De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.Wat een lid van het muntcollege in den vreemde hoorde en zag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In De Tijdspiegel, 1866, aflev. April, vindt men nog al uitvoerig omschreven hoe 't aan 's Rijks Munt toegaat als er gemunt wordt.
Thans geeft de reis van een lid van 't Muntcollege ons aanleiding tot eenige beschouwingen, die wij wenschen mede te deelen, ook in de hoop dat we daardoor anderen zullen opwekken om aan de fabrikatie van muntspeciën en daarmee in verband staande onderwerpen - meer belangstelling te schenken dan men tot heden gewoon is te doen. Nadat, meer bepaald in de jaren 1870 en 1871, 's Rijks Munt was bezocht door eene commissie van ambtenaren der Londensche Munt, - door den Waardijn der Saksische Munt en vroeger reeds door een of meer commissarissen van de Munt te Brussel - werd in 1873 aan een lid van het Muntcollege, Dr. van Riemsdijk, opgedragen eenige buitenlandsche munthuizen te bezoeken, met het doel om voornamelijk de fabrikatie en het gehalte-onderzoek van gouden en bronzen munt te bestudeeren, met het oog op den eventueel ook bij ons in te voeren gouden standaard en de bronzen pasmunt. Het verslag van zijne opmerkingen en ervaringen is door den heer Van Riemsdijk aan den Minister van financiën meegedeeld en daarna toegevoegd aan het jaarlijksch verslag van het Muntcollege, over 1873; en ofschoon nu de quaestie van goud of zilver als standaard en koper of brons als pasmunt, vooreerst wel eenigen tijd zal blijven rusten, zoo is toch dat verslag in 't algemeen nog belangrijk genoeg om er de aandacht meer bepaald op te vestigen. De aard van het onderwerp, (muntfabrikatie en gehalte-onderzoek), brengt wel eenigszins mee dat, aanvankelijk, slechts weinigen zullen kennis nemen van het verslag, en nog minder zullen er zijn die op den waren prijs weten te stellen den arbeid en de zorg die er aan besteed is. Wat het laatste betreft: niet, dat, van een litterarisch standpunt, het verslag zonder vlek is, - maar uit een technisch-wetenschappelijk oogpunt kan men den verslaggever de eer niet onthouden van het onderwerp te hebben behandeld met zóódanige helderheid, dat de zaak begrijpelijk wordt gemaakt ook voor niet ingewijden in zake muntfabrikatie en scheikundige analyse.
Na in weinige woorden - wel wat zeer gemüthlich, - den dag van vertrek en dien van behouden terugkomst te hebben vermeld, geeft de heer Van Riemsdijk een kort overzicht van zijne reis bij wijze van inleiding. De Nederlandsche diplomatie krijgt het gebruikelijke bedankje voor hare welwillende tusschenkomst. De Nederlandsche Munt zal, met het oog op den muntslag van goud en brons, zóódanig worden ingericht ‘dat zoowel in het belang van den Staat als van den muntmeester een deugdelijk fabricaat op de hoogte der latere (?) tijden zal kunnen afgeleverd worden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hier wenschen wij eene aanteekening te maken: het is zeker loffelijk dat de Staat het belang van zijne ambtenaren in het oog wil houden; honderden bidden dat zeker dagelijks, al blijven de meesten onverhoord, - maar in dit geval heeft de muntmeester zelf voor zijne belangen te zorgen. In het belang van den Staat, niet van den muntmeester werd de opdracht aan den heer Van Riemsdijk gegeven. - In een officieel rapport, zooals wij hier voor ons hebben, erlangt iedere uitdrukking volle beteekenis. Dat de muntmeester ook zijn eigen belang inzag, blijkt uit de omstandigheid dat, op zijn verzoek, de adjunct-muntmeester den heer Van Riemsdijk op zijne reis vergezelde.
‘Te Parijs werkte de Munt, tijdens het bezoek van onze landgenooten, slechts met halve kracht daar er stoornis was in de stoommachine.’ Bedriegen wij ons niet, dan hield men, een jaar of wat geleden, aan de Munt te Parijs een locomobiel (een daartoe ingerigte spoorweglocomotief) in reserve voor 't geval van belangrijke stoornis. Aan 's Rijks Munt te Utrecht was tijdens de hermunting een groote en een kleine stoommachine; volgens het verslag van 't Muntcollege over 1872, schijnt er nog slechts één te zijn. Een spoorweg-locomotief zou misschien bij voorkomende gelegenheid goede diensten kunnen bewijzen!
Ook uit dit verslag blijkt alweer hoeveel Staten - in en buiten Europa - er zijn, die hunne muntspeciën aan buitenlandsche Rijksétablissementen doen vervaardigen. Italië, Spanje, Luxemburg, Brazilië, Egypte, Roumanië en Griekenland lieten zilveren en bronzen pasmunt slaan te Brussel en Parijs; een jaar of wat geleden, liet Rusland voor 650 millioen aan gouden imperialen en koperen kopecken aan de Munt te Parijs aanmunten.
Na de inleiding wordt ons in vier hoofdstukken meegedeeld de nieuwe ervaring opgedaan op het gebied van de fabrikatie en het scheikundig onderzoek van gouden en bronzen munt.
De algemeene indruk, dien wij onder 't lezen kregen, was geen andere dan dat men voornemens is, binnen een niet lang tijdsverloop, met de traditie te breken en de Munt werkelijk te maken tot 's Rijks Munt en niet langer te laten de Munt van den muntmeester. En men zou een goed werk verrichten. In het verslag dat voor ons ligt, lezen wij: ‘In 't geheele Duitsche keizerrijk en in Engeland wordt de Munt geheel beheerd door den Staat waarin de Munt gevestigd is; al de kosten betaalt het Rijk. De wijze waarop de Staat de kosten van den muntslag draagt is anders in het Duitsche Rijk als in Engeland. In laatstgenoemd Rijk betaalt de handel of de persoon die goud aanbrengt (meestal de Engelsche bank) geen vergoeding van kosten. Dezelfde hoeveelheid fijn goud, welke hij in den vorm van baren aanbiedt, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
erlangt hij na eenigen tijd in den vorm van muntstukken terug, zonder eenige korting. Aan de muntinrichtingen van het Duitsche Rijk daarentegen wordt zoowel door de rijksregeering als door particulieren een muntloon uitbetaald, dat bedraagt, wanneer het de Rijksregeering geldt,
per kilogram fijnGa naar voetnoot(*). Particulieren betalen meer. Voor die som nemen de muntinrichtingen alle kosten op zich; hetgeen na afloop van den muntslag daarvan overschiet wordt gestort in de schatkist van den Staat waarin de muntinrichting gevestigd is. In Engeland bedroegen in de laatste jaren de kosten der geheele inrichting en van den muntslag minder dan de winst die gevonden werd door de uitgifte van pasmunt, zoowel zilver als brons; want van deze muntsoorten wordt jaarlijks een groote hoeveelheid geslagen.
Nu zou 't ons toch verwonderen als de heer Van Riemsdijk met zijne ervaring aan 's rijks Munt en met de voorbeelden van Duitschland en Engeland voor oogen - tot eene andere conclusie kon komen dan wij, namelijk: dat het zaak is voor den Staat, die zich de weelde van een eigen Munt permitteert, om die inrichting zelf te beheeren. Het komt er maar op aan ‘d'avoir le courage de son opinion.’ En dat hij niet ver van dat denkbeeld af is, bewijst ons de nauwkeurige wijze waarop alles betrekkelijk de fabrikatie door hem is opgenomen; niets is hem ontgaan, wat nuttig kan zijn voor den fabriekant; smeltovens, vuurhaard, roosters, kroezen en tal van zaken, voor de administratie op zich zelf van weinig belang, maar voor den fabriekant van 't hoogste gewicht. Immers of, onder het tegenwoordig stelsel, de muntmeester bros goud smeedbaar maakt volgens de Berlijnsche - dan wel volgens de Engelsche of Brusselsche manier, - dit is den Inspecteur Essayeur Generaal geheel onverschillig; als de muntmeester slechts goed geslagen, wichtige en op wettig allooi vervaardigde muntspeciën oplevert, dan is 't voor de ambtenaren met het toezicht belast, voldoende. Mocht men er, daarentegen, niet aan denken den ouden weg te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
laten - dan verdienen zulke kleinigheden in een officieel rapport geen plaats. Of wat gaat 't het Muntcollege aan, of men 12 dan wel 16 of 18 maal in een kroes kan smelten vóór hij onbruikbaar is geworden? Kroezen en dergelijke werktuigen zijn voor rekening van den muntmeester. Ten aanzien van dat smeedbaar maken van bros goud, zegt de heer Van Riemsdijk: ‘het zal moeten blijken uit nadere proefnemingen, wellicht bij voorkomende gelegenheid aan 's Rijks Munt in te stellen, wat op den duur de voorkeur verdient.’ Wij wenschen te vragen: dóór wien, maar vooral voor wiens rekening zullen die proeven geschieden? proefnemingen zijn dikwijls zeer kostbaar. Dat men den muntmeester het werk zoo gemakkelijk mogelijk maakt, niets is billijker; maar, de heer Van Riemsdijk erkent het zelf, (pag. 47) in Nederland heeft (bij het tegenwoordig stelsel) de administratie alleen toe te zien op een deugdelijk fabrikaat, in de laatste phase zijner bewerking, d.i. als muntstuk. Al wat er voorafgaat geschiedt, wel is waar, onder 't oog van het muntcollege, maar het is de zaak van den muntmeester en uitsluitend in zijn eigen belang dat hij geheel op de hoogte is van zijn vak; of hij dus giet met den kroes dan wel of hij uitlepelt, en welke methode de meest verkieslijke is, dat gaat het Muntcollege niet aan. Wij zouden het ook werkelijk geen naam kunnen geven als men er, bij voorbeeld, toe overging om, terwijl de Munt aan den muntmeester wordt overgelaten - de kostbare toestellen van Seijss, die 5000 florijnen per stuk kosten, aan te schaffen voor Rijks rekening ten einde daardoor het dagloon van 30 of 40 werklieden voor den muntmeester te besparen - en zonder dat 't muntloon beduidend verlaagd werd. Te Londen zijn 12 zulke automatische weegtoestellen in werking, ze kosten 3000 gulden elk; maar de Londensche Munt wordt beheerd door den Staat en levert nog winst op.
Bij de onlangs behandelde muntwet werd bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter sprake gebracht de vraag, of het wenschelijker is de Munt in eigen beheer te nemen dan wel den muntmeester voor diens rekening en verantwoordelijkheid tegen zeker muntloon te laten werken. Daarop werd door den minister geantwoord, dat de redenen waarom men destijds (25 jaren geleden) tot het besluit is gekomen dat de vraag in laatstbedoelden zin moet worden beantwoord, helder zijn uiteengezet door Dr. A. Vrolik, in zijn bekend werk: ‘Verslag van al het verrichte’ enz. Die redenen achtte de minister nog beslissend. Wij veroorloven ons een tegenovergestelde meening en wij hebben nog niet wederlegd gezien hetgeen daaromtrent geschreven is in De Tijdspiegel, April 1866 (pag. 448-456.) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men versta ons wel. Dr. Vrolik is een specialiteit in het vak van muntfabrikatie, maar hij schreef in 1858 de geschiedenis van de hermunting die tien jaren vroeger een aanvang had genomen; hij schreef met het oog op omstandigheden die thans geheel veranderd zijn, en het is zeer de vraag of hij - des gevorderd - ook thans nog zou onderschrijven het advies dat het tegenwoordig Muntcollege aan den Minister gaf in de volgende bewoordingen: ‘De muntloonen voor de gouden muntspeciën zijn bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1848 no. 81 vastgesteld. Sedert dien tijd zijn alle voorwerpen tot welker aanschaffing de muntmeester volgens art. 24 zijner instructie verplicht is, de brandstoffen en arbeidsloonen duurder geworden. Met het oog daarop kan men nu a priori niet aannemen dat die loonen te hoog zijn; alleen door de ondervinding zal men de zekerheid kunnen erlangen of zij werkelijk te hoog zijn, en eerst dan zal er sprake van vermindering kunnen zijn Ook in België is men niet lang geleden tot vermindering der muntloonen overgegaan nadat de administratie volledige kennis van des muntmeesters verdiensten bekomen had. Wij meenen dat diezelfde weg ook bij de aanstaande aanmuntingen door ons bewandeld moet worden en blijven dus persisteeren bij het voorstel gedaan bij onze missive van 11 Maart j.l. no. 574/200 om namelijk voor de aanmunting van de eerste tien millioen aan nieuwe gouden speciën het thans bestaande muntloon uit te betalen en den muntmeester de verplichting op te leggen om, na afloop daarvan, eene deugdelijke en nauwkeurige opgave van zijne fabrikatie-kosten over te leggen, gestaafd door zijne boeken, waarop alsdan eene regeling der muntloonen voor het vervolg zal kunnen gegrond worden. Wij zijn van oordeel dat ook ten opzichte van de zilveren en bronzen pasmunt dezelfde weg ingeslagen zal moeten worden.’ Tot zoover het advies van het Muntcollege. De meerderheid in het college (uit drie leden bestaande) is dus niet voor eigen beheer van 's Rijks Munt; maar ook niet voor verlaging van muntloonen, want wat daaromtrent in 't advies wordt aangevoerd is zóó weinig ernstig gemeend, dat het ons geen moeite kosten zal de argumenten van het Muntcollege te wederleggen. - Eerstens: sedert 1848 toen het muntloon van gouden muntspeciën werd vastgesteld zijn alle voorwerpen tot welker aanschaffing de muntmeester verplicht is - brandstoffen en arbeidsloonen worden speciaal genoemd - duurder geworden. Wij willen nu niet onderzoeken of sedert 1848 ook niet eenige zaken, door den muntmeester aan te schaffen, goedkooper zijn geworden; ook niet, hoeveel de muntmeester bevoordeeld is door het voor Rijks rekening aanschaffen en verbeteren van kostbare werktuigen, waardoor arbeidsloon of brandstof bespaard wordt; wij zullen daar thans niet in treden, maar wij meenen te kunnen verzekeren dat de arbeiders aan de Munt in de laatste jaren geen zoo beduidende loons- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verhooging hebben verkregen, dat dit op de honderd duizend gulden, die minstens ieder jaar aan muntloon wordt ontvangen, merkbaren invloed heeft. Wel werden de arbeiders in de laatste jaren door kleine premiën aangespoord om harder of vlugger te werken, maar het is toch ook gebeurd, als de Munt weer aan het werk ging - dat er zulk een overvloed van arbeiders zich aanbood, dat men die premiën introk en het werkvolk evenwel verplichtte tot vlugger arbeid, in muntterm: tot het opleveren van zóóveel of zóóveel kooksels. Men vergete toch niet dat aan 's Rijks Munt, behalve de twaalf muntgezellen, slechts een zeer klein getal vaste arbeiders is verbonden; al de anderen - een honderdtal - worden aangenomen per dag of per schaft, en dit zijn doorgaans lieden die op dat oogenblik met hun eigenlijk beroep niet veel kunnen verdienen (kleermakers, schoenlappers, sjouwers enz.).
Alleen door de ondervinding, zegt het Muntcollege, zal men de zekerheid kunnen erlangen of de muntloonen werkelijk te hoog zijn. Wij vragen: maar hebben wij dan geen ondervinding van vijfentwintig jaren achter den rug? wel is waar, niet met gouden maar met zilveren muntspecien; en wat heeft die ondervinding ons geleerd? De Munt heeft niet stilgestaan: geregeld werd er 's jaars meer dan tien millioen geslagen; in 1872 is zelfs geslagen voor drie en dertig millioen gulden aan standpenningen, en daarvoor zou volgens tarief, als de Staat had laten munten, - betaald zijn aan muntloon driemaal honderd dertig duizend gulden. Zou men nu sedert 1850 nog niet weten hoeveel onkosten de muntmeester heeft? Zoo niet, men vrage 't hem. Bij gebreke van officieele opgaven daaromtrent, komt in De Tijdspiegel, 1866, April pag. 448 eene berekening voor van die onkosten; bij eene aanmunting van tien millioen, zijn de onkosten ongeveer f 32000; voeg daar nog bij f 10000 voor vermoedelijk smeltverlies; door driemaal grooter aanmunting worden de kosten niet driemaal
zegge: ruim tweemaal honderd duizend gulden in één jaar tijds zuivere winst voor den muntmeester en zijne 12 muntgezellen. 't Is echter niet zeker dat de muntmeester zijn loon geheel volgens het wettig tarief heeft berekend. (Volgens Tijdspiegel, 1866, April wordt voor de Ned. Bank tot een verlaagd muntloon gewerkt.) Maar zeker is het dat, als de Staat had moeten laten aanmunten - deze had moeten betalen driemaal honderd dertig duizend gulden. De ondervinding schijnt ons dus niet nader tot de oplossing der muntloon-quaestie te kunnen brengen, want niet alleen thans, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
reeds in 1861 bij de behandeling der Staats-begrooting werd in het Voorloopig verslag gezegd: ‘Door de Regeering was reeds ten vorigen jare het voornemen te kennen gegeven om, met het oog op de buitengewone winsten van den muntmeester, de bestaande tarieven van de muntloonen andermaal aan eene herziening te onderwerpen. Gaarne zou men vernemen of daaraan reeds een begin van uitvoering is gegeven.’ Hierop werd door de Regeering geantwoord: ‘Bij de beantwoording van het verslag over het 9e Hoofdstuk B., voor 1860 gaf de Regeering haar voornemen te kennen om de werking van 't KB. van 19 Nov. 1857 op het muntloon gade te slaan, ten einde, wanneer de ervaring daartoe aanleiding mocht geven, de tarieven van de muntloonen andermaal te herzien. De Regeering blijft bij dat voornemen. Van de vatbaarheid der muntloonen voor nieuwe verlaging is tot dusverre niet gebleken.’ Men ziet het. Reeds voor veertien jaren werd de Regeering attent gemaakt op de enorme winsten van den muntmeester, die niet alleen van den Staat een monopolie geniet, maar bovendien een renteloos kapitaal van meer dan drie tonnen gouds. Nu het gouden munt betreft, waarvan in de laatste jaren niet noemenswaard is geslagen - nu heeft 't wel eenigszins den schijn of alleen door de ondervinding de zekerheid kan verkregen worden of de muntloonen te hoog zijn. Maar men sture ons toch niet met een kluitje in 't riet! De ondervinding! Voor de zilveren munt is eene ondervinding van vijfentwintig jaren niet lang genoeg geweest, en voor de gouden munt zal de eerste tien millioen, - dus minder dan een half jaar tijds voldoende wezen! En als wij nu voorspellen dat die eerste tien millioen gouden munt geen of bijna geen winst zal opleveren, en onze voorspelling wordt bewaarheid, zal dan 't muntloon verdubbeld moeten worden? Even overdreven, om niets anders te zeggen, als 't is, in vijfentwintig jaren niet te kunnen, beoordeelen of 't muntloon van zilver te hoog is, even zoo overdreven is 't om, na de aanmunting van de eerste tien millioen goud, - dat muntloon, op grond van de daarvoor gemaakte kosten, te willen vaststellen. Immers in het muntverslag over 1872, bij de vermelding dat er dertig duizend gouden dukaten voor de Ned. Handelmaatschappij zijn geslagen, wordt te kennen gegeven dat de muntmeester op 't gebied van goudalliage de noodige ervaring miste (pag. 11), - en in 't verslag over 1873: ‘dat zich bij de aanmunting van veertig duizend gouden dukaten dezelfde zwarigheden opdeden als in 1872, zoodat de muntmeester de verkregen goede resultaten dan ook niet heeft kunnen bereiken dan met opoffering van alle winst, zoo voor zich als voor de muntgezellen.’ Welnu, als bij de aanmunting van de eerste tien millioen aan goud | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de weinige ervaring aanleiding geeft tot grootere onkosten, en als daarnaar 't muntloon moet vastgesteld worden, wie betaalt dan die onervarenheid? en deed men dan niet beter zelf aan 't hoofd te gaan staan van de inrichting? Dat men in België eveneens eerst onlangs 't muntloon heeft verlaagd na inzage der boeken van den muntmeester, dit bewijst alleen dat men ook elders de muntloonen te hoog vindt, ofschoon ze in Frankrijk en België reeds sedert lang veel lager waren dan bij ons. Maar waarom kiest men zich Duitschland of Engeland niet tot voorbeeld? Volgens Dr. Van Riemsdijk is men te Londen zoowel als te Berlijn ‘keurig op gehalte en muntslag’ - en wat wil men meer? Ook bij de behandeling der laatste muntwet werd door den Minister gezegd dat het muntloon in verhouding moest zijn tot de werkelijke onkosten en de groote verantwoordelijkheid van den muntmeester. Wat die onkosten zijn hebben we gezien. Slechte betalers heeft de muntmeester niet; hij préleveert des noods zijn onkosten en loon en heeft dus geen groot bedrijfkapitaal noodig, want alles is eigendom van 't Rijk. Wat aangaat de groote verantwoordelijkheid van den muntmeester, wat beteekent die? Waarvoor is hij verantwoordelijk? Voor de baren goud of zilver die men hem brengt en na 8 of 14 dagen als geld worden afgeleverd. Baren, die ongeveer 40 kilogr. per stuk wegen, zijn niet zoo gemakkelijk mee te nemen door den een of anderen bezoeker of arbeider of wie dan ook. Alleen de muntmeester zelf kan ze doen wegvoeren; ieder ander zou er geen weg mee weten; bovendien, 's nachts bewaakt een gewapend militair den ingang van 's Rijks Munt en de woning van den muntmeester. De muntmeester is, evenals elk ander ambtenaar, verantwoordelijk voor den last, waarvan hij de volbrenging op zich neemt. Hij is verantwoordelijk voor den goeden muntslag, het gewicht en het gehalte der muntspeciën. Maar als de muntslag niet deugt of het gewicht en het gehalte zijn buiten de remédie - dan krijgt hij 't geld terug om opnieuw te smelten en te slaan; tot straf zijn de kosten voor zijn rekening; maar, vraagt men ongetwijfeld, dat afkeuren van reeds geslagen geld gebeurt dan zeker nog al dikwijls en veroorzaakt dus dubbele kosten, zoodanig dat aan tien millioen gulden niet acht en zestig duizend gulden maar slechts de helft verdiend wordt? Men stelle zich gerust: in de laatste 15 jaren is slechts éénmaal een partijtje van 600 kilogr. uit de pletzaal, dus nog niet half afgewerkt, afgekeurd, wat den muntmeester luttel schade berokkende; jaarlijks worden gemiddeld een paar honderd stukken wegens gebrekkigen muntslag of onwettig gewicht afgekeurd; wat wil dit zeggen bij eene fabrikatie van eenige millioenen stukken! Maar er is ook niets eenvoudiger dan de berekening voor 't alliëeren van muntspeciën. Is de berekening juist en wordt er met de noodige zorg gesmolten, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dan beteekent die verantwoordelijkheid van den muntmeester bitter weinig. Het is hem onmogelijk, door de strenge contrôle, om niet wichtig of te laag geallieerd geld in omloop te brengen. De verantwoordelijke ambtenaren aan de Munt zijn de Essayeurs, en daaronder de Inspecteur-Essaijeur-Generaal. Als 't zilver is geëssayeerd en verklaard te zijn op wettig gehalte, dan gaat het geld de wijde wereld in. Blijkt het, kort daarop, dat de rijksdaalders in de wandeling te laag van gehalte zijn, dan krijgt 't crediet van den Staat een geweldige schok; de Essayeurs worden tot verantwoording geroepen, en bewijst men hun dat zij niet nauwkeurig gewerkt hebben, dan.... krijgen zij minstens ontslag uit 's Rijks dienst. En die verantwoordelijkheid wordt betaald met tractementen van 1400 en 2000 gulden! God betere 't!..... Men vergeve ons deze uitweiding; wij zijn te zeer ingenomen met de wijze waarop Dr. Van Riemsdijk zich gekweten heeft van zijn last om de fabrikatie aan de buitenlandsche munthuizen te bestudeeren, - dan dat wij niet zouden wenschen daarvan alle mogelijke vruchten te zien plukken door den Staat, en daartoe zou in de eerste plaats behooren: het brengen van 's Rijks Munt onder eigen beheer. Waarlijk, naar een bekwaam directeur, voor die betrekking alleszins berekend, zou men niet behoeven te zoeken. Hoe 't zij, wij hebben getracht, door in bijzonderheden te treden, ook aan anderen duidelijk te maken, dat 't noodig is de ouderwetsche inrichting der Munt (ouderwetsch: niet wat techniek maar wat administratie betreft) te veranderen. Sedert een jaar of wat is er al 't een en ander verbeterd. Dat het er eindelijk geheel toe komen zal gelooven wij zeker; er behoort evenwel zedelijke moed toe om dergelijke veranderingen - waarbij zooveel persoonlijke belangen in 't spel zijn - voor te dragen en uit te voeren.
Treedt de heer Van Riemsdijk ten aanzien van sommige punten wel wat veel in détails, in andere, en soms niet onbelangrijke, laat hij onze weetgierigheid onbevredigd. Sprekende van de gietblokken die door hem te Berlijn en Hannover werden aangetroffen, zegt hij, dat men aldaar keurig is op het gieten en door gepaste maatregelen zooveel mogelijk verlies voorkomt. Die maatregelen echter vernemen wij niet en ze boezemen ons meer belang in dan de gietblokken op zich zelf. Zoo ook: ‘men bezit te Hannover eene goede contrôle en wordt de werkman door eene eenvoudige regeling gedwongen, om zich zooveel mogelijk tegen verlies te vrijwaren.’ Welke is die eenvoudige regeling? Wij maken wel gissingen, maar terwijl de heer Van Riemsdijk 't de moeite waard achtte daaraan eenige regels te wijden had hij iets verder kunnen gaan en ons de regeling | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zelve kunnen omschrijven. - Want de quaestie van het verlies is niet onbelangrijk, vooral na hetgeen daaromtrent vroeger wel beweerd is; terwijl Dr. Van Riemsdijk de verliesquaestie, wel is waar uit een andere oorzaak, zelf heeft bestudeerd en de resultaten bekend gemaakt in zijn werk: ‘De scheikundige samenstelling der Nederlandsche standpenningen en de vervluchtiging van zilver’, 1868.
Te Londen vond de heer Van Riemsdijk de ‘eenigzins verouderde screwpresses with atmosphéric pressure.’ Wij hebben een paar bladzijden vroeger gezien dat de Munt te Londen kosteloos munt slaat voor ieder die goud of zilver aanbrengt; wij zagen ook dat zij, door 't aanmunten van pasmunt in 1872 nog ruim een millioen Nederl. guldens (na aftrek van alle kosten) winst had gegeven. En dat met eenigszins verouderde schroefpersen! De constructie der muntmachines in de Nederlandsche Munt eischen vooralsnog geen verbetering, verzekert de heer Van Riemsdijk ons; en wij achten dat gelukkig. Als men zoo in den vreemde, wat daar voor ons nieuw is, hoort roemen als 't beste wat uitgedacht werd, dan is men alligt geneigd ontevreden te worden met wat men zelf bezit, omdat men hiervan wel en van dat vreemde niet altijd de kleine ongeriefelijkheden heeft leeren kennen. Niet alzoo de heer Van Riemsdijk, - ten minste niet altijd; de muntpersen van Uhlhorn zijn in de laatste jaren iets verbeterd, maar die aan 's Rijks Munt zijn, ook zonder de laatste verbeteringen, nog voldoende. Niet altijd zijn veranderingen te gelijkertijd verbeteringen. In het verslag van 't Muntcollege over 1872 vindt men een bewijs te meer. Een krachtregulateur van den fabriekant Reigers was ter vervanging van den gewonen Wattschen kogelregulateur aan de éénige stoommachine aangebracht, doch voldeed niet; de vroegere regulateur moest weder worden in de plaats gesteld.
De fabrikatie van bronzen munt is eveneens zeer nauwkeurig nagegaan en uitvoerig in het verslag beschreven. Opmerkelijk kwam 't ons voor dat de heer Van Riemsdijk, toen hij de verschillende alliages voor bronzen munt aangaf, niet een oogenblik langer stil heeft gestaan bij het brons der Italiaansche pasmunt. Alle andere bronzen munt bevat zink; alleen het Italiaansche brons niet. Bij de omstandigheid nu dat zink zeer vluchtig is en dus het alliëeren van koper, tin en zink binnen de grenzen der remedie steeds aan eenige meerdere moeielijkheid onderhevig - zou het niet onbelangrijk zijn geweest te vernemen, wat er tegen is dat men, eventueel ook bij ons, eenvoudig rood koper en tin alliëerde en het zink wegliet. In Frankrijk, waar het brons voor pasmunt, volgens de wet is samengesteld uit 95 koper, 4 tin en 1 zink, klaagt men er over dat de bronzen muntspeciën, na eenige maanden in de wandeling te zijn geweest, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een onzindelijk aanzien krijgen, vuil worden; en men schrijft dit toe aan de omstandigheid dat het brons-alliage, onder de bewerking, putten of diepten krijgt die bij het blanchiment nog grooter worden en bij het stempelen of slaan niet geheel verdwijnen; in die diepten zet zich vuil dat niet door eenvoudig afwrijven te verwijderen is. De keuze van een goed alliage zal zeker niet gemakkelijk vallen en, zooals de heer Van Riemsdijk ook zegt, ‘aan 's Rijks Munt zal men menige proef moeten nemen alvorens tot eene definitieve goede méthode van werken te kunnen geraken.’ Aan de pasmunt toch, zij dat dan ook slechts een fiduciaire munt, mag men wel de meest mogelijke aandacht schenken, - ook al gaat men niet zoo ver als de Fransche rapporteur Dumas, die schreef: ‘En songeant à la postérité et à l'histoire, l'administration livrera au peuple une monnaie faite pour lui inspirer le goût du beau. Lors qu'il s'agit de frapper une monnaie monumentale qui par sa perfection, doit échapper à l'imitation, l'état a un intérêt manifeste à exagérer tous les soins propres à assurer la perfection des pièces, soit pour le choix de l'alliage, soit pour la bonne fabrication’. Uit hetgeen de ondervinding omtrent het vuil worden der bronzen pasmunt in Frankrijk leert en naar hetgeen de heer Van Riemsdijk te Parijs zag, zou men afleiden dat die schoone denkbeelden van Dumas (de scheikundige, niet de romanschrijver) - daar te lande vergeten zijn. Althans in het verslag lezen wij: ‘ofschoon in Frankrijk de wet zoowel samenstelling der bronzen munt als ruimte op de gehalte der metalen voorschrijft, wordt het scheikundig onderzoek niet met die nauwgezetheid en nauwkeurigheid uitgevoerd, welke eene stipte nakoming der genoemde voorschriften zou vorderen.’ In het derde en vierde hoofdstuk van zijn verslag behandelt Dr. Van Riemsdijk het scheikundig onderzoek van het goud en der gouden muntstukken, en van brons en bronzen munt.
Evenals eenige bladzijden vroeger, omtrent den muntslag, wordt ook hier omtrent het gehalte verzekerd: dat ‘men in de Duitsche muntinrichtingen zeer keurig daarop is,’ zóó zelfs dat de ruimte van 2 duizendsten, bij de wet toegestaan, in de practijk veel kleiner is. - Smelten boven 900.5 en onder 899.5 duizendsten gaan naar den smeltkroes terug. Deze ervaring door den heer Van Riemsdijk opgedaan is niet van belang ontbloot. Immers men leert daaruit dat de ruimte niet grooter behoeft te wezen dan 0.5 mill.; dat 't zeer wel doenlijk is om binnen die ruimte te blijven; en in dit opzicht dus, onze tegenwoordige muntwet, althans voor de gouden Willems niet gewijzigd behoeft te worden. Chevalier zegt in zijn werk ‘la Monnaie’, pag. 119: ‘C'est une affirmation qu'on trouve dans les écrits des hommes les plus dignes de confiance, que le titre des espèces d'or est, en certains pays au | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
moins, d'une exactitude presque mathématique, d'ou il serait naturel de conclure qu'il pourrait l'être partout’. Bij de behandeling der laatst aangeboden en verworpen muntwet had het Muntcollege geadviseerd om de ruimte voor 't gehalte der dukaten iets grooter te stellen, ten einde den muntmeester het werk gemakkelijker te maken.
De beschrijving van den kupelleeroven tot onderzoek van het goudgehalte en van het zoogenaamde platinum app. for gold Assaying zou menig essayeur doen watertanden van begeerte; de heer Van Riemsdijk heeft zeker begrepen dat die essaai-werktuigen te hoog in prijs zijn in verhouding tot de tractementen der waarborgs- en het loon van de meeste handels-essayeurs. Hij bepaalt er zich toe met te zeggen dat ze ‘wel wat duur bij aankoop’ zijn, maar eene bezuiniging geven van 50% voor het zuur en 75% voor arbeid, tijd, gaslicht of andere brandstof en de ingenomen ruimte.’ Deze schatting van 75% komt ons voor wel wat uit de lucht gegrepen en eenigszins vaag; het essayeren vordert geen bijzondere krachtsinspanning; arbeid en tijd in één adem hier genoemd is dus minder juist. In ieder geval is de toestel, voor eene inrichting waar dagelijks veel goudproeven genomen worden - zeker een groote verbetering, en wij wenschen het den heer Van Riemsdijk van harte toe dat de Minister van financiën de koorden van de beurs wat loslate om hem in de gelegenheid te stellen het apparaat aan te schaffen. Te Hannover is de Munt op kleine schaal ingericht, zegt het verslag; beteekent dat: in verhouding tot Utrecht of tot Londen? Het onderscheid zal nog al groot zijn. Wat er nu verder volgt in het verslag is geheel van technisch-wetenschappelijken aard en heeft uitsluitend belang voor onderzoekers van metalen, rijks- en handels-essayeurs. Zeer belangrijke, - schoon dan ook niet altijd nieuwe - opmerkingen vindt men opgeteekend. Omtrent de toepassing en het nut van zoogenaamde ‘controlproben’ (wij zeggen: getuigen) is niet ieder het zoo geheel met den heer Van Riemsdijk eens. De zaak is echter te zeer van practischen aard om ze hier te bespreken; wij hopen intusschen, en zouden er prijs op stellen, dat wij te gepaster tijd bekend mogen worden met de resultaten van het onderzoek dat de heer Van Riemsdijk zich voorstelt aan 's Rijks Munt in te stellen. En hiermede eindigen wij onze beschouwingen en aanteekeningen. Het verslag is als 't ware eene vergelijkende studie over muntfabrikatie; als zoodanig is 't een belangrijke bijdrage tot de litteratuur over dat onderwerp. Buiten het verslag van Dr. A. Vrolik, dat vijfentwintig jaar geleden het licht zag, bezaten wij nagenoeg niets wat gelijkt op de zeer zaakrijke jaarlijksche verslagen die door de muntinrichtingen in het buitenland worden uitgegeven, en het is juist aan die wederkeerige bezoeken door de buitenlandsche ambtenaren aan ons | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en door de onze aan het buitenland gebracht, dat wij meenen verschuldigd te zijn het dagen van licht in zake 's Rijks Munt, en 't geen dáár verricht wordt en waaromtrent tot voor korten tijd nog zooveel in dikke duisternis gehuld was. Waaraan anders zou het zijn toe te schrijven dat de jaarlijksche verslagen van ons Muntcollege, vroeger gedurende een twintigtal jaren zoo mager en dor, thans sedert een jaar of drie, vier, niet zonder eenige voldoening worden uit de handen gelegd; waaraan anders dan aan het goede voorbeeld van die uitgebreide, eenige vellen druks beslaande, rapporten van buitenlandsche munthuizen, vooral van Engeland - die, sedert men elkaâr persoonlijk leerde kennen, jaarlijks worden uitgewisseld. Wel blijft er nog veel te wenschen over en veel moet nog veranderen vóór wij in het bezit komen van Nederlandsche muntverslagen, die gelijken op de rapporten van den ‘Deputy Master of the Mint’ te Londen; maar bij onze wenschen moeten wij niet vergeten, hoe moeielijk 't veeltijds is met de overlevering te breken; en bovenal mogen wij maar zelden spoedige verbetering verwachten; daar moeten altijd een jaar of wat voorbij gaan nadat zoo'n tijdschrift-artikel in de wereld kwam; het moet vergeten zijn, - dan neemt men het initiatief en ontloopt zoodoende den schijn alsof men 't oor leende aan aandrang van 't publiek. Welnu, daarmee zijn wij tevreden, en niets zal ons aangenamer zijn dan dat men onzen persoon met rust late, als men onze denkbeelden slechts wil toetsen en des noods kupelleeren; wij vertrouwen dat niet alles in de kupel zal dringen. Juni 1874. |
|