De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.Wij hebben nooit behoord tot hen, die zich eenige illusie maakten ten opzichte van de aanneming van het census-ontwerp, zooals dit oorspronkelijk door den Minister Geertsema was ingediend. Dit ontwerp had voor, dat het eenvoudig was en zoo gematigd als men 't van een Hollandschen liberalen Minister verwachten kan. Geen zweem van democratie, zooals in Frankrijk en Duitschland, waar sinds eenige jaren het algemeen stemrecht in werking is; als uniformcijfer werd gesteld f 20. - in de directe belastingen; voor de meeste kleinere steden f 24. -, voor enkele grootere f 32. - en voor de drie grootste f 50. - In deze nieuwe regeling was vermeden dat kleingeestig wikken en wegen van elke afzonderlijke plaats, dat onder misbruik van de uitdrukking in de Grondwet: ‘plaatselijke gesteldheid’, burgerrecht heeft gekregen onder onze parlementairen. 't Scheen soms onder het vaderlijke constitutioneel regime, of het uitdeelen van het stemrecht een zaak van leven of dood was. | |
[pagina 408]
| |
Maar men wist algemeen, dat het ontwerp van den heer Geertsema door ongeveer de geheele Kamer werd afgekeurd en van het begin af de toeleg bestond om het ontwerp dood te maken, zoodat het niet in openbare behandeling zou komen. Kamerleden, die hun pen wel eens hadden afgeschreven tot geheime aanbeveling van de republiek, lieten zich over het ontwerp vol bitterheid uit en maakten van hun moorddadigen toeleg volstrekt geen geheim. De vraag naar meer licht, naar meer kennis van de plaatselijke gesteldheid werd te baat genomen om het ontwerp ter zijde te schuiven, terwijl tusschen de regels den Minister werd te kennen gegeven, dat hij beter deed op die zaak niet meer terug te komen. Wellicht had de heer Geertsema in de zaak berust, indien er niet ook in Nederland, hoe zwak dan ook, een soort van publieke opinie bestond en sommige liberale bladen met kracht op het doorzetten van de zaak hadden aangedrongen. De Minister gaf naar vermogen het gevraagde licht, dat natuurlijk volstrekt niet voldeed, omdat dit de bedoeling niet geweest was. De ‘plaatselijke gesteldheid’ is zoo rekbaar, dat aan het onderzoek wel een menschenleeftijd kan worden besteed. Goede raad was duur voor onze trouwe afgevaardigden. Nieuwe vragen aan den Minister op te geven, terwijl hier en daar stemmen opgingen, die de heeren verweten, dat zij uit angst de verlaging van den census niet aandurfden en vreesden voor het verlies van hun plaats, dat ging niet. Indien het ontwerp dan toch behandeld moest worden, dan was nog het best een ander plan te stellen tegenover dat van den Minister, een ontwerp, waarin wel met ‘de plaatselijke gesteldheid’ werd rekening gehouden, m.a.w. aan het bestaande kleingeestige kiesstelsel zoo weinig mogelijk veranderd. Zoo gezegd zoo gedaan: het normale cijfer werd in plaats van f 20. - op f 28. - gesteld en voor de steden weer een schaal ingevoerd van f 80. - af, die het denkbeeld moest geven van den hoogen ernst, waarmee men een zoo gewichtige zaak behandelde als het verkiezen van... heeren, die uitdeelers zijn van de vorstelijke genade-gaven van het constitutioneele stelsel. Men kan in het tegen-ontwerp geen poging zien tot bemiddeling, want het verschil is te groot en de wijze van behandelen te uiteenloopend; toch wilde de Regeering de maat volmeten en de heer Geertsema deed een stap, waarvan men moeilijk anders kan zeggen, dan dat hij het vereischte gemeen overleg wel wat te ver dreef. Door het normaalcijfer van f 20. - op f 26. - te brengen en den census van f 50. - voor Amsterdam en Rotterdam op f 70. -, nam hij een geheel ander stelsel aan. Het oorspronkelijk ontwerp trachtte, voorzoover dat met de bestaande Grondwet mogelijk was, overeenkomstig den geest des tijds het kiesrecht te regelen op breeden grondslag; het tegenontwerp was geheel een aansluiting aan de verouderde, kleingeestige, in onze ooren als reactionair klinkende regeling uit den eersten tijd van het constitutioneele stelsel, - en dit tegenontwerp kwam de | |
[pagina 409]
| |
Minister meer dan de helft tegemoet. Maken wij den heer Geertsema er evenwel geen verwijt van; bij den even diepen als algemeenen afkeer in de Kamer van zijn ontwerp, was de door hem ingeslagen weg nog het éénige middel om iets tot stand te brengen, en waar de onmacht der Kamer spreekwoordelijk dreigde te worden, kon een tegemoetkomen in ruimer zin dan in een persoonlijke zaak oorbaar is, worden verdedigd. Zoo stonden de zaken, toen de Kamer den 17den Juni met loome schreden een aanvang maakte met de beraadslaging over het censusontwerp. Voor den minst ingewijde was het spoedig duidelijk, dat de spreekader van de vele anders zoo roerige leden niet wilde vloeien en het geheele debat gebukt ging onder dien geest van verzet, die bij het geheele zoogenaamde onderzoek steeds had voorgezeten. Indien afgescheiden van de quaestie zelf, het gehalte van de bewijzen had moeten beslissen, die tegen de uitbreiding van den census werden aangevoerd, dan was de zaak spoedig uitgemaakt; de oude phrasen werden herhaald, door de conservatieven steeds gebezigd om te behouden wat bestaat: het bestaande is goed, omdat het bestaat en omdat wij het goed vinden. Men kent het oude praatje: er is geen reden voor verandering, want de behoefte is niet gebleken. Sommige redenen grensden aan het dwaze: de een verzekerde, dat de zaak niet ernstig genoeg was behandeld door de Regeering en het onderzoek nog niet diep genoeg gegeweest; een ander beweerde dat noch de Regeering noch de Kamer een gevestigde overtuiging had in deze zaak, - die sinds vijf jaar aanhangig was; de overtuiging rijpt daar dus wat langzaam. Een derde vond geen beginsel in het ontwerp der Regeering; een vierde oordeelde, dat de zaak met te veel overhaasting werd behandeld, terwijl een vijfde verzekerde, dat hij zuiver liberaal was, de Kamer niet ziek, en hij daarom tegen zou stemmen. Wat moet men antwoorden op zulke redeneeringen? Het conservatieve beginsel heeft eenig recht, ook daar waar het slecht wordt verdedigd en vervalt in holle phrasen; men kan het beschouwen als de werking van het onbewust instinct, maar - alleen onder voorwaarde dat het bestaande niet al te zeer indruischt tegen de meest bescheiden wenschen, die men aan het bestaande kan en moet stellen. Wanneer men m.a.w. kon wijzen op een redelijk goede werking van de tegenwoordige regeling van de verkiezingen; wanneer die verkiezingen een Kamer voortbrachten, die op eenige nuttige werkzaamheid kon bogen; wanneer die Kamer eenigszins bleek begrip te hebben van de eischen van den tijd, dan zou men er desnoods vrede mee kunnen hebben, dat elke verandering werd verworpen, als een min of meer gevaarlijke proefneming. Maar nu de onvruchtbaarheid van de parlementaire werkzaamheid van dien aard is als de laatste jaren te aanschouwen gaven; nu de dringendste eischen van den tijdgeest met veelheid van woorden en toch zonder eenigszins houdbare motieven steeds worden van de hand gewezen; nu het ontwerp betreffende de | |
[pagina 410]
| |
rechterlijke organisatie eerst werd verminkt en daarna onthalst; nu de persoonlijke dienstplicht, de inkomstenbelasting, de munthervorming werden verworpen; nu de Kamer onbekwaam bleek om eenige regeling van dien aard tot stand te brengen, nu maakt de holle phraseologie, waarmee iedere verandering in het kiesrecht en derhalve elke eventueele wijziging in de samenstelling van de Kamer wordt geweerd, een benauwenden indruk. Hoe, mijne heeren, het gevoel van malaise over de wijze waarop gij 's lands zaken regelt, of liever niet regelt, is algemeen, en dreigt, chronisch geworden, te ontaarden in twijfel aan de bruikbaarheid van het parlementaire stelsel; het land walgt van de beraadslagingen in 's lands vergaderzaal; er gaat rondom u een gefluister op, al luider en luider: Er is verrotting in den Staat! men wijst met den vinger op de teekenen van demoralisatie in uw midden, op gebrek aan ernst en waardigheid, - en gij verklaart het bestaande voor goed! Bij eenig nadenken zult ge zelf moeten erkennen: dat kan niet: Zegt dat uwe kiezers niet deugen, omdat zij u gekozen hebben en krimpt het kiezerspersoneel in, of breidt uit den kring der kiezers, opdat er wrijving kome, strijd, gezonde strijd; maar zegt niet: ik ben liberaal, ik ben voor onderzoek, ik ben voor beginsel, ik ben voor rust, want maakt niet uw naam het volk tot een walging. Geeft wat gij wilt, maar houdt op met die comedie, die het land ten spot maakt van de volken van Europa.
Na de belangrijke wijziging, door den Minister Geertsema in het oorspronkelijk ontwerp gebracht, was de tegenkanting van een deel der liberale partij verzwakt, en toch maakte hetgeen gezegd en vooral hetgeen verzwegen werd, op ons meer den indruk, dat de meesten nog altijd zich meer lieten meenemen, uit vrees voor de politieke gevolgen, die de afstemming van het gewijzigd ontwerp moest hebben, dan wel dat zij uit eigen overtuiging eenige ingrijpende verandering in het kiezerspersoneel verlangden. Onder de liberalen, die een uitbreiding van het kiezerspersoneel overeenkomstig den geest des tijds wilden, moeten genoemd worden de heeren Gratama en Van Houten; de eerste verdedigde de censusverlaging op eenvoudige, afdoende gronden en gaf een redevoering zooals te wenschen was, dat er meer werden gehouden; de heer Van Houten plaatste zich zooals gewoonlijk op dien breeden grondslag, die hem in onze Kamer tot den ongewenschten politieken ziener maakt. 't Spreekt van zelf dat men hem op dit gebied niet volgen wilde; men zocht en vond een middel om de uitbreiding van den census te bestrijden en tevens den schijn te vermijden van niet liberaal te zijn. Dat middel bestond in het aandringen op een betere verhouding tusschen stad en land bij de verkiezingen. Had de Kamer bij wijze van bemiddeling f 28 in plaats van f 20 voorgesteld als normaalcijfer, waarop de Minister met al te groote toegevendheid met f 26 had geantwoord, dat verschil van slechts f 2, voor de gemeen- | |
[pagina 411]
| |
teverkiezingen van slechts f 1, werd het punt, waarom de strijd zich concentreerde en... waarop in 't eind het censusontwerp verworpen werd. De geschiedschrijver zal naderhand noch lust hebben noch reden vinden om de constitutioneele geschiedenis van deze jaren in bijzonderheden na te gaan, omdat zij te onbeteekenend zijn; slechts enkele feiten zal hij waarschijnlijk er uitlichten als bij uitnemendheid geschikt om de parlementaire werkzaamheid te kenschetsen, en daaronder zal de twist behooren over die f 2. Dat de meer ontwikkelde kiezers in de steden worden overstemd door de minder ontwikkelde, aan leiband van pastoor of dominé loopende boeren, is een bekend feit. Maar wordt dit op een eenigszins afdoende wijze bestreden door den normaalcensus op f 28 te stellen in plaats van op f 26? De invloed van de geestelijkheid doet zich op het platteland niet alleen gevoelen; in de steden bestaat die evenzeer, maar wordt minder openbaar uitgeoefend; zoolang boer en stedeling beiden dwaas genoeg zijn om te gelooven aan direct verband tusschen kerk en onsterfelijkheid, en zoolang het afnemen van het bijgeloof geen gelijken tred houdt met het toenemen van het materieel vermogen, zal een verschil in het betalen van twee gulden meer of minder in de directe belastingen weinig afdoen. Een betere weg is het veranderen van de indeeling van de kiesdistricten, een werk dat thans aanleiding geeft tot de eerste corruptie van de bovendrijvende partijGa naar voetnoot(*). Tot grondslag van de indeeling der kiesdistricten zou men, om partij manoeuvres te voorkomen, moeten nemen b.v. de rechterlijke indeeling. Wij kunnen ons ook moeilijk voorstellen, dat de heeren Bredius, Bergsma, Mees, Wybenga en De Jong in vollen ernst overtuigd waren, dat het door hen aangegeven middel eenigszins afdoende zou zijn. Al ware de percentsgewijze verhouding zelfs tot drie decimalen gelijk, is het nog hoogst onwaarschijnlijk, dat wij daarmee een volksvertegenwoordiging zouden verkrijgen, die voldoet aan de meest bescheiden eischen en aan de billijke wenschen van het volk. De redevoeringen over klei- en zandstreek, over stad en land, over plaatselijke gesteldheid, enz. maken den indruk alsof een ingenieur, om advies gevraagd over een stilstaande of slecht werkende machine, den vrager naar huis zond met een boek over de ijzermijnen. Gelukkig waren de voorstellers met uitzondering van één practisch genoeg om op het punt in quaestie niet te blijven staan en, toen het amendement werd verworpen, toch hun stem te geven aan de f 26 van de Regeering. De juiste middelweg tusschen het oorspronkelijk ontwerp der Regeering en dat van de commissie werd aanbevolen door den heer Van den Berg van Heemstede, die voorstelde als normaalcensus f 24 vast te stellen. Het is zonderling dat dit voorstel van anti-revolutionaire zijde niet met meer kracht werd verdedigd; was ‘het hoofd’ der anti- | |
[pagina 412]
| |
revolutionairen nog zoo over zijn vroegere nederlaag bij de behandeling van de kinderarbeidsquaestie verslagen, dat hij voor een deel van het ‘volk achter de kiezers’ geen woord thans over had? Welk een afkeer deze Kamer bezielde ten opzichte van het oorspronkelijk ontwerp van den heer Geertsema bleek overigens uit de stemming over dit amendement, waarbij slechts 10 leden, waaronder één liberaal, de heer Gratama, zich voor verklaarden. Van de Ultramontaansche leden zag men niemand onder de voorstemmers; slechts een paar blijkbaar verdwaalde conservatieven naast de anti-revolutionaire kern. Daarna kwam de beurt aan het voorstel Bredius, dat verworpen werd met 38 tegen 32 stemmen, waarop art. 1 van het ontwerp, het voorstel der Regeering, denzelfden weg volgde met 39 tegen 32 stemmen. De namen van de liberale leden, die een normaalcensus van f 26 te laag achtten, verdienen bewaard te worden voor latere verkiezingen; het zijn de heeren: De Roo, Viruly, Jonckbloet, Bergsma, Hingst, Sandberg, Harinxma en Van Eck. De heer Jonckbloet scheen tegen elke verlaging, wellicht uit een psychologisch niet onverklaarbaar gevoel van aristocratie, dat in een liberaal volksvertegenwoordiger stellig misplaatst is; zijn stem tegen het ontwerp van den heer Geertsema zou ook op andere wijze verklaarbaar geweest zijn, evenals die van den heer De Roo; die heeren zijn wegens het personeele van hun beweegredenen overbekend. Van de andere liberalen kan men moeilijk anders zeggen, dan dat zij behooren tot die personen, die in hun politieken slaap vergeten hebben de bakens te verzetten en nu onder de liberale partij anachronismen zijn geworden. Zij hebben gedaan wat zij op grond van hun bestaan moesten doen en wat wij dieper gezien niet anders van hen hadden kunnen verwachten. Maar moeilijk hadden wij ons kunnen voorstellen, dat de omstandigheden er toe zouden bijdragen, dat zij de uitbreiding van het kiesrecht zouden tegenhouden op zulk een kleingeestige wijze; zijn stem te geven aan een verlaging tot f 28, en een vermindering van f 2 te verwerpen, al wordt daardoor tevens een minister-crisis te voorschijn geroepen op een oogenblik dat voor de liberale partij moeilijk ongunstiger kon zijn, dat is èn klein, èn dom. Toch zou men verkeerd doen met de schuld alleen aan hen te geven. Met weinige uitzonderingen heeft de heele liberale partij zich in de censusquaestie in de hoogste mate illiberaal getoond; van het begin af heeft zij den toeleg gehad om het ontwerp buiten behandeling te houden; de afkeurende stemmen, die zich in den lande lieten hooren, heeft zij niet ter harte genomen, en gehandeld alsof zij alleen bestond voor zich zelf, niet om het land en door de kiezers. Het éénige wat ter verontschuldiging kan worden bijgebracht, is dat zij gehandeld heeft door het instinct van zelfbehoud, gedreven door de vrees van plaats te moeten maken voor anderen, want het volksvertegenwoordigen is een ambt, een bezoldigde betrekking geworden. En ook die | |
[pagina 413]
| |
verontschuldiging vervalt, wanneer men de zaak beschouwt in haar verband en opmerkt, dat de verwerping van de censusverlaging hetzelfde spel is, dat men heeft gevolgd bij al de groote maatregelen, die in de laatste jaren door de Regeering zijn voorgesteld, als daar zijn: inkomstenbelasting, persoonlijke dienstplicht, rechterlijke organisatie, munthervorming. Uit een en ander blijkt dat de liberale partij zooals die thans in de Kamers vertegenwoordigd is, hetzij uit onmacht, hetzij uit onwil, niets belangrijks tot stand kan brengen. Men zou op grond van de ervaring aan zulke afgevaardigden het recht kunnen ontzeggen om de uitbreiding van het kiesrecht tegen te houden onder voorgeven van te zoeken naar ‘geschikte’ kiezers, en Van Houten's los daar heen geworpen woord: ‘de kiezers moeten geschikte afgevaardigden zoeken, niet de afgevaardigden geschikte kiezers’, moest tot afschrikking in de Kamerzaal worden opgehangen. Indien werkelijk de kiezers geen geschikter personeel weten te leveren voor 's lands vergaderzaal, dan is de tijd niet ver af, dat men het tegenwoordigende constitutioneele stelsel moet opzij zetten wegens onbruikbaarheid. Dat de partijzucht ook bij het censusontwerp een groote rol zou spelen was te verwachten; en toch men kan de uitbreiding van het stemrecht tegenwoordig moeielijk meer alleen een liberalen maatregel noemen; sedert de conservatieven hebben ingezien dat een groot gedeelte van de lagere volksklasse even vaste conservatieve elementen bevat als de hoogere, is de oude gezagstheorie gewijzigd en een beroep op het volk achter de kiezers, is een gebruikelijke spreekwijze geworden. Over het geheel is de mindere burgerstand, dien men door de nieuwe censusregeling tot kiezers wilde maken, meer conservatief dan liberaal, althans op kerkelijk gebied, wat meestal beslissend is in onze dagen ook voor politieke zaken; de gevoelens wisselen af naar de plaatselijke omstandigheden, want zoowel de kerkelijke als de politieke overtuiging staat in nauw verband met den geest van oppositie, van verzet, dien men op een plaats bij de verschillende standen tegenover elkander opmerkt. In de Kamer echter werd de uitbreiding van den census een partijzaak voor de conservatieven, omdat een liberaal Ministerie haar had voorgesteld. Of nog meer: de censusquaestie werd geen partijquaestie, maar een personenquaestie, want het onderscheid tusschen een goed deel van de liberale en van de conservatieve partij in onze Kamer bestaat alleen daarin dat de heeren op verschillende banken zitten en in verschillende clubs converseeren; overigens kan men geen onderscheid tusschen hen ontdekken. 't Is ook wel mogelijk, dat de heer Wintgens gelijk had, toen hij zeide dat de Kamer nog geen gevestigde overtuiging had over de censusquaestie, al was de zaak sinds vijf jaren aan de orde. De heeren van de Kamer hebben het immers steeds zoo druk met den strijd over de plaatsen aan de groene tafel, over de gebreken van de Regeering, over de intriges van de verschillende clubs, dat het inderdaad moeielijk is nog tijd over te hebben om | |
[pagina 414]
| |
door denken de hangende vragen des tijds voor zich zelven tot rijpheid te brengen. Over het geheel hebben de zoogenaamd conservatieve leden der Kamer zich tegen elke censusverlaging verklaard, wat niet wegneemt dat zij er voor kunnen stemmen, wanneer eventueel een conservatief Ministerie de censusverlaging onder een anderen vorm, maar in het wezen der zaak geheel hetzelfde, weder op het tapijt brengt, zooals waarschijnlijk is. Voor het gevoelen van den heer Wintgens, die zich zelf en zijn mede-afgevaardigden geen overtuiging meende te mogen toeschrijven, zou o.a. kunnen pleiten, dat een paar conservatieven, Van Zuylen, Nierstrasz en Kien, zich bij de anti-revolutionairen aansloten om voor den normaalcensus van f 24 te stemmen. De heer Teding van Berkhout was echter de éénige, die zijn beginsel getrouw bleef, over het geringe verschil van f 2 heenstapte en voor het artikel van de Regeering stemde. Ook de heer Kuyper scheen ditmaal geen brug te zien tot medewerking met de liberalen. Niet alleen de houding der liberalen maar ook die der conservatieven kan dus den toets der critiek niet doorstaan, wanneer men de zaak beschouwt om haar zelfswil en niet als deel van de partijgeschiedenis. En die opmerking is niet overbodig om naderhand de verzekering te voorkomen van den heer Van Eck, dat alleen hij ziek is met De Roo, Viruly, Jonckbloet, Bergsma, Hingst en Sandberg, en de Kamer als zoodanig gezond. Vreemd en onverantwoordelijk is het tevens dat die afgevaardigden, die zich tegen de voordracht der Regeering verklaard hebben en daardoor meer direct den val van het ontwerp hebben veroorzaakt, hun stem niet hebben gemotiveerd. Er wordt dikwerf veel in de Kamer gesproken, dat achterwege kon blijven; hier was de plicht van al de liberale verwerpers om rekenschap te geven van hun stem, al ware het alleen om hun kiezers in te lichten. Onder het schild der anonymiteit scherpe rapporten op te maken, is in gevallen als deze niet genoeg. Het publiek heeft recht te weten waarom persoonlijk zulk een belangrijke maatregel wordt verworpen.
Het was voor niemand een geheim, dat het Ministerie na de verwerping van het censusvoorstel zijn ontslag zou aanbieden, en wij leven sedert den 19den Juni weder in een ministeriëele crisis, geheel in het onzekere wat ons verder boven hoofd hangt. De een spreekt van ontbinding der Kamer, als door de omstandigheden geheel aangewezen. Wellicht ware deze maatregel gewenscht als een protest van de Regeering tegen deze onmogelijke Kamer, waar de partijen ongeveer in gelijke sterkte tegenover elkander staan en de doorslag wordt gegeven door eenige malcontenten, die in geen vergadering van dien aard ooit zullen ontbreken. De traditie is in ons land echter tegen Kamerontbinding en niet ten onrechte: de heer Heemskerk heeft door zijn tweemaal herhaalde ontbinding dezen maatregel in oneer gebracht. Men | |
[pagina 415]
| |
moet erkennen dat, waar de wet om de twee jaren de helft van de leden der Kamer doet aftreden, de kiezers waarlijk genoeg in de gelegenheid zijn andere afgevaardigden te kiezen en het onbruikbaar personeel te verwijderen. Kiezers zijn echter kiezers, menschen zoo traag en lauw van begrip, dat een buitengewone maatregel om hen wakker te schudden niet ondienstig was, al kon de Regeering dit moeilijk als een motief laten gelden om tot ontbinding te adviseeren. Indien tot ontbinding besloten wordt, geschieden de verkiezingen voor de liberale partij zeker onder zeer ongunstige omstandigheden, - wat een reden te meer had moeten zijn om vóór alles op dit oogenblik geen ministercrisis uit te lokken. Dat er zoo goed als niets tot stand kwam, dat de komedie op het Binnenhof algemeen ten spot is geworden, werd in den laatsten tijd erkend ook door hen die nog een traditioneel ontzag hadden voor de oude Edelmogenden. De geest van lamheid, die de behandeling van 's lands zaken vergezelde, werkte ook op de kiezers terug; velen hebben wellicht ter goeder trouw gehandeld, maar zien zich teleurgesteld. In theorie is het gemakkelijk om hen op te wekken ‘nieuw bloed’ naar de Kamer te zenden; maar de bezwaren in de practijk worden voorbijgezien; de verkiezingen zijn in handen van de kiesvereenigingen, meestal bestaande uit vrienden of vrienden van de vrienden van de afgevaardigden, en het gaat in zulk een beperkten kring, waarin wij leven in ons overbevolkt landje, moeilijk iemand voor het hoofd te stooten. Daarbij hebben de meesten wel gehoord dat het niet gaat zooals het wezen moet, maar de belangstelling in de behandeling van 's lands zaken is te gering geweest om een bepaald oordeel te vellen over de houding van den afgevaardigde van het district; van daar de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid zelfs dat in overwegend liberale districten dezelfde afgevaardigden herkozen werden. Bij de vorige tweejaarlijksche aftreding bestond reeds hetzelfde gevoel van malaise, en toch werden ongeveer dezelfde stemmen uitgebracht als vroeger en op dezelfde personen; alleen de buitengewone werkzaamheid van de protestantsch clericale partij deed enkele conservatieve en liberale afgevaardigden vallen. Er blijkt dus een krachtige stoot, een zeer buitengewoon feit noodig te zijn om de kiezers uit de gewone sleur op te wekken. Laat ons er bijvoegen, dat geschikte candidaten, vooral bij de denkbeelden die men zich van een afgevaardigde vormt, dikwijls niet te vinden zijn. Het een bij het ander genomen zou men derhalve bij een eventueele ontbinding het volgende als waarschijnlijk kunnen aannemen: in de overwegend liberale districten worden de oude liberale afgevaardigden herkozen; in die districten echter waar de conservatieven en clericalen vasten voet hebben, worden candidaten van deze richting ‘pondpondsgewijze verdeeld,’ zou De Standaard zeggen, verkozen tengevolge van de traagheid der liberale kiezers, wier vertrouwen, zoo niet op de liberale beginselen, dan toch op de liberale afgevaardigden, is geschokt. | |
[pagina 416]
| |
Deze uitslag zou tengevolge hebben, dat een antiliberale meerderheid in de Kamer ontstond, die het over het verdeelen van den buit spoedig onderling zoo oneens zou zijn, dat alle belangrijke maatregelen werden uitgesteld. Van een conservatief-ultramontaansch-anti-revolutionair Ministerie - immers, elk afzonderlijk zullen deze fracties nooit als meerderheid optreden - zal niemand iets verwachten en het loven en bieden der parlementaire compagnie onderling, die voor de liberalen volstrekt niet heeft ondergedaan in het vechten om de groene tafel, zou haar vermakelijke zijde hebben en de liberalen in de gelegenheid stellen over hun onverantwoordelijke lichtzinnigheid na te denken. Zouden wij ons dus een tijdperk van stilstand op wetgevend gebied moeten getroosten, wij gingen in dat geval nog niet achteruit, want hetzelfde heeft de liberale meerderheid ons gedurende een reeks van jaren doen ondervinden. Maar wie zal met zekerheid zeggen, wat uit een verwarden toestand als de tegenwoordige kan voortvloeien? Sommigen spreken van een zaken-Ministerie met conservatieve kleur onder Van Reenen; weder anderen meenen, dat het aftredende Kabinet zal worden gereconstrueerd, en wanneer de lezer deze regelen onder de oogen heeft, is de beslissing waarschijnlijk reeds gevallen; uiterlijk moet de crisis worden opgelost, nieuwe Ministers moeten er zijn en de komedie op het Binnenhof moet in September weder geopend worden. Maar wie geeft een oplossing van de innerlijke crisis, waarvan de uiterlijke, de Ministervacature, slechts een der gevolgen is? Reeds het vorige jaar werd er onder ongeveer gelijke omstandigheden geklaagd en het is er niet beter op geworden. Hoe kan het ook anders? Een zoo ongezonde toestand als in de laatste jaren op politiek gebied heerscht, moet noodzakelijk steeds erger verschijnselen opleveren; het is een steeds dieper invretende kanker. Was de hoofdklacht vroeger, dat de leden van de liberale partij te veel op zich zelf stonden, zoodat alle partij-organisatie ontbrak en het individualisme alle samenwerking onmogelijk maakte, daarnaast is in den laatsten tijd meer de clubgeest opgerezen; men vindt verschillende kleine kringen, die zich scharen om dezen of genen meer belangrijken persoon; zoo heeft men Putteanen en andere -anen en men kan zich nauw een denkbeeld vormen van den naijver, die tusschen de verschillende clubs bestaat en de kleingeestigheid, waartoe de verhouding van de afgevaardigden onderling en tegenover de Ministers is afgedaald. En bij dezen onbehagelijken dampkring, waarin een gezond mensch nauwelijks ademhalen kan, vindt men een gebrek aan ernst, een beuzelachtigheid en lichtzinnigheid, die, indien alle bijzonderheden bekend werden, een vloek van het eene einde van het land tot het andere zou doen opgaan over het misplaatst vertrouwen in zulke bestuurderen van de hoogste belangen des lands. Wij wezen meermalen op het verschijnsel, dat onze volksvertegenwoordiging geheel vreemd is aan datgene wat onzen tijd beweegt; noch | |
[pagina 417]
| |
de clericale noch de sociale stroom van onzen tijd boezemen haar eenig belang in; de eerste wekt - moet dan alles klein zijn in die vergadering - alleen den toorn der conservatieven op, omdat het de protestantsch clericale partij was, die de gelederen der conservatieve afgevaardigden dunde en den hoofdman uit de Kamer verdreef; maar van de ultramontaansche stoutigheden, van den voortdurenden roof der geestelijken en kloostervoogden, van het zaaien van geloofshaat en verdeeldheid met volle hand, van minachting en verguizing van 's lands Vorst en van verkrachting van 's lands wet door de Zwarte factie is nog nauw één enkel woord gerept. Wanneer Van Houten van den strijd tusschen kapitaal en arbeid spreekt en dreigend op de toekomst wijst, dan verwekt hij wel een glimlach, maar geen sympathie bij de overgroote meerderheid. 't Is of men hem tegemoet wil voeren: wat gaan ons die dingen aan! wij zijn liberaal, wij zijn conservatief, wij zijn anti-revolutionair! De geheele wijze van behandelen van de censusquaestie berust op hetzelfde beginsel. Wat men ook tegen de uitbreiding van het stemrecht, en deels op goede gronden, moge aanvoeren, het is nu eenmaal de stroom des tijds, dien niemand kan keeren; 't is mogelijk dat die stroom in 't eind zal blijken den waren vooruitgang niet te hebben bevorderd, maar het is in elk geval beter dien stroom te leiden dan hem te laten doorbreken. Ook bestrijdt men de ideeën, die zich aan een tijdperk opdringen, niet op zulk een kleingeestige wijze als dit in onze Kamer is geschied; in vollen ernst doordrongen te zijn van het leven van zijn tijd, is wel het eerste dat men van een volksvertegenwoordiger kan eischen. Maar hangt niet ook die onbevattelijkheid, waar het de groote vragen van onzen tijd geldt, samen met den geheelen ziekte-toestand? Waar alle zaken steeds worden beoordeeld naar het belang, dat zij voor het oogenblik voor de partij hebben; waar tal van zichtbare en onzichtbare kleine personeele redenen het oordeel belemmeren en kleinmaken; waar men jaar in jaar uit in dienzelfden muffen domperigen dampkring leeft, opgaande in de parlementaire sleur, hoe kan het anders, of het oog moet beneveld worden, de man vervreemd van het leven zijns volks en der volkeren. Het is geen onwil, het wordt daar onmacht zich te verheffen boven de gewone sleur en ter goeder trouw staat menig afgevaardigde tegenover den tijdgeest, hem vloekend, zoo hij hem begrijpen kon. Welke wrange vruchten de partijgeest teelt, bleek o.a. uit de herhaalde debatten over den oorlog met Atjin. Over het bondige van de redenen, die tot dien oorlog hebben geleid, zullen wij geen oordeel vellen; de oorlog was verklaard, en voor ons gezag in Indië was het noodzakelijk, dat die oorlog met kracht werd gevoerd en zoo spoedig mogelijk tot een goed einde gebracht door onderwerping van den stouten vijand; alle partijen zonder onderscheid moesten zich tot taak hebben gesteld mede te werken, dat die oorlog snel en krachtig werd | |
[pagina 418]
| |
gevoerd en de Regeering zooveel mogelijk gesteund en welwillend voorgelicht, waar het noodig was. In plaats daarvan heeft de oppositie zich tot taak gesteld om zoo wel dien oorlog zelven, als de wijze waarop hij gevoerd werd, tot een wapen van aanval tegen de Regeering te smeden, als stond met dien oorlog niet geheel Indië als 't ware op het spel. Wat haast ondenkbaar scheen, is werkelijkheid geworden: die oorlog is geworden voor onze Kamer een personeele quaestie en men zette onze Oost-Indische bezittingen op het spel, om de partijzucht bot te vieren. Zie hier in korte trekken het beloop van den oorlog: de eerste expeditie werd ondernomen met te weinig kennis en te weinig macht; het was een expeditie, die de dwaasheden van de Franschen in den laatsten oorlog te binnen bracht. Gelukkig had men tijd om te leeren, wat de Franschen niet hadden; eerst werd het prestige van ons altijd als ‘dapper’ geroemd leger, geknakt door het instellen eener enquête. De Minister van Koloniën beging een tweede fout; hij zond naar Indië voor de tweede expeditie een man, gunstig bekend en aan wien schier niemand op zich zelf vertrouwen weigerde, maar die als gepensioneerd uit de gelederen van het leger sinds eenigen tijd was verwijderd. Die benoeming was een slag in het gezicht van het Indische leger. Hoe, was het korps hoofdofficieren daar zoo treurig bezet, dat men niemand met het opperbevel over een expeditie als die naar Atjin kon belasten? Had vooral generaal Verspijck geen reden om zich gekwetst te gevoelen? Het zenden van den heer Van Swieten was, dunkt ons, voor ieder, die zonder aanzien des persoons wil oordeelen, een daad, die alleen onder zeer bijzondere omstandigheden en alleen in den hoogsten nood kon aangewezen zijn. Waren deze voorwaarden niet aanwezig, - en naar onze meening bestonden ze niet, - dan was die benoeming een grove fout, een moeilijk te verdedigen onhandigheid tegenover het Indische leger. De tweede expeditie behoorde tot de moeilijkste, die in Indië heeft plaats gehad; een veldtocht met een betrekkelijk klein leger, in een onbekend land, tegen een verbitterden en voor niets terugdeinzenden vijand; de cholera eischte een menigte offers, en vooral wanneer men in aanmerking neemt van welk gehalte het Indische leger voor het grootste gedeelte is, brengt men hulde aan den tact, waarmee de opperbevelhebber het naastbijliggend doel: de verovering van de voornaamste sterkten, heeft bereikt. Wat men evenwel had kunnen verwachten, namelijk dat de vijand na het verlies van zijn sterkten, na den dood van den Sultan den tegenstand zou opgeven, gebeurde niet; integendeel, de vijand kwam spoedig weder opdagen en verontrustte de onzen in de veroverde stellingen. Had dit kunnen worden voorkomen door een andere, meer snelle en vooral meer roekelooze wijze van oorlogvoeren? Wie zal 't op dit oogenblik kunnen uitmaken? Een oordeel moet te gewaagder zijn, omdat men de zaak licht te veel in theorie gaat beschouwen, zonder genoeg acht te geven op de omstandigheden, op het sterk door de cholera geteisterde leger, op het groote | |
[pagina 419]
| |
operatieveld in verband met een macht, die zich moeilijk liet verdeelen, wilde men op mogelijke verrassingen voorbereid zijn. In één woord, al keurde men de benoeming van Van Swieten af, die in elk geval door op hooge jaren het opperbevel te aanvaarden een voorbeeld gegeven heeft van moed en vaderlandsliefde, dan kan men toch moeilijk vlug zijn met de door hem gevolgde tactiek te veroordeelen. En dat is geschied in de Tweede Kamer; een ruwe aanval, een beschaafd man onwaardig, werd van zoogenaamd conservatieve zijde gericht tegen het beleid van den opperbevelhebber van de tweede expeditie. Het ontslag van den generaal Verspijck was voor een groot deel slechts een vorm om aan het oppositiewapen nog meer kracht bij te zetten; men ging zoo ver van dat ontslag af te keuren en op herstel aan te dringen. Had de Minister van Koloniën behoord tot de anti-liberale richting, de beschuldigingen zouden van de andere zijde zijn ingebracht en de conservatieven zouden groot misbaar hebben gemaakt over de wijze, waarop in Nederland het gezag wordt ondermijnd en zelfs de militaire benoemingen tot een onderwerp worden gemaakt van Kamerdiscussie. Niet onwaarschijnlijk wordt de heer Verspijck, wanneer hij straks in Nederland is teruggekeerd, in een goed district candidaat gesteld, om hem zelf gelegenheid te geven zijn achteruitzetting te wreken op de liberale Regeering. Maar, vragen wij, mag het land aan die partijveeten worden gewaagd, waarbij zoowel conservatieven als liberalen hun beginsel verkrachten, wanneer het geldt een parlementairen of persoonlijken vijand te treffen? Maskers af, heeren; het moest beneden u zijn, als mannen van eer, op die wijze uw volk te vertegenwoordigen, op die wijze 's lands zaken te misbruiken om uw wrok te koelen. Weest verzekerd, uw naam wordt een walg en uw beraadslaging u zelf ten spot. En toch zijn al deze zaken, hoe treurig zij ook zijn, verklaarbaar. De oorsprong van de fout ligt daarin, dat wij ons laten opvoeden, laten rijgen in een stelsel en daarmee den grond leggen voor scheve, voor verkeerde oordeelvellingen. Men vraagt niet wat is, maar wat is liberaal, wat is conservatief, of liever wat wordt daarvoor gehouden door de zoogenaamde corypheeën. Dat werkt de natuurlijke traagheid om zelf te denken, om zelf te handelen in de hand; het oordeel verstompt en men kan ten laatste niets anders meer onderscheiden dan de partijkleur. Nu was het stelsel, dat eenmaal met den partijnaam de wereld intrad, ontleend aan de behoefte, aan den eisch van den tijd; daaraan had het zijn leven, zijn kracht, daaraan had de partij haar bloei te danken. Dat geldt althans van de liberale partij; de conservatieve vervulde nooit een andere, dan de zeer weldadige rol van remtoestel; zij hield de veranderingen tegen om de maatschappij te bewaren voor groote schokken; de conservatieve partij vervult de belangrijke taak van het anti-revolutionaire element. Maar de behoeften van het menschelijk geslacht zijn toenemend en elk tijdperk treedt met nieuwe | |
[pagina 420]
| |
eischen op, zoodra die van het vorige tijdperk zijn verwezenlijkt, altijd voor zoover zij daarvoor levensvatbaarheid bezitten. De tusschentijd van de versterving van het oude en de krampachtige wording van het nieuwe is steeds een onaangename tijd van verwarring, van misverstand. Het vroegere sterft niet op eens, maar het ontaardt, het vervalt. 't Is als met de huizen waarvan het inwendige het eerst vergaat; de muren, het uiterlijke van het huis blijft het langst staan. Liberaal en conservatief hebben niet zoozeer hun theoretische maar vooral hun historische beteekenis, en wij wezen reeds vroeger aan, dat die woorden, historisch opgevat, hun belang, hun inhoud hebben verlorenGa naar voetnoot(*). Men weet niet meer welke begrippen, welke voorstellingen men tegenwoordig aan het liberaalzijn moet verbinden; men ontdekt alleen de conservatieve zucht om het bestaande zonder noemenswaarde verandering te behouden; vandaar de verwerping van alle hervormingen, die in den laatsten tijd werden voorgesteld; men zoekt bij de meeste liberale afgevaardigden te vergeefs naar hun liberale denkbeelden, en bij de conservatieve te vergeefs naar hun conservatieve handelingen, waar het op de practijk aankomt. Het verschijnsel bestaat niet alleen hier, maar ook elders; men kan het tijdperk van verval, de ledigheid van het program het eerst en het duidelijkst onderscheiden aan de ontaarding van den strijd van beginselen in den strijd van personen. Maar overal ook begint de openbare meening haar afkeuring te kennen te geven over het dus ontaarde parlementaire stelsel; eerst ontstaat wantrouwen, daarna afkeer. Men luistert niet meer naar den woordenstroom, naar den omhaal van parlementaire geleerdheid, maar vraagt: welke vruchten levert uw stelsel? wat hebt gij uitgericht? De terugwerking op de openbare meening moet te sterker zijn, omdat men in onzen tijd, geleid door een meer nauwkeurig onderzoek der geschiedenis, doordrongen wordt van de altijd betrekkelijke waarde van een stelsel. Dorst naar waarheid, naar werkelijkheid, is het hoofdkenmerk van de kinderen onzer eeuw. Juist uit vrees voor dien karaktertrek spannen de clericale partijen al haar krachten in om den mensch reeds vroeg en geheel te onttrekken aan het leven, aan het licht van de moderne maatschappij. Zoolang men in de kerken het eene stelsel tegenover het andere plaatste, was het verschil inderdaad zoo groot niet en moest de propaganda beperkt blijven; maar zoodra men waarheid, leven eischt voor leugen, schijn, vorm, is het vonnis geveld en het oordeel onder het bereik gebracht van het gezond verstand, dien geduchten vijand van alle politiek en kerkelijk gestelsel. De naam van liberaal zal onze liberalen niet redden; verkiezen zij niet te letten op de teekenen des tijds, dan moeten zij ondervinden, dat hun bestaan op den duur onhoudbaar is. Het is niet anders. 6 Juli '74. Noorman. |
|