
Aandoren. Kil. en Weil. hebben andoren; doch de gewone vorm was naar 't schijnt met aan; dus althans Sambucius, Emblem. 57 en 150. Valentijn, a.w. I. 205 en 224. |
Aandrijvend. Deelw. als bnw. met verpl. klemtoon; Fokke, Verzam. der Werken, V. 206: zulke aandrijvende redenen. |
Aandragen. Van Beverwijck, Verv. van de Heelkonst, 17. |
Aandruilen. Wdb. der Freq. I. 90. |
Aandruipen. Valentijn, a.w. II. 66. |
Aandruising. Ca. Lenige, Mengeld. 143. |
Aaneenhuwen. Hoogvliet, Mengeld. I. 439. |
Aaneenkleving. Fokke, Verz. van Spreekw. 59. |
Aaneenknevelen. Valentijn, a.w. III. 11. |
Aaneenknongelen. Wdb. der Freq. I. 275. |
Aaneenrokkenen. Ald. op Rokkenen. |
Aaneensluiting. Van Senden, Nag. Leerred. I. 248. |
Aaneenspinnen. P. Moens, De Geschied. der Menschheid, 64. |
Aaneenstremmen. Wdb. der Freq. op Stremmelen. |
Aanfladderen. Ald. op Fladderen. |
Aanflonkeren. Ald. op Flonkeren. |
Aangalpen. Valentijn, a.w. II. 82. |
Aangave. Bormans, Oudd. Fragm. v.d. Parthenopeus, Voorr. bl. 3. |
Aangesper. Dr. A. Kuyper, Confidentie, 72. |
Aangewas. Hoogvliet, Mengeld. II. 33. |
Aanglansen. Backer, Petrarcha en Laura, 20. |
Aanhalend, bnw. met verpl. klemtoon. Fokke, Boert. Reis, II. 42. |
| |
| |
Aanhanden. Wdb. der Freq. I. 193. |
Aankabbelen. Ald. 253. |
Aankakelen. Ald. 257. |
Aankitteling. Valentijn, a.w. I. 154. |
Aanklaging. Van Senden, Nagel. Leerred. I. 168. |
Aanklauw. Erasmus, Colloq. Fam. 349 en 386. |
Aanklitsen. Gabbema aangeh. in Van Somerens St. Eliz. Nacht, 65. |
Aanklopper. Coornherts Wercken, I. fol. 476 vo. |
Aankwijnèn. Fremery, Mijn Letterhof, 97. |
Aanlach. A.M. Moens, Dichterl. Proeve, 105, 124 en 128. |
Aanlikken. Marius, Amstelred. Eer ende Opcomen, 247. |
Aanmerker. Lublink, Verhandd. I. 221. |
Aanmoedigend. Deelw. als bnw. met verpl. klemtoon. Fokke, Verzam. der Werken, V. 213 en VI. 104. |
Aanmulmen. Van Heurn, Hist. van 's Hertogenb. III. 128. |
Aanneembaar. Geld. Volksalm. 1874, bl. 126. |
Aannemeling. Van Senden, Nag. Leerred. I. 232 en 244. |
Aanpers (znw.). Bogaert, Ged. 305. |
Aanpersing. Van Alkemade, Beschr. van Briele, II. fol. 283. |
Aanplensen. Valentijn, a.w. I. 51. |
Aanprikkelend. Deelw. als bnw. met verpl. klemtoon; Fokke, a.w. VI. 103. |
Aanrading. Zincgreven, Duytsche Apophthegm. 25. |
Aanren. Alb. Thijm, Het Voorgeb. 50. |
Aanriemen. De Bo, Ged. 45. |
Aanrinkinken. Wdb. der Freq. op Rinkinkelen. |
Aanschatten. Van Alkemade, a.w. II. fol. 299. |
Aanschimpen. Oudaan, Toneelp. 209. |
Aanschorten. Valentijn, a.w. III. 68. |
Aanschouwelijkmaking. Van Someren, Verspr. en Nag. Dicht- en Prozast. 154. |
Aanslibbeling. Mees, N. Reeks v. Werken der leidsche Maatsch. VI. 103. |
Aansnappen. Fokke, Boert. Reis, IV. 166. |
Aanspelen. Strick van en tot Linschoten, Ged. 219, 224, 234 en 238. De afl. aanspeling ald. 293, alsmede bij Westendorp, Verhandd. der leidsche Maatsch. III. II. 140. |
Aanspiegelen. Kasteleyn, Nieuwste Poëzy, II. 95. |
Aansporend. Deelw. als bnw. met verpl. klemtoon. Fokke, Verzam. der Werken, III. 12. |
Aansprakeloosheid. Beets, Twaalf Preêken, 117. Verg. mijne derde Bijdr. op Aanspraak. |
Aansprekerij. Alb. Thijm, Het Voorgeb. 61. |
Aanspreking. Erasmus, Colloq. Famil. 176. |
Aanstoking. Ald. 98. |
Aanstooksel. Lijckred. op Fred. Henr. 6 en 157. |
Aanstouwer. Valentijn, a.w. III. 262 en 318. |
Aanstrengen. V. d. Bergh, Bloeml. uit Shakesp. 129. |
Aanstrenging. Brieven van Thorbecke, 47. |
Aanstuiten. Dietsche Warande, X. 305. |
Aantastbaar. Dr. A. Kuyper, Confidentie, bl. 108. Wegens het meer voorkomende onaantastbaar reeds vermeld in de vierde Bijdrage. |
Aanvangloos. Van Lodensteyn, Uitspann. 306 en 431. |
Aanvechtelijk. Coornh. Wercken, I. fol. 472. |
Aanvleijen. Immerzeel, De Moederliefde, 29. |
Aanvlijen. S.J. v.d. Bergh, De Geuzen, 95. |
| |
| |
Aanvloeken. Schrockhart Slingerbeen, Blijspel, 2. |
Aanvluchten. Verhandd. der leidsche Maatsch. II. I. 194 en 198. |
Aanwasemen. Valentijn, a.w. I. 97. |
Aanwerping. Fokke, Boert. Reis, IV. 260. |
Aanwijsbaar. Groen van Prinst. in Brieven van Da Costa, III. 103. |
Aanzichtbaar. Bogaert, Ged. 2 en 70. |
Aanzoelen. Valentijn, a.w. II. 211. |
Aanzuchten. Bogaert, Ged. 371 en 410. |
Aartsbarmhartigheid. Van der Dussen, Het hoogste Goed, 39. |
Aartsbehoeder (van Jezus gezegd). J. de Haes, Ged. 38. |
Aartsbekoorlijkheid. Backer, Petrarcha en Laura, 38. |
Aartsboelin. Kasteleyn, Nieuwste Poëzy, I. 160. |
Aartsboelredder. Fokke, Boert. Reis, III. 16. |
Aartsdichteres. Lublink, Verhandd. II. 210. |
Aartsgeweld. Valentijn, a.w. II. 138. In de zevende Bijdrage is reeds een vb. in poëzie. |
Aartsgodin. Bogaert, Ged. 297. |
Aartshebreeuw. Fremery, Mijn Letterhof, 52. |
Aartsheilige. Van der Dussen, a.w. 28. |
Aartskameraar. Van Alkemade, Beschr. van Briele, II. fol. 33. |
Aartskapellaan. V. Goor, Beschr. v. Breda, fol. 404. Geld. Volksalm. 1874, bl. 134. |
Aartslasteraar. J. de Haes, Ged. 391. Zie ook de zevende Bijdr. |
Aartslastertong. Vondel, Poëzy, II. 168; J. de Haes, Ged. 391. |
Aartsrechtvaardigheid. Van der Dussen, a.w. 39. |
Aartsroover. Zinegreven, D. Apophthegm. 269. |
Aartsstift. N. Werken der leidsche Maatsch. V. I. 138. |
Aartsstruikroover. Fokke, Verzam. der Werken, X. 125. |
Aartsstuurman. De Honigbye, IV. 129. |
Aartsverdelger. Ald. IV. 50. |
Aartsverlangen. Vaerzen van Ultrajectinus (Van Vloten) Utr. 1784, bl. 87. |
Aartsverlosser (Van Jezus gezegd). J. de Haes, Ged. 799. |
Aartsverwoedheid. De Honigbije, III. 28. |
Aartsvorstin. Kasteleyn, Nieuwste Poëzy, II. 101. |
Aas. Blommaert, Ged. 163. Sifflé, N. Ged. II. 71. De samenst. Azenberg ald. 3. - De noord-mythol. benaming komt mede voor in de vierde Bijdr. |
A.b.c. naar. Coornherts Werken, I. fol. 445 vo. tweemaal. Dez. heeft elders a.b. naar, zie de vijfde Bijdr. |
Abdelijk. Dr. Römer in N. Reeks v. Werken der leidsche Maatsch. VIII. II. 56. |
Abijs. Alb. Thijm, Het Voorgeb. 8. |
Abtswaardigheid. Dr. Römer, a.w. VIII. I. 74. |
Achteraanklamping, |
Achteraanvoeging, |
Achterafkapping en |
Achteraflating. Mr. Z.H. Alewijn in de werken der leidsche Maatsch. III. 184, 187, 184 en 171. |
Achterblik. Valentijn, a.w. III. 9. |
Achterheid. Macquet, Proeven van Dichtl. Letteroeff. II. 272. |
Achterjeugd. Kneppelhout, Stijl Kunst, 45. |
Achterrugs. Valentijn, a.w. II. 179. |
Achterslot. Is. Vos, Kl. van Robb. Leverworst, 5. |
Achtersnaar. Valentijn, a.w. I. 71. |
Achteruitgolpen. Ald. III. 115. |
| |
| |
Achteruitsteeksel. Fokke, Boert. Reis, IV. 22. |
Achtervaartuig. Nierstrasz, Frans Naerebout, 50. |
Achterzaat. Alb. Thijm, Het Voorgeb. 45. |
Adamling. Van Lodensteyn, Uytsp. 390. |
Afbeugelen. Ogier, De Seven Hooftsonden, 227. |
Afdroging. Beets, Twaalf Preeken, 181. |
Afebben. Bogaert, Roomsche Mon. 30 en 41. |
Afgesletenheid. Fokke, Verzam. der Werken, II. 90. |
Afglooijen. Lublink, Thoms. Jaarget. 92. |
Afhavenen. Wdb. der Freq. op Havenen. |
Afheimen. Ald. op Heinigen. |
Afheiming. Ald. op Heimelen. |
Afheinigen en |
Afheiningen. Ald. op Heinigen. |
Afkarren. Van Heurn, Hist. van 's Hertogenb. II. 519. |
Afkavelen. Marnix, Godsd. en Kerkel. Geschr. II. 199 en 209. |
Afkeuvelen. Brieven van J.F. Willems, 8. |
Afkippen. Mourentorf, Twee Boecken van Lipsius, 279. |
Afknikken. Wdb. der Freq. I. 286. |
Afknotter. Van Someren, Verspr. en Nag. Dicht- en Prozast. 1. |
Afkonterfeiten. Erasmus Colloq. Famil. 17. |
Aflasteren. Zincgreven, a.w. 434. |
Afneiging. Fokke, a.w. IV. 86. |
Afpenseelen. Alb. Thijm, a.w. 57. |
Afreiniging. Marnix, Godsd. en Kerk. Geschr. II. 211. |
Afrillen. Dr. Schaepman, Napoleon, 28. |
Afroeping. Brieven van Thorbecke, 2. |
Afscharen. Alb. Thijm, a.w. 50. |
Afschiften. Wdb. der Freq. op Schiften. |
Afschriftelijk (bijw.). Van Alkemade, Beschr. van Briele, I. fol. 110. |
Afsnuffelen. Wdb. der Freq. op Snuffelen. |
Afspenen. Valentijn, a.w. III. 232. |
Afsplitsen. Tadama in de N. Reeks v. Werken der leidsche Maatsch. X. 134. |
Afstekendheid. Valentijn, a.w. III. 108. |
Afstrepen. Ald. II. 3. |
|
Oeverklimmer. Hoogvliet, Mengeld. I. 273. |
Ombasten. Willinks Amst. Tempe, 86. |
Omdoopen. Westendorp in N. Werken der leidsche Maatsch. II. 326. |
Omdrinking. Erasmus, a.w. 392. |
Omduizelen. Wdb. der Freq. Kol. 101. |
Omgalmen (kl. op om). Van Someren, St. Eliz. Nacht, 30. |
Omhanden (werkw.). Wdb. der Freq. I. Kol. 193. |
Omhanden (bijw.) V. d. Palm, Salomo, V. 19, in één woord, zooals 't behoort naar dezelfde beginselen, waarop Dr. Te Winkel achterwege, onderweg enz. aaneenschrijft (zie de Grondbeg. 2e dr. bl. 128.) |
Omheggen (werkw.). Valentijn, a.w. I. 221. |
Omijzeren (werkw.) De Bo, Ged. 47. |
Omkrimpen. Valentijn, a.w. I. 115. |
Omkrits. Bogaert, Ged. 39. |
Omlegenheid. Marnix, Godsd. en Kerk. Geschr. II. 227 en 228. |
| |
| |
Omploegen (kl. op het werkw.) Valentijn, a.w. II. 107. |
Omrafelen bij V. d. Hoop. Wdb. der Freq. op Rafelen. |
Omrijden (kl. op het werkw.) Valentijn, a.w. II. 108. |
Omschedelen. Van Someren, Ged. II. 78. |
Omscheren (d.i. ômvliegen). Valentijn, a.w. III. 154. |
Omschilderen (d.i. met verven omgeven). De Honigbije, III. 8. |
Omspansel. Valentijn, a.w. III. 127. |
Omspreking. Prof Bormans, De Speghel der Wijsheit van Jan Praet, 175. |
Omstolpen. Valentijn, a.w. II. 342. |
Omstruikelen. Wdb. der Freq. op Struikelen. |
Omstuk (znw.) De Honigbije, II. 9. |
Omsuizflen. Wdb. der Freq. op Suizelen. |
Omtommelen. Ald. op Tommelen. |
Omverrammeijen. Verhandd. der leidsche Maatsch. II. 140. |
Omvesten. Van Goor, Beschr. van Breda, fol. 16. |
Omvesting. Erasmus, De onvers. Krijghsman, 9. |
Omvloeijing. Westendorp in N. Werken der leidsche Maatsch. II. 352. |
Onaaneengeschakeld. E. Bekker, Ad. en Theodoor, II. 272. |
Onaangebeden. G. Brandt, Poëzy, III. 277. |
Onaangekocht. Bild. Vertoogen van Salomo, 18. |
Onaangerakelijk. De Harduyn, Goddel. Wenschen, 121. |
Onaangerand. Hoogvliet, Mengeld. I. 309. |
Onaangestoken. Antonides Ged. 452. |
Onaangevochten. Steenmeijer, Mozes, 108 (tweemaal). |
Onaangevuurd. Verv. op Wag. XXVI. 342. |
Onaangezet. Ald. |
Onaanklagelijk. Willinks Lusthof, 273. |
Onaankomelijk. Lyckred. op Fred. Henr. 28, 38 en 176. |
Onaanneembaar, Da Costa, Brieven, II. 132. |
Onaannemenswaardig. Verv. op Wag. XXXVII. 190. |
Onaanprijselijk. Fokke, Verzam. der Werken, XII. 65. |
Onaanwendbaar. Nepveu, Leven van H. Van Alpen, 96. |
Onaanwezendheid. P. Moens, Joh. van Oldenb. 211 en 285. |
Onaanwezig. P. Moens en A. van Overstraten, Dichtl. Mengel. 138. |
Onachterdochtig. Wijs, Zestal Leerred. 177. Dez. Nag. Leerred. 266. |
Onachterhaald. Valentijn, a.w. II. 286. |
Onafbreekbaar. P. Moens en A. van Overstraten, Dichtl. Mengel. 52. Schenk, Nachtged. II. 8. |
Onafdingbaar. Stuart, Nag. Redev. I. 275. |
Onafdrukbaar. Van Someren, Ged. II. 28. |
Onafgekocht. Verv. op Wag. XLII. 199. |
Onafgelost. Van der Dussen, a.w. 24. |
Onafgemat. Verv. op Wag. XXVII. 90. |
Onafgemeten. E. Wolff, Walcheren, 160. |
Onafgeschreven. Verv. op Wag. XXX. 159. |
Onafgeschrikt. Bild. Ond. der Eerste Waereld. Voorr. bl. 10. |
Onafgesloofd. Antonides, Ged. 371. Zeeus, Ged. 127. Hoogvl. Mengeld. II. 41. |
Onafgeveend. Berkhey, Nat. Hist. v. Holland, II. 578. |
Onafgewrocht. Wdb. der Freq. op Wrochten. |
Onafgunstig. De Jaarget. van Saint Lambert, 92. |
Onafkeerlijk. Coornherts Werken, I. fol. 405 vo. |
Onafkerfelijk. Sambucius, Embl. 12 en 83. |
| |
| |
Onafklimbaar. Van Merken, German. 444. |
Onafkomelijk. Ald. |
Onaflatelijk. Coornherts Wercken, I. fol. 9 vo. Verv. op Wag. VI. 30. |
Onaflatend. Verv. op Wag. XXXI. 37; XXXV. 175. |
Onafleggelijk. Jonctijs, De Pijnbank (1651) bl. 70. |
Onafmaalbaar. Blieck, Mengelp. I. 5. |
Onafmattelijk. Verv. op Wag. XXVI. 209. |
Onafneembaar. Fremery, Mijn Letterhof, Voorb. 13. |
Onafsnijdelijk. Berkhey, Nat. Hist. van Holland, IV. II. Voorb. 7. |
Onafwaschbaar. Vr. Bild. Nag. Ged. 91. |
Onafwasschelijk. Rabus, Vermak. der Taalkunde, 25. |
Onafzichtbaar. Verv. op Wag. XXXVII. 242. Lulofs, Louise, 14. |
Onager (wilde ezel). Beets, Ged. (2e dr.) 51. |
Onapothekeren (werkw.). V. d. Cruyssen, Ezopus, 99. |
Onbeangst. G. Brandt, Veinz. Torquatus, 57. |
Onbeantwoordelijk. Nomsz, Ripperda, Voorb. 5; Fokke, Verz. der Werken, III. 97. Ypeij en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk, I. 269. |
Onbeblokt. Tuinman, Mengelst. Voorr. 2. |
Onbedingd Muntinghe, Leerred. 168; Bild. De Voet in 't Graf, 87; Dez. Briefwisseling, I. 319; De Veer, Frans Holster, I. 173. |
Onbedoeld. Stuart, Nag. Redev. II. 273. |
Onbedremmeld. Berkhey, Eerbare Proefkusjes, 17. |
Onbedrijvig. Van Reyn, Beschr van Rotterdam, II. 7. |
Onbedrogen. G. Brandt, Poëzy, I. 33; Nomsz, Vad. Brieven, II. 7. |
Onbedwelmd. Wellekens en Vlaming, Dicht. Uitsp. 55; Koolaart, Nagel. Ged. 50; Feitama, Telem. 516; Nomsz, M.A. de Ruiter, 18. |
Onbegrensbaar. H.H. Klijn, De Driften, 50 en 59; Dez. N. Ged. II. 20. |
Onbegroend. Van Senden, Nag. Leerred. I. 75. |
Onbegroet. Stuart. Nag. Verhandd. II. 63. |
|
Gaandevoort. Ypeij en Dermout, a.w. I. 54. |
Gaandewerk. Kinker, Ged. I. 177. |
Gaard (ook geerd), in de zeemanstaal zeker touw; zie Van Lennep. Krul bezigt het woord Minnespiegel, I. 60: Laet loopen schoot en gaert, de zeylen ingenomen. |
Gaargoed. Valentijn, a.w. I. 120: Soo doende sal u eer en gaargoetje geweldig toenemen. |
Gaderboek. Van Heurn, Hist. van 's Hertogenbosch, IV. 19. |
Gadingen (werkw.). Bekker, Bet. Weereld, IV. 60: Dat gadingde niet ieder een. - Hiervan D. III. 120: de meestgegadingde. |
Gaffelaar. Bekende soort van vischvaartuig. Men leest het bij Porjeere, Dichtmengel. 32. |
Gagaat. Bijvorm van agaat, dien Berkhey bezigt. Nat. Hist. van Holland, II. 432, en die ook in andere talen voorkomt, b.v. in het middelhd. bij Benecke, en het engelsch bij Halliwell. |
Galentijn. Oude vorm voor gelei bij Plantijn, vroeger zeer gewoon; zie Van Hasselt, Geld. Maaltijden, 103 en 107. |
Galferij, scherts, jokkernij, meermalen in de 17e eeuw voorkomende; zie het Wdb. der Freq. op Galveren. |
Gallen (werkw.) schallen, galmen in de 17e eeuw; zie t.a.p. |
Galmerd. Van de Venne, Belacchende Wereld, 241. |
Galp, znw. wortel van galpen; Wdb. der Freq. op Galveren. |
| |
| |
Garbeleeren, garbeleuren. Zie Oudemans' Bijdrage. |
Gargel, d.i. zoom, bij Ogier, a.w. 21. Kiliaan heeft gergel. |
Garnaat, bijvorm van granaat, als zoodanig reeds erkend bij Weiland. Den Gheestel. Nachteg. 68: O soet hert root als garnaten, d.i. den steen. Doch voor den wijn, Willink, Amsterd. Arkadia, I. 78: eenige wynen, Moeraate, Garnaate, Malvezy. Bl. 80: deze Moeraate en Garnaate wijnen. |
Rotterdam, Mei 1874.
Dr. A. de Jager.
|
|