| |
| |
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.
Nalezing op het wetsontwerp - hooger onderwijs van den minister Geertsema.
Voorbereidend hooger onderwijs (een opstel uit De Gids van 1865) en het ontwerp Geertsema door Dr. A.H.A. Ekker, gymn. rector te Kampen. Zwolle, de Erven J.J. Tijl, 1874. Proeve van een wetsontwerp tot regeling van het middelbaar onderwijs. Uitgegeven door Dr. M. Sanders Ezn., onder medewerking van Dr. W.M. Gunning, Dr. A.A.G. Guye, Dr. B.J. Stokvis e.a. Amsterdam, G.L. Funke, 1874.
Eenige opmerkingen omtrent het aanhangige wetsontwerp op het hooger onderwijs, door C.M. Francken, hoogleeraar te Groningen. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1874.
Onze vurige wensch is, dat - om een plat spreekwoord te gebruiken - de aankondiging van deze brochuren moge zijn ‘mosterd na den maaltijd.’ Dat wenschen wij, maar we vermoeden 't niet. De drukkerij van De Tijdspiegel zal het de Tweede Kamer nog wel in vlugheid afwinnen.
Dr. Ekker heeft het oorbaar geacht zijn Gidsartikel van 1865 nogmaals onder de oogen van 't publiek te brengen. Ons is dat wèl, want we hebben 't met genoegen nog eens gelezen. Trachten we ons echter van dit welgevallen rekenschap te geven, dan brengt dit zelfonderzoek ons tot het besluit, dat wij meer ingenomen zijn met den vorm dan met den inhoud. De wijs, waarop Dr. E. zijne waarnemingen en inzichten meedeelt, is inderdaad boeiend. Als hij ons, zoo gemoedelijk voortkeuvelend, vertelt, hoe het aan de public schools te Eton, Rugby of elders toegaat, zouden we haast wenschen, dat onze jongens 't levenslicht in Engeland aanschouwd hadden, wel te verstaan, als Fortuna daarbij de goedheid had gehad om ons in staat te stellen jaarlijks de kleinigheid van f 2500 voor elken jongen af te zonderen, ten einde hem den zegen van 't leer- en opvoedingssysteem op de Engelsche gymnasia te doen deelachtig worden. - Ook het leventje aan de oude Latijnsche school te Utrecht, waar geen les werd gegeven in aardrijkskunde en Engelsch en maar een heel klein beetje werd gedaan aan Fransch, Duitsch, wiskunde en geschiedenis, zou nog we de eer hebben van onze jongens te bevallen. Immers zóó worden ze nog
| |
| |
niet versuft door 't vele leeren, of ze leggen vroeg genoeg de neiging aan den dag om bij een biljart rond te slungelen en gaan ook in den regel liever visschen dan zich voor hunne lessen prepareeren. Ik geloof, Dr. Ekker, dat al die zaken sinds uwe jeugd tamelijk 't zelfde zijn gebleven. 't Eenige verschil zal wel zijn, dat de jongens tegenwoordig wat minder tijd hebben om te biljarten en te visschen; maar dat ze er nog even groote liefhebbers van zijn en dat ze er nog altijd genoeg aan doen, maak u daarover niet ongerust. - Ook de oude colleges en pensionaten der Jezuïeten verschijnen in Dr. Ekker's tafereelen in een rooskleurig licht. - Wie ontkent het? Die Jezuïeten waren en zijn nog slimme leidslieden der jeugd, en voor dien tijd waren zij ook duchtige onderwijzers; maar of zij bij al dat goede voor lichaam en verstand 's menschen ziel niet duizendmaal meer schaadden door zekere beginselen, waarmee zij 't gemoed doordrongen en 't karakter naar hun zin kneedden, - over dit thema bewaart Dr. E. het stilzwijgen. Wij twijfelen geen oogenblik, of de duivel zou een heel geschikt onderwijzer en een bijzonder vermakelijk paedagoog zijn.
Al deze oude, verouderde of ouderwetsche inrichtingen hadden en hebben nog in 't oog van Dr. Ekker deze verdienste, dat er zeer weinig vakken en gedurende weinige uren van den dag les wordt gegeven. En als afschrikwekkend voorbeeld worden daartegenover geplaatst de moderne gymnasia in Pruisen, waar men sedert lang begrepen heeft, dat het onverantwoordelijk is een jongeling als wèl ontwikkeld student naar de hoogeschool te zenden, wanneer men hem volgens 't oude en thans nog in Engeland gevolgde stelsel alleen goed onderlegd had in 't Latijn - immers Romeinsche literatuur is nog in Engeland geen hoofdzaak, maar vooral op 't practische gebruik van die taal, het verzen maken niet te vergeten, wordt het toegelegd. Het Grieksch zij dan bijzaak, - van wiskunde, geschiedenis en de een of andere nieuwe taal een schijntje, - van natuurwetenschappen geen sprake... Men heeft, zeggen wij, in Pruisen sedert lang de taak van 't gymnasiale onderwijs zoo gemakkelijk niet meer opgenomen. Dat Duitsche stelsel nu wordt door Dr. E. met inderdaad afschrikwekkende kleuren geschilderd om ons, Nederlanders, te overreden, dat we in zake 't voorbereidend hooger onderwijs liever ter schole moeten gaan bij onze overzeesche westelijke dan bij onze naaste oostelijke buren.
Wij eerbiedigen het beginsel, waardoor Dr. E. zich laat verleiden om - onzes inziens ten minste - ginds uitbundig te prijzen, hier met onverholen verbittering te laken. Hij wil, dat het onderwijs niet zal zijn een ingieten of opplakken van de grootst mogelijke hoeveelheid van feiten uit allerlei vakken van wetenschap, maar dat het moet dienen tot gymnastiek van den geest, dat de vermogens er door worden ontwikkeld, dat de jonge mensch er door zal gebracht worden tot zelfstandig denken en vrijwillige beoefening van de wetenschap.
Welk verstandig mensch ontkent, dat deze laatste richting de eenig
| |
| |
en eeuwig ware is? Wie heeft het ooit tegengesproken? En wie, die ooit in de practijk anders handelde, heeft dat niet gedaan met den grootsten tegenzin en gedreven door omstandigheden, waarvoor zijn betere inzichten en wil moesten zwichten?
Wie echter de schitterende waarheid van 't vormend nut der studie met zoo groote voorliefde op den voorgrond stelt, dat hij daardoor den inhoud, de stof, waaraan 't verstand zich zal oefenen, grootendeels uit het oog verliest, maakt zich schuldig aan eene overdrijving, die hoogst bedenkelijke gevolgen moet na zich sleepen, zooals dit trouwens met het radicalisme in elke practijk 't geval is. Men zou dan zoo ver kunnen gaan, dat men beweerde: de leerstof is tamelijk onverschillig; elke wetenschap, die tot een logisch stelsel verwerkt is, kan even goede diensten bewijzen tot verstandsontwikkeling. Laten we ons zooveel mogelijk bij één vak van onderricht houden. Is 't verstand eenmaal wèl ontwikkeld, heeft de jongemensch leeren denken en studeeren, dan zal hij later 't geen hem wetenswaardig voorkomt zich zelven kunnen en ook willen eigen maken. - Men zou dan kunnen zeggen: laten we 't eens beproeven met formeele logica alléén, of met meetkunde alléén!
Inderdaad, tot zulke radicale buitensporigheden leidt wel beschouwd de afkeer van Dr. E. tegen 't multa en zijne voorliefde voor 't multum, zijn pleidooi voor 't formeele en zijne verachting van 't materiëele doel van 't voorbereidend hooger onderwijs. Of is het niet zonde en jammer van den kostelijken tijd, als aan de Engelsche scholen van de 18 uren les per week in 't Latijn er minstens 8, zegge 8, besteed worden aan oefeningen in 't maken van Latijnsche verzen? Toch gooit Dr. E. zulk een tijdverknoeierij niet zoo heel ver weg, als hij zegt: ‘Toch ligt er, dunkt mij, een groot nut in dat verzen maken (p. 46)’.
Er is niets, dat ons meer belemmert om naar de ware oorzaken der dingen te zoeken en ze te ontdekken dan blinde voorliefde voor het een of andere beginsel. Zoo staat het wel te bezien, of het verschijnsel, dat de Engelsche aristocratie vele flinke en zelfstandige menschen in haar midden telt, juist moet geweten worden aan de leerstof hunner Latijnsche scholen, die bestaat voor- en bovenal uit oefeningen in metriek, verder uit veel Latijn, weinig Grieksch, oude geschiedenis en ‘of onbeduidend òf facultatief’ onderwijs in Fransch, Duitsch en mathesis. En of de methode van onderwijs er toe bijdraagt, die van buiten laat leeren zonder te vragen, of de discipels 't begrijpen, die ‘niet bang is voor zeer machinaal werken’, die verouderde grammatica's gebruikt en ‘zonder grammaticale scherpte te werk gaat’ - ook dit zijn wij zoo vrij van te betwijfelen, tenzij een Engelsch hoofd zoodanig geschapen is, dat bij zijne ontwikkeling vrij de spot kan worden gedreven met de eerste regels van psychologie, die voor alle andere menschenkinderen gelden. Kort en goed: wij gelooven gaarne, dat bij de ‘gestudeerde lui’ in Engeland het. Latijn er nog vrij vast in zal zitten - kan 't ook anders, als men zes jaren lang in die taal
| |
| |
en bijna in niets anders gedrild is? - Wij vinden dan ook de anecdote, die Dr. E. ons meedeelt, dat toen een lid van 't parlement de i in ‘vectigal’ kort uitsprak, terstond eene menigte stemmen verbeterend riepen ‘vecteigel,’ niet zoo bijzonder treffend.... Reken ook eens aan: die heeren hebben zes jaren lang minstens acht uren per week besteed om zich in te prenten, welke lettergrepen van de Latijnsche woorden lang of kort zijn en om die kennis er vast in te werken tal van verzen gemaakt, beginnende met ‘zoogenaamden nonsence, d.i. zij hebben woorden, onverschillig van welke beteekenis, in een regel bijeengezet om de maat te leeren’, - licht dat er van dat jarenlange machinale blokken iets bij vele parlementsleden was blijven zitten. In onze Tweede of Eerste Kamer zou zulk een prosodiesche fout wellicht hier of daar een glimlachje ontlokken, maar zeker niet zoo algemeen worden opgemerkt. Dit stemmen wij toe. Maar zonder twijfel zou een flater op 't gebied van historie, aardrijkskunde, natuurkunde of andere wetenschap in onze Kamers meer ergernis opwekken dan een vergissing in 't uitspreken van een Latijnsch woord. En dat is, dunkt ons, ook vrij wat beter.
De flinkheid en zelfstandigheid vooral der hoogere standen in Engeland moet veeleer geweten worden aan het zuivere Saksische, Friesche en Normansche bloed, aan den nationalen trots, eindelijk aan de huiselijke opvoeding en wellicht nog meer aan de voortreffelijke voeding en lichamelijke verzorging, aan wier eischen de kostschool der aristocratische standen zich goeds- of kwaadschiks moet aansluiten; volstrekt niet aan leerstof en leermethode, die, goed beschouwd, allerellendigst zijn. Wij willen over het zedelijk gehalte der Engelsche opvoeding niet uitweiden, omdat het altijd een oppervlakkig, onjuist en ook liefdeloos oordeel is, als men het karakter van eene geheele natie in eenige trekken poogt saam te vatten. Anders zou men kunnen vragen, of die flinkheid en zelfstandigheid, die reeds in den Engelschen jongen wordt waargenomen, zich bij nader onderzoek niet voor een groot deel oplost in een egoïsme, dat er niet aan denkt om zich om anderen te geneeren of hun tegemoet te komen, en in een zelfzuchtig vasthouden van eigen rechten; of dat hooggeroemde practische niet veeleer is een koel berekenend verstand, dat zich door geen schijn van gemoedelijkheid laat bewegen om ooit aan de ideale behoeften van 's menschen natuur den voorrang te gunnen boven het nuttige en voordeelige; of die vrome godsdienstzin wel veel te maken heeft met godsdienstig gemoedsleven? Dit alles zou men kunnen vragen. Zulke vragen echter - wij stemmen het toe - sluiten eene liefdelooze laatdunkendheid in omtrent eene natie in haar geheel, waaronder zich toch wel even goed voortreffelijke individuen zullen bevinden als bij ieder ander volk; maar ze zijn wellicht noodzakelijk, als een ander zich tot taak schijnt te stellen evenzeer in 't algemeen aan eene geheele natie of aan een geheelen stand het diploma van zekere deugden uit te reiken.
| |
| |
Dat Engeland, niettegenstaande het bepaald slechte gymnasiale onderwijs, toch vele uitstekende mannen in elk vak van wetenschap oplevert, - dit heeft eigenlijk niets met de onderhavige quaestie te maken. Alle tijden en volken hebben bewezen, dat menschen van grooten aanleg zich ook met gebrekkige hulpmiddelen tot een hoog geestelijk standpunt weten te verheffen. Het onderwijs vormt geene genieën en geleerden: de natuur brengt ze voort, en zij vormen zich zelven. Misschien ware het niet te boud gesproken, als men tot regel stelde: al wat in de maatschappij inderdaad veel gepraesteerd heeft, is voor verreweg 't meerendeel autodidact.
Als wij naar verbetering in gymnasiaal of universitair onderwijs haken, doen we dit niet in de heimelijke hoop van meer eminente mannen in ons midden te zien verrijzen; - neen, we bedoelen daarmee iets geheel anders. We willen het wetenschappelijk peil van den geheelen wetenschappelijken stand hooger opvoeren en daardoor de geheele natie beschaafder en welvarender maken. We hebben het voorzien op de meerderheid der studeerenden, op de middelmatigen. Die moeten solider onderlegd en beter ontwikkeld, vrij van vooroordeelen en met heldere inzichten het tooneel der maatschappij betreden. Daarom moeten hun volgens de beste methode velerlei dingen zoo goed mogelijk geleerd worden, - geleerd worden, zeggen wij, omdat die middelmatigen er niet vroeg genoeg toe zullen komen om uit eigen aandrift zich zelven te leeren, en het toch voor eene beschaafde natie nuttig en noodzakelijk is zooveel mogelijk menschen in haar midden te hebben, die vele dingen goed weten.
En dat nu het algemeene peil van den ‘gestudeerden’ stand in Engeland hooger zou staan dan in Nederland en Duitschland, - 't zal mij aangenaam zijn, als iemand mij dat kan bewijzen. Tot zoo lang ontken ik het, al prijken daar in de landhuizen der groote heeren ook prachtig ingebonden classici en al verstaan vele van die lui nog de in hun jeugd ingepompte oden van Horatius.
Vindt Dr. E. in de inrichting der Engelsche gymnasia de voorwaarden om een naar geest en lichaam wèl ontwikkeld geslacht aan de maatschappij te leveren, de Pruisische gymnasia worden daartegenover gesteld als een afschrikkend voorbeeld van geest en lichaam doodend blokken en veelweterij. ‘Wij kunnen van Duitschland, zegt hij, veel leeren, veel, dat wij op onze gymnasiën niet moeten doen.’ En: ‘een klasse vol afgewerkte leerlingen, alle (!) met brillen op de neus, is dat ons ideaal?’
Waarlijk, op Dr. Ekker's verklaringen afgaande, zou men meenen, dat die Duitsche studeerende jongelingschap bestaat uit dwergachtige, zwakke ventjes, afgetobd en versuft, zonder lust tot studie, met verstompte geestvermogens, zonder geestdrift.... Eilieve, de ondervinding leert het toch anders. Er mogen enkele bijzienden onder zijn, ja zelfs jongelui, die, in armoedige omstandigheden verkeerende, zich halfdood
| |
| |
blokken; maar, dat ze zich door honger en koude en velerlei ontberingen niet laten afschrikken om zich aan den dienst der muzen te wijden, juist dit bewijst, dunkt ons, dat in die arme tobbers de energie en de studielust op het verfoeide gymnasium niet werden uitgebluscht. En dan meenden we wèl te weten, dat het gros der Duitsche studenten nog al flinke en robuste kerels zijn, - wel wat ruw en vechtlustig, wel wat sterke bierdrinkers en een beetje schreeuwerig, - ieder heeft al zoo zijne gebreken, - maar toch Turners en vechters met geweldige spierkracht en onverwoestbare gezondheid. En dat aan de Duitsche universiteiten, niettegenstaande de meest mogelijk vrije studie, toch nog al wat gepraesteerd wordt, misschien meer dan te Cambridge of Oxford, waar de jongelingschap vrij wat meer onder toezicht staat en door repetitoren gedrild wordt, - meenden we ook wel te weten. Eindelijk, dat Pruisische systeem van veelzijdige leerstof en tamelijk groot aantal leeruren dagteekent niet van gisteren. Het dateert reeds van 1816. Nu weet Dr. Ekker heel goed, dat nagenoeg alle fatsoenlijke Pruisische militairen van de gymnasia komen - want ‘dat de gymnasiën er in minachting liggen’ is, met permissie, niet waar: de laatste editie van Wiese's werk getuigt, dat zij voortdurend in aantal en bloei toenemen, terwijl de Realschulen achteruit gaan, - Dr. Ekker weet, dat de Pruisische officieren den gymnasialen cursus veelal hebben afgeloopen. Welnu, dat na 1816 onder het geest en lichaam doodende leerstelsel opgevoed geslacht van officieren heeft sedert 1866 getoond bij voorbeeldig wetenschappelijke vorming ook tamelijk wel tegen de vermoeienissen van den oorlog bestand te zijn.
Zoo houden we ons dan overtuigd, dat Dr. E. in een radicale bui een sprekend voorbeeld heeft gegeven, hoe door eenzijdige toepassing een overigens goed beginsel ten kwade kan verkeerd worden; hoe ingenomenheid met de eene zijde der waarheid ons blind kan maken voor de andere en een bezadigd en hoogst kundig man er toe kan komen om het lakenswaardige op te hemelen en 't geen lof verdient door 't slijk te sleuren.
Men make zich echter niet al te ongerust over de reactionaire gevoelens van mijn hooggeachten ambtgenoot. Niet zonder opzet schreef ik daar zooeven de woorden: ‘in een radikale bui’. Immers, als Dr. E. overgaat tot eene korte beoordeeling van 't ontwerp Geertsema, hooren we hem uitroepen; ‘Dikwijls wat we wakend bidden, valt ons slapend in den schoot’, en: ‘hoc erat in votis’. Zonderling klinkt na al het vooraf beredeneerde deze ontboezeming, als ge ziet, dat het wetsontwerp Geertsema eigenlijk nog meer vakken wil laten onderwijzen dan aan de Pruisische gymnasia. Immers, als wij godsdienstonderwijs, teekenen en schrijven niet als eigenlijk gezegde studievakken meerekenen, zal de Nederlandsche gymnasiast zich op twee nieuwe talen meer moeten toeleggen dan de Duitsche en bovendien onderwijs ontvangen in staathuishoudkunde en scheikunde, die door de
| |
| |
Pruisische schoolwet niet worden voorgeschreven. En, als men godsdienstonderwijs, teekenen en schrijven van de som der wekelijksche lesuren aftrekt - onze jongens krijgen buiten de schooluren catechisatie en les in teekenen, muziek of iets dergelijks - blijkt, dat onze Latinisten, ten minste in de laagste klassen, zes à vier uren meer les zullen ontvangen dan hunne Pruisische lotgenooten. En wat betreft het aantal vakken, waarmee de leerling zich in elk jaar van den cursus zal moeten bezighouden - de daareven genoemde er altijd afgerekend - dit komt tamelijk wel gelijk uit. Zoowel bij het onze als bij het nieuwe Pruisische leerplan zijn zeven studievakken tegelijk het hoogste aantal; in de meeste klassen worden de leerlingen met minder wetenschappen tegelijk beziggehouden. En als nu onze jongelui in zeven jaren 't even ver zullen brengen als de Pruisische abituriënten in 9 jaren, zullen zij 't gewis ook volgens 't leerplan van den minister Geertsema niet zoo heel gemakkelijk hebben, - en dat is goed ook.
Wat moeten we dus van den het Duitsche systeem verfoeienden heer Ekker denken? Eenvoudig dit:
dat hij sedert 1865 over de beste inrichting der gymnasia nadenkende zijne eenzijdige beschouwingswijs heeft laten varen en tot inzichten is gekomen, die meer in overeenstemming zijn met den aanleg en de bestemming van hen, die op de gymnasia worden opgeleid.
't Is geen wonder, dat iemand in een jaar of tien zijne meeningen wijzigt; 't is zelfs prijzenswaard; 't is een bewijs, dat men niet in zijne eenmaal aangenomene beginselen is vastgeroest, maar naar plicht en geweten steeds naar waarheid zoekt en eerlijk genoeg is om het onhoudbare voor het betere te laten varen.
't Is dus lang geen schande voor Dr. E., dat zijn Gidsartikel van 1865 slecht harmonieert met zijn lofrede op het wetsontwerp-Geertsema van 1874, - maar, ware ik in zijne plaats geweest, dan had ik dat stuk niet laten herdrukken.
Voordat we van Dr. E. afscheid nemen, heb ik nog een appeltje met hem te schillen. Mijn geachte ambtgenoot doet mij de eer aan met op zeer humanen toon mijn opstel over 't aanhangige wetsontwerp, voorkomende in de Maart-aflevering van dit tijdschrift, aan te halen. ‘Op een drietal punten echter vindt hij stof tot tegenspraak. Deze zijn: 't gymnasium moet ook voorbereiden tot de maatschappij; de natuurkundige vakken, bepaald natuurlijke historie en scheikunde, moeten drukker worden onderwezen; met een schoollijst van 20 uren zullen de leerlingen der hoogste klassen lediggaan’.
Als de korte gedachtenwisseling, die ik hier met Dr. E. ga aanknoopen, liep over grieven van persoonlijken aard, zou ik mijnen lezers de verveling besparen van zulk een duel met onschadelijke wapens bij te wonen. Maar deze drie punten zijn, volgens mijne meening, wel degelijk quaesties van algemeen belang, die diep ingrijpen in het toekomstig lot van onze studeerende jeugd.
| |
| |
Om met het laatste punt het eerst te beginnen:
De heer E. wenscht, dat onze gymnasiasten weinige lesuren zullen hebben, opdat hun tijd overschiete tot eigen liefhebberijstudie. Al neemt deze ook niet altijd de meest practische richting, toch zal dit eigen wroeten en tobben, meent hij, zijn nut hebben. Wat zoo uit eigen aandrift, zij het dan ook al struikelende wordt aangeleerd is in den vollen zin des woords het eigendom van den geest; 's menschen intellectueele vermogens worden in die worsteling gestaald en nergens beter ontwikkeld; en vooral zoo zal de toekomstige student en geleerde zich vroegtijdig gewennen aan vrije, zelfstandige studie.
Dit alles is volkomen waar, doch mag, helaas, alleen toegepast worden op enkelen, niet op de overgroote meerderheid. Slechts enkelen zijn weetgierig, slechts enkelen bezitten eene groote mate van volharding. De overgroote meerderheid leert òf uit onderlingen naijver, òf uit plichtgevoel, òf om ouders en leermeesters genoegen te geven, òf - en dit wel 't meest - omdat het nu eenmaal besloten is, dat zij studeeren zullen, eigenlijk gezegd, met de sleur mede.
Laat de zoodanigen, hoor ik mij toeroepen, liever niet studeeren! - Maar, eilieve, dan houdt ge een luttel aantal over. En, wij herhalen het, niet met die enkelen met bijzonderen aanleg en wilskracht begaafden, niet met die tot autodidacten geborene geniale individuen mag het hooger onderwijs rekening houden. Zij zullen zich met weinig leiding en geringe hulpmiddelen wel redden. Maar dit is de roeping van het gymnasium, evenals van alle classicaal onderwijs, dat de met middelmatige denk- en wilskracht toegerusten, dat de overgroote meerderheid ontwikkeld worde. Daarnaar moeten leerstof en methode afgemeten worden. De natie, de menschheid moeten beschaafd en ontwikkeld worden. En daartoe is 't niet voldoende, dat het hooger onderwijs eenige weinige uitstekende individuen voorthelpe. Neen, de stand der zoogenaamde ‘geleerden’ moet talrijk zijn. Zelfs voor 't geringste dorp is het wenschelijk een dokter, een predikant, een jurist te bezitten, die volkomen op de hoogte der wetenschap zijn. Het is inderdaad van belang, dat het gymnasium vele leerlingen aankweeke, dat het hooger onderwijs zooveel mogelijk populair worde. Zoo bestaat er kans, dat het volk, dat de menschheid wijzer, beter, gelukkiger worde.
Wat zal nu 't geval zijn, als 't gymnasium de meerderheid, de middelmatig bedeelden, zeer veel aan hun eigen lot overlaat? Verreweg de meesten zullen aan wetenschap niet meer de hand slaan dan vereischt wordt tot preparatie voor de lessen. En zijn deze weinige in getal, dan zullen ze veel te veel om een biljart slungelen of langs de straat slenteren of romans - en wel niet de beste - lezen. Enkelen zullen de een of andere studie aanvatten. Maar dit is een kenmerk van het gros der jongelieden, dat zij, op moeilijkheden stuitend, zeer spoedig den moed verliezen. Volharding is inderdaad bij jongelui iets buiten- | |
| |
gewoons, evenals eene dichterlijke phantasie, scherp oordeelvermogen en trouw geheugen tot de uitzonderingen behooren.
Volgens mijn inzien bestaat er voor een jongmensch met ordinairen aanleg geen grooter zegen dan dat knappe onderwijzers zich veel met hem bezighouden, veel met hem spreken, hem aanhoudend op den rechten weg helpen en hem zoo voor moedeloosheid bewaren, in één woord, dat de studie hem zoo gemakkelijk worde gemaakt als mogelijk is. Dit is een plicht der humaniteit, dit zijn wij aan de menschheid verschuldigd, opdat wij het peil der beschaving hooger doen stijgen. Hierom zijn vele schooluren een onverbiddelijk vereischte. 't Spreekt van zelf, ook hier is de weg breed, die tot overdrijven uitlokt. Maar een uur of zes les per dag is waarlijk niet te veel. Voor hersenen, die niet bestand zijn om zoo lang de aandacht te bepalen, is alle studie hoogst gevaarlijk en elke school voorloopig te ontraden, 't Is ook waar, dat onderwijzers zoo onverstandig veel huiswerk kunnen opgeven, dat zes lesuren bepaald te veel zijn. Maar niemand zal beweren, dat het gymnasiale onderwijs zich moet regelen naar het onverstand of liever naar de gemakzucht der docenten. Immers, in den regel heeft dat opgeven van enorme taken zijn grond in gemakzucht. 't Is gemakkelijker in de oude sleur te corrigeeren dan veel en onderhoudend tot jongelui het woord te voeren. En juist hierin ligt het opwekkende en ontwikkelende element van 't classikaal onderwijs: in gedachtenwisseling, in 't levende woord. En wanneer zoo gedoceerd wordt, kunnen de zaken maar niet in weinige uren worden afgedaan. Maar dan bestaat er ook groote kans, dat zelfs middelmatig bedeelden ten slotte nog tot zelfstandig denken en oordeelen komen en daarbij met tal van kundigheden voorzien der menschheid eenmaal tot zegen verstrekken.
Met tal van kundigheden, zeg ik; en in dit opzicht verschil ik grootelijks van Dr. E., die, vooral in zijn Gidsartikel, het getal der leervakken zooveel doenlijk is wil beperkt zien. Ik sta een geheel ander gevoelen voor: ik houd verscheidenheid van leerstof integendeel voor nuttig en noodzakelijk. Dr. E. schijnt herhaaldelijk zijn bijval te schenken aan de stelling der Engelsche opvoeders, dat men 't geheugen van knapen niet te zeer moet ontzien. Het werkt gemakkelijk en versterkt door oefening. Dit geloof ik ook. Maar ik beweer daarenboven met even veel recht, dat men ook niet te angstvallig moet zijn om flink wat te vorderen van het voorstellingsvermogen, van 't verstand, van 't oordeel, van de aandacht der jongelui. De hersenvezelen, die er tegen bestand zijn om veel te memoriseeren, zullen 't in allen gevalle ook wel kunnen uithouden om voorstellende, denkende, oordeelende, geruimen tijd de aandacht op eenig onderwerp te bepalen. Nu is het echter een feit, dat niets meer afmat dan de aandacht te lang op een en 't zelfde onderwerp te vestigen, dat wil zeggen, geruimen tijd in denzelfden gedachtenkring te verwijlen. Het is eene psychologische waarheid, dat 's menschen intellectueele vermogens bijna onvermoeibaar zijn, dat de
| |
| |
kracht der hersenen om zoo te zeggen onuitputtelijk is, - doch onder ééne voorwaarde: er moet afwisseling zijn in de stof, waarover men denkt, oordeelt, voorstelt. Is die er, dan behoeft men niet al te zeer te duchten voor afmatting en versuffing. Wie b.v. een uur zijne aandacht heeft gewijd aan taalstudie, zal, wanneer hij 't volgende uur tot physica overgaat, als ware hij een ander mensch met vernieuwde kracht zijne aandacht aan die nieuwe leerstof kunnen wijden.
Geldt nu bij het oefenen der geestvermogens meer nog dan elders het ‘al doende leert men’; - is het de heilige taak der opvoeding, dat de leeraar met zijne leerlingen denke, oordeele; - zijn tot deze gymnastiek der geestvermogens vele uren van gemeenschappelijk onderhoud, d.i. vele lesuren, noodig; - zou te veel van de geestvermogens gevorderd worden, wanneer men de aandacht lang in éénen kring liet vertoeven, - dan is niets meer gewenscht dan een behoorlijk aantal van leervakken en in 't bijzonder ook van wetenschappen, die, door zich op een verschillend deel van 't gebied der menschelijke kennis te bewegen, afwisseling waarborgen. 't Spreekt van zelf, dat men ook hier niet overdrijve door te veel lesuren of te vele vakken. Wij, onderwijzers, bij uitnemendheid lieden der practijk, moeten immers met alle kracht streven om in geen enkel opzicht te overdrijven of radicaal te zijn, en we mogen er op rekenen, dat onze lezers niet onwelwillend en onverstandig genoeg zullen zijn om met opzet ons opvoedkundig beginsel in een bespottelijk daglicht te stellen door b.v. het besluit te trekken, dat men dan een jongen maar 12 uren daags in 12 wetenschappen les moet toedienen. Als de dokter versterkend voedsel en verscheidenheid van spijs aanbeveelt, verlangt hij niet, dat ik er om 't uur een biefstuk, een kop bouillon, een paar eieren enz. den geheelen dag door zal inproppen.
Door het gezegde hebben we tevens het tweede punt van verschil tusschen Dr. E. en mij verdedigd. Als het betoogde waar is, zal 't volstrekt geen kwaad doen, als de jongelui der hoogste klassen eenige uren meer les ontvangen in natuurlijke historie, scheikunde, en - voegen we er bij - ook in nieuwe talen. Laat de 20 uren per week gerust verhoogd worden tot een 26- of zelfs tot een 28tal. 't Verheugt mij bovendien, dat ik - 't klinkt wel zonderling, maar 't is toch zoo - tot staving van mijn gevoelen omtrent de beide eerste vakken mijn tegenstander zelven voor mij kan laten pleiten. Drie bladzijden vroeger toch zegt hij: ‘Van bevoegde zijde wordt mij verzekerd, dat 3 uren chemie gedurende één jaar knutselen blijft. Wil men meer realia, waarom niet uitgebreider natuurkennis?’
Wij begeven ons thans tot het eerste der door Dr. E. tegen mij geopperde bezwaren. Hij meent: het gymnasium moet niet voorbereiden voor de maatschappij; het moet alleen geschikt maken om de hoogeschool te bezoeken. - Wie dit stelt, verraadt, dat hij al een heel geringen dunk koestert omtrent het vormende nut van Latijnsche en
| |
| |
Grieksche taal en letterkunde. Wie beweert, dat het gymnasium, geschoeid op de leest van het Pruisische, alleen moet dienstbaar zijn om tot de hoogeschool voor te bereiden, spreekt de nevengedachte uit, dat de classieke letterkunde der ouden wèl goed is voor aanstaande juristen, theologen, literatoren, medici, philosofen, maar dat de man van beschaving, de ambtenaar, de koopman, de industrieel, de militair er liefst van moet verstoken blijven. Wel zoo, mijnheer Ekker, zouden een jurist, theoloog en bovenal een medicus en philosoof 't ook niet kunnen redden zonder Latijn of in allen gevalle zonder Grieksch? - Neen, hoor ik u antwoorden, zij beoefenen die oude talen niet als hulpmiddel tot hunne studie; maar omdat eeuwen lang bij ervaring is gebleken, dat er geen krachtiger middel bestaat om verstand en oordeel te scherpen, gevoel en verbeeldingskracht te veredelen, - hierom alleen laat men jongelieden eenige jaren vertoeven in die tooverwereld der classieke oudheid, - geenszins met het armzalige doel om Nieuw Testament, Corpus juris en Hippocrates en Galenus te verstaan, die toch even goed uit vertalingen kunnen gekend worden. - Als dit dan zoo is, beweren wij op onze beurt, dat het voor ieder mensch, die op hoogere beschaving zal aanspraak maken, al is hij ook niet voornemens de hoogeschool te bezoeken, geen tijdverlies moet geacht worden, als hij een deel van zijn leertijd doorbrengt met de beoefening van datgene, wat bij uitnemendheid den geest veredelt en beschaaft. - Men kan mij hier niet het bezwaar voor de voeten werpen, dat zij, die enkel den gymnasialen cursus afloopen, weinig vruchten van de studie der oudheid zullen plukken, omdat zij haar bij 't verlaten van 't gymnasium toch zullen staken. - Wat meent ge dan wel? Zouden er vele studenten aan de hoogeschool - de literatoren uitgezonderd - gevonden worden, die hunne Grieksche en Latijnsche auteurs nog eens ter hand nemen? Ik twijfel er aan, maar voel
mij niet gerechtigd om hun dit te verwijten. Immers, andere en ernstige studiën vorderen al hun aandacht en inspanning. Zoekt en vindt iemand ook in gevorderde jaren bij de drukke beslommeringen des levens uitspanning en verkwikking bij Horatius of Homerus, ik wensch hem daar geluk mede. Maar doet hij 't niet, al is hij zijn Grieksch ook geheel vergeten, zelfs dan nog is de arbeid der Latijnsche school niet verloren: zijn denken heeft eenmaal eene richting genomen, zijn gemoed heeft eensvooral indrukken ontvangen, die hem tot aan 't graf bijblijven. Derhalve moet het voorbereidend hooger onderwijs er op aangelegd zijn, dat de opvoedingsperiode door middel van de classieke oudheid kan geacht worden met den gymnasialen cursus te zijn afgesloten. En als de minister Geertsema voor dit tijdvak van ontwikkeling zeven jaren der jeugd vraagt, bewijst hij hierdoor diep doordrongen te zijn van 't belang van zulk eene geestontwikkeling. - Als nu de student en de ‘gestudeerde’ in den regel hunne classici niet weder onder de oogen krijgen, en als toegestemd wordt, dat zij niettegenstaande dit toch voor hun
| |
| |
verder leven de vruchten dier jongelingsstudie blijven plukken, vragen wij met volle recht, waarom hij, die de academie niet kan of wil bezoeken, niet dezelfde voordeelen van dat opvoedingsmiddel zou trekken? Op dezen grond meen ik tegenover Dr. E. mijn gevoelen te kunnen handhaven, dat ons gymnasium der toekomst, waar aan de natuurwetenschappen de plaats wordt ingeruimd, die zij in onzen tijd bij elke beschaafde opvoeding behooren te bekleeden, zich niet zal behoeven te vergenoegen enkel met eenige weinige jongelieden tot de academische lessen voor te bereiden, maar dat het eenmaal de oefenplaats zal worden, waaruit een beschaafd en verlicht geslacht zal voortkomen, dat op zijn beurt, in de gewichtigste betrekkingen en aan 't hoofd van de belangrijkste zaken geplaatst, de lagere standen der maatschappij zal doordringen met de beginselen der ware humaniteit.
Hoe algemeen in Engeland de beoefening der oude talen ook moge zijn, kan het, helaas, niet als voorbeeld aangehaald worden van de vruchten voor de maatschappij, die wij voor ons land van eene meer algemeene classieke opleiding verwachten. De geestdoodende methode, volgens welke daar die talen onderwezen worden, diep ingewortelde stands-vooroordeelen, een hardnekkig vasthouden aan verouderde vormen bemoeilijkt daar al te zeer den weg, dien de genius der beschaving heeft te bewandelen.
Zien wij liever op hetgeen door de gymnasia in Duitschland is tot stand gebracht. Aan hen moet het hoofdzakelijk geweten worden, dat de Duitsche natie, Frankrijk en Engeland en - wij moeten 't bekennen - ook Nederland voorbij strevende, zich aan 't hoofd van wetenschap en beschaving heeft weten te plaatsen en, behalve in een talrijke klasse van geleerden, zich verheugen mag in een stand van militairen, ambtenaars, industrieelen, handelaars, vrij wat meer ontwikkeld dan elders 't geval is. De verbeterde inrichting der gymnasia in Pruisen dateert van 1816, en ook sinds bijna een halve eeuw zijn de gevolgen van die hervorming merkbaar. Diep zijn de Duitschers dan ook doordrongen van 't nut dier scholen. Niet alleen door toekomstige studenten, maar door allen, die in elk beroep of betrekking naar hoogere beschaving streven, worden zij bezocht. De Realschulen, hoewel meer gericht op practische vorming tot latere beroepsstudiën, zijn niettemin geestverwanten van de gymnasia. In 1859 werd voor goed uitgemaakt, dat de beoefening van 't Latijn zonder uitzondering aan die scholen moest gehandhaafd worden. Dat het der regeering ook ernst was met deze bepaling, blijkt uit het aanzienlijke aantal uren (meestal 8 per week), dat aan de beoefening van 't Latijn moet gewijd worden. En een sterk sprekend verschijnsel is het voorzeker, dat deze scholen, die een hooge vlucht schenen te nemen in den tijd van reactie tegen de studie der oude talen, dien Duitschland reeds achter den rug heeft, tegenwoordig, blijkens haar verminderend bezoek, in de openbare meening minder hooggeschat worden dan de gymnasia
| |
| |
De Duitscher heeft blijkbaar weinig vertrouwen op eene opvoeding, waarbij het onderwijs in de classieke oudheid eenigermate als bijzaak wordt beschouwd.
Nu we tot hiertoe bijna onophoudelijk met Dr. Ekker moesten schermutselen, geeft het ons een aangenaam gevoel van rust in eene meer vreedzame gedachtenwisseling te kunnen treden met de Amsterdamsche heeren, de schrijvers der brochure, die wij in de tweede plaats aan 't hoofd van dit opstel vermeldden. Met veel, ja, met het meeste van 't geen zij willen, kunnen wij ons wel vereenigen. Hoor slechts, hoe zij zich over 't gymnasiale onderwijs uitlaten:
‘Het aan de gymnasia te volgen leerplan moet zoo zijn ingericht, dat volgens eene goede methode ten volle voldaan wordt aan twee eischen, die trouwens bij geen enkel onderwijs mogen ontbreken, aan opwekking tot zelfdenken en tot zelfwerken.’
Zie zoo, zij streven naar 't zelfde doel als de heer Ekker, naar het doel, dat elk verstandig paedagoog in 't oog houdt; maar zij trachten het op geheel andere manier te bereiken dan mijn Kamper collega, die - ten minste in zijn artikel van 1865 - de jongens jaren lang op weinig anders dan op Latijn en Grieksch wil laten knagen, - wat meer rechtstreeks voor 't practische leven wetenswaardig is, moeten ze dan òf zich zelven leeren òf tot de hoogeschool uitstellen. Geheel anders de Amsterdamsche heeren; hoor verder:
‘De ontwikkeling en voorbereiding, die den geest in staat stelt om zelfstandig te denken en te werken, wordt verkregen:
1o. door oefening van het waarnemingsvermogen, door het waargenomene te analyseeren, daaruit zoo noodig gegevens te abstraheeren, verschillende gegevens te combineeren, oorzaak en gevolg op te sporen, om zoodoende langs logischen weg gevolgtrekkingen te maken en tot waarheid te komen.’
Ons dunkt, de geachte schrijvers hadden dit wel wat korter en bondiger kunnen uitdrukken, als we later vernemen, dat al deze min welluidend klinkende eeren's bestaan in taalstudie, wiskunde en 't bestudeeren der natuurwetenschappen, dus: in de manier, waarop elke leerstof wordt behandeld; - maar er was immers reeds gezegd, dat alle onderwijs moet opleiden tot zelfdenken? Doch gaan wij verder:
‘2o. Door het opdoen van kennis. Met het verzamelen daarvan worde derhalve reeds terstond een begin gemaakt.’
En waarin bestaat deze schat, dien de gymnasiast moet opzamelen?
In:
‘a. kennis op het gebied der natuurwetenschappen, die voor aanstaande literatoren, juristen, enz. even noodzakelijk is als voor aanstaande beoefenaars dier wetenschappen;
b. letterkundige kennis’, nl. de gewone oude en moderne talen en hare letterkunde, oude en nieuwe geschiedenis, enz.
| |
| |
We hebben de vrijheid genomen eenige van de onder letter a voorkomende woorden te onderschrappen; niet omdat we er eenig bezwaar tegen hebben. Integendeel, ze zijn ons, zooals men zegt, uit het hart gegrepen. We zouden zelfs nog verder willen gaan door te beweren, dat beoefening der natuurwetenschappen op 't gymnasium voor aanstaande literatoren, juristen en theologen nog noodzakelijker is dan voor toekomstige medici en philosofen. Immers hunne studie aan de hoogeschool brengt hen van zelf tot deze vakken. De eerstgenoemden slaan dan eene geheel andere richting in, en 't is niet waarschijnlijk, dat zij aan de universiteit uit eigen aandrift lessen in wetenschappen zullen gaan bijwonen, waarvoor hun nooit eenige liefde of belangstelling werd ingeboezemd, terwijl zij bovendien zeer met hunne eigene vakstudie bezet zijn. De grondslagen, die 't gymnasium legt, moeten van dien aard zijn, dat de jongeling eerbied, zoo mogelijk liefde gaat koesteren voor de wetenschap, niet voor eene speciale richting, waarin de geest der menschheid zich een tijdlang bewogen heeft en nog beweegt. Het gymnasium mag niet de kiem der eenzijdigheid, die zich toch al te licht van onzen geest meester maakt, aankweeken. Wij zijn het dus op dit punt volkomen met die geleerde heeren eens.
Maar het komt ons voor, dat wetgevers, die zóó diep doordrongen zijn van 't beginsel, dat aan 't gymnasium niet alleen de gronden van veelzijdige kennis moeten gelegd worden, maar dat het ook de kweekplaats der ware humaniteit zal zijn, niet mochten neerschrijven 't geen we later lezen in de tweede alinea van artikel 8, in verband met hetgeen wordt voorgesteld in art. 10.
‘Het staat den ouders der leerlingen vrij te beslissen, of zij voor hunne kinderen in alle vakken onderwijs verlangen dan wel alleen in die, welke met het oog op hun eind-examen noodig zijn.’ Zoo luidt art. 8; terwijl art. 10 bepaalt, dat aanstaande medici en philosofen worden vrijgesteld van examen in Grieksch, in Romeinsche en Grieksche oudheden en in staathuishoudkunde.
Weten die heeren dan niet, dat het utiliteitsbeginsel in onze tegenwoordige maatschappij de wet voorschrijft en dat ouders en leerlingen beiden, steeds angstig alles zoekende te ontduiken, wat het ‘klaarkomen’ in den weg zou kunnen staan, om strijd vrijstelling zullen vorderen van de vakken, die niet voor 't examen vereischt worden?
Van welk beginsel gaat gij dan toch uit, Mijne Heeren! Is de Grieksche literatuur minder dienstig dan eenige andere tot vorming van het denken en tot het aankweeken van algemeene beschaving, of is zij in dit opzicht eenig en onvergelijkelijk? Ik geloof, ja! Waarom zal de wetenschappelijk te vormen medicus en philosoof dan van hare vruchten verstoken blijven? Omdat hij haar niet behoeft als hulpmiddel tot zijne studiën? Maar ook de jurist kan 't best buiten Grieksch redden. En bovendien, gij voert immers strijd tegen het utiliteitsbeginsel? Of is het, omdat de aanstaande medici en philosofen dan tijd te kort
| |
| |
zouden komen? - Welnu, doet dan evenals de minister Geertsema en verlengt den cursus van 't gymnasium tot een zevenjarigen.
De Amsterdamsche heeren stellen nl. op 't voorbeeld van de ontwerpen Heemskerk en Fock den studietijd aan 't gymnasium op zes jaren. Gewis, deze tijd is te kort tot tenuitvoerlegging van 't leerplan in zijn geheel. En, wil men het toch met geweld doordrijven, dan zullen onze gymnasia in dezelfde fout vervallen als de Hoogere Burgerscholen. Deze fout is, dat dezelfde leerstof als aan de Pruisische gymnasia en Realschulen in ongeveer de helft van den leertijd moet afgehandeld worden. Hierdoor, door bekrimping van den tijdduur, niet door het aantal der vakken geraakt men in 't gevreesde kwaad der polymathie.
Met zesjarigen cursus moet men vervallen in het, naar wij overtuigd zijn, verderfelijke stelsel om aan het gymnasium reeds een soort van faculteiten in te richten. Dit vonden wij dan ook in onze beoordeeling van de ontwerpen Heemskerk en Fock de eenige uitkomst om den rijkdom van leerstof in overeenstemming te brengen met de armoede van tijd.
Zelfs in een zevenjarigen cursus houden we ons overtuigd, dat de tegenwoordige zoogenaamde propaedeutische studiën der medici niet in haren geheelen omvang aan 't gymnasium kunnen worden ten einde gebracht. 't Gymnasium zal weinig anders kunnen geven dan eene inleiding in de natuurwetenschappen, wier studie aan de hoogeschool moet worden voortgezet en uitgebreid, zoodat dan ook bij het eerstvolgende academische examen proeven konden verlangd worden van meerdere bekwaamheid in deze vakken, ofschoon zij reeds voorloopig bij 't eind-examen van 't gymnasium zijn behandeld. Volledige overbrenging der propaedeutica naar de gymnasia is zeer wel doenlijk voor juristen en theologen, maar, wat de beoefenaars der natuurwetenschappen betreft, aan groote bezwaren onderhevig en behoeft ook volstrekt niet tot in de uiterste consequentie te worden doorgedreven.
Ons dunkt derhalve, dat de Amsterdamsche wetgevers met de eene hand afbreken 't geen zij met de andere trachten op te bouwen. Zij hadden steviger moeten vasthouden aan 't geen zij volkomen naar waarheid op blz. 17 schreven: ‘Hoe meer de velden uiteenloopen, waarop de kennis verkregen wordt, hoe ruimer elk-afzonderlijk gebied is, des te beter zal de geest voor latere beoefening van één vak toegerust blijken, des te minder zal hij tot eenzijdigheid vervallen.’ Dit zij zoo! - Maar dan ook aan de gymnasia geene vrijstellingen met het oog op de toekomstige vakstudie! Wat daar onderwezen wordt zij even noodzakelijk voor ieder, die aanspraak zal mogen maken op algemeene geestontwikkeling en beschaving. Staan er op het leerplan vakken, die ter bereiking van dit doel kunnen gemist worden, men schrappe ze en belaste den leerling met niet meer dan met het noodzakelijke.
Reeds bij herhaling vloeiden ons bij deze beschouwing over 't gym- | |
| |
nasiale onderwijs de woorden beschaving en humaniteit uit de pen. Hoe komt het, dat de samenstellers der brochure het aesthetische doel der literatuur nergens vermelden naast haar gewicht tot vorming van 't verstand?
Wat beteekenen verder de woorden op blz. 18: ‘De studie der klassieken op het gymnasium blijve echter steeds middel. Wordt zij hoofddoel, dan leidt het gymnasiaal onderwijs tot eenzijdige ontwikkeling der geestvermogens’? - Waartoe hier deze quaestie geopperd van middel en doel? Het geheele gymnasiale onderwijs moet in zoo verre middel zijn, dat elk leervak 't zijne moet bijdragen om verstand en gevoel te vormen en den geest te verrijken met beginselen van kennis; elk leervak moet evenzeer als middel dienen om wel ontwikkelde en beschaafde menschen aan de maatschappij te leveren. En doel moet gedurende den leertijd aan 't gymnasium eveneens elk vak zijn: het ernstige streven moet daar zijn om elk der voorgeschreven vakken zoo goed mogelijk aan te leeren, zonder ooit te vragen, in hoeverre het meer of minder dienstig zal zijn tot de toekomstige beroepsstudie van dit of dat individu.
Of wagen wij wellicht eene ongegronde gissing, als wij eenigen twijfel opperen, omtrent den hoogen dunk, dien de heeren koesteren van het tot ware beschaving noodzakelijke eener aesthetische vorming en van den invloed, dien de studie der classieke oudheid in dit opzicht uitoefent?
Wij willen ons er toe bepalen om verder de hoofdpunten aan te geven, waarin dit ontwerp vooral van het thans aanhangige verschilt.
De samenstellers willen minstens 10 rijksgymnasia en ook rijksprogymnasia. Wij achten dit in de tegenwoordige omstandigheden minder noodzakelijk en zouden er zelfs de voorkeur aan geven om, nu de Hoogere Burgerschool-koorts vrij wat bedaard is, de zorg voor 't voorbereidend hooger onderwijs aan de gemeenten over te laten met milde rijkssubsidiën. Wij bespraken dit punt uitvoerig in onze beoordeeling van 't ontwerp Geertsema.
De eind-examens der gymnasia moeten worden afgenomen door eene commissie uit de docenten, onder toezicht van vier hoogleeraren. Volgaarne erkennen wij, dat deze bepaling beter is dan die van het thans ingediende ontwerp, dat deze examens geheel aan hoogleeraren opdraagt, een maatregel, die - wij herhalen 't geen we voor eenige maanden zelven zeiden, en dat tevens de uitdrukking schijnt te zijn van 't eenparig oordeel van al mijne ambtgenooten, die zich over dit punt uitlieten - een maatregel, die hoogst schadelijk op de methode van onderwijs aan de gymnasia zal werken, ja, den bloei dier inrichtingen zonder twijfel dreigt te belemmeren. Maar ook 't voorstel der Amsterdamsche heeren bevredigt ons niet. Waartoe dit toezicht? Is 't een bewijs van wantrouwen? Geschiedt het voorstel met een wetenschappelijk doel? Doch deze schrijvers zullen wel verheven zijn boven
| |
| |
't oudwijfsche geloof, dat een hoogleeraar per se knapper zou zijn dan een leeraar. Waarom dan dit inderdaad beleedigend toezicht, waardoor de stand der gymnasiale docenten nog meer in de openbare meening vernederd wordt dan door den maatregel van den minister Geertsema?
Wij blijven van gevoelen, dat aan de volledige gymnasia, doch ook aan deze alleen, 't jus promovendi moet gelaten worden. Dan zullen alle misbruiken, die thans hier of daar aan kleinere scholen plaats grijpen, worden weggenomen. En mochten er ook dan nog laakbare handelingen bij de eind-examina vermoed worden, dan is de inspecteur de aangewezen persoon om toezicht te oefenen.
De voorstellers verlangen drie rijksuniversiteiten, te Leiden, te Utrecht en - te Amsterdam. Groningen mag dan eene landbouwschool krijgen. 't Voorstel is nog al bescheiden. 't Papier immers is geduldig, en zoo hadden de heeren even gemakkelijk kunnen voorstellen ééne rijksuniversiteit, gevestigd te Amsterdam.
Er zullen vier faculteiten zijn. Die der medicijnen zal den op wetenschappelijke gronden beter te rechtvaardigen naam ontvangen van faculteit ‘der biologische wetenschappen,’ waarbij de plant- en dierkunde zouden worden ingelijfd.
De theologische faculteit vervalt. De godsdienstwetenschap behoort, meenen de schrijvers, tot de faculteit der letteren en wijsbegeerte.
Uitvoerig worden in deze brochure twee punten behandeld, die ten nauwste met elkander in verband staan, - beschouwingen, die alleszins de aandacht der wetgevers verdienen: over de privaatdocenten en over de wijs van betaling der collegiegelden. In de ontwerpen Heemskerk en Fock - en ook op dat van den minister Geertsema is 't zelfde van toepassing - werden de privaatdocenten aan de hoogescholen toegelaten, doch hun toestand zou, meenen de schrijvers, van dien aard zijn, dat zich niet licht liefhebbers tot deze betrekking zullen aanbieden. Er moeten aan dezen werkkring zekere, zij het dan ook geringe, voordeelen en vooral goede vooruitzichten verbonden zijn.
De privaatdocent, wiens onderwijs goede vruchten draagt, moet eenige zekerheid hebben, dat hij bij de benoeming van hoogleeraar niet zal worden voorbijgegaan: het corps privaatdocenten aan eene hoogeschool moet de kweekschool zijn der toekomstige hoogleeraren. - Hebben de schrijvers intusschen wel bedacht, dat, als volgens hun verlangen de faculteit den grootsten invloed bij de benoeming uitoefent, men juist door deze instelling groot gevaar loopt om het hoogleeraarsambt tot eene traditie, tot eene kaste te maken, waaruit inderdaad verdienstelijke mannen voor goed worden buitengesloten? De volgzaamste leerlingen van een professor zijn op lange na niet de beste, in allen gevalle is bij hen de kans op zelfstandigheid en oorspronkelijkheid niet het grootst. En juist de volgzaamste discipel mag de meeste hoop koesteren om de Elisa te zullen zijn, die Elias' profetenmantel opneemt. Professoren zijn immers ook menschen en de laatste
| |
| |
jaren vóór 't emeritaat geven volstrekt geen waarborg, dat hooge ouderdom en rijpe levenservaring den man ongenaakbaar maken voor kleine streelingen van de ijdelheid! - Bovendien, hoe vele jonge mannen zouden als het ware de aangewezen personen zijn om een katheder te beklimmen; maar zie, omstandigheden van stoffelijken aard dwongen hen om zich aanstonds na afloop der academische studiën ter wille van den lieven kost aan practische beroepszaken te wijden. Niet juist de beste candidaten tot het hoogleeraarsambt zijn met de middelen gezegend om wellicht vele jaren de wetenschap bijna om niet te dienen. Want, al slaan de Amsterdamsche heeren ook zekere maatregelen voor om de privaatdocenten niet van alle inkomsten te versteken, zoo zijn die toch niet van dien aard, dat onbemiddelden zich aan dezen werkkring zullen wagen. Wat beteekent een traktement van f 500; en zijn het niet slechts zeer enkele colleges, die zóó druk bezocht worden, dat, al lieten ook allen den hoogleeraar in den steek om den privaatdocent te volgen, deze er een voldoend levensonderhoud door zou vinden? - Kregen de schrijvers op dit punt hun zin, dan zou zich 't verschijnsel opdoen, dat tegen den tijd, waarop een katheder staat vacant te worden - maar ook niet vroeger - eenige eerzuchtige jongelieden een wedren van privaatlessen gingen houden en - zich bij de faculteit beminnelijk trachtten aan te stellen. Ook bij den tegenwoordigen stand van zaken worden de professoraten soms wonderlijk vergeven; reeds nu oefent een krachtigen invloed eene soort van nepotisme, dat wel niet in 't bloed maar in 't zuurdeesem eener wetenschappelijke traditie gevestigd is. Hoe zou 't gaan, als we kweekschooltjes voor professoren hadden? Hoe gaat het vaak in Duitschland? Hoe wordt daar geklaagd over de ellendige kuiperijen en intriges, waartoe het privaatdocentschap aanleiding geeft?
De verwachting, dat er een edele wedstrijd zal ontstaan tusschen privaatdocenten en hoogleeraren is meer schoonschijnend dan gegrond. De ellende der menschelijke natuur is zoo groot, dat slechts zeer weinigen den moed zullen hebben om flink te concurreeren met den hoogleeraar, dien ze hopen op te volgen, met het lid der faculteit, wier stem 't meest zal gelden bij de vervulling van 't vacante ambt. 't Zullen in de meeste gevallen volgzame handlangers van den oud wordenden titularis, niet zijne concurrenten zijn. Beschouwt men de zaak van dezen kant, dan vervalt ook 't gewichtigste argument voor 't behoud der collegegelden op den tegenwoordigen voet, dat de schrijvers wenschen gehandhaafd te zien. 't Is waar, als de studenten eenmaal bij wijze van abonnement een zekere som hebben gestort, die hun den toegang tot alle colleges der hoogleeraren openstelt, zullen slechts weinigen genegen zijn afzonderlijk te betalen voor de lessen der privaatdocenten, al mochten die lessen ook in eene bestaande leemte voorzien. Maar, achtte men 't noodig, dan zou er ten dezen opzichte ook een middelweg kunnen worden ingeslagen. In de eerste plaats moet
| |
| |
niemand gedwongen zijn om zich voor 't academisch onderwijs in zijn geheel te abonneeren. En ten tweede moet de som daarvoor niet al te laag zijn, of liever zoo hoog, dat het verschil tusschen abonnement en afzonderlijke betaling voor elk college per semester of per jaar niet zeer veel verschilt.
De Amsterdamsche ‘Proeve van wetsontwerp’ trekt te velde tegen de colleges van curatoren aan de hoogescholen. Zij wenscht in plaats daarvan een raad van bestuur uit het midden der hoogleeraren zelven gekozen. Er kan veel ten voor- en ten nadeele van curatoria gezegd worden. Maar bij slot van rekening zal men onzes erachtens toch altijd hierop moeten terugkomen, dat er òf een inspecteur òf een onafhankelijk college buiten het corps leeraren der hoogeschool moet zijn om toezicht te houden.
Er zijn gevallen mogelijk, waarin doortastende maatregelen moeten genomen worden, waartoe 't zich laat verwachten, dat collega's tegenover collega's niet zullen kunnen besluiten. ‘Wanneer, zegt art. 59, hoogleeraren.... zich aan plichtverzuim schuldig maken, dan is de Raad van Bestuur verplicht daarvan aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken kennis te geven en hem voorstellen tot herstel, des noods tot schorsing of zelfs tot ontslag te doen.’ - Brutus zat wel als onverbiddelijk rechter over zijn eigen kroost, maar dit ontwerp komt door zijne kweekschool tot het hoogleeraarambt zoo na op de grens der coöptatie, dat de banden der piëteit tusschen de professoren wel eens konden blijken zoo stevig gestrengeld te zijn, dat zekere nuttige en noodzakelijke ‘voorstellen aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken’ er door uitbleven.
Ter loops zij nog aangemerkt, dat de heeren het goed meenen met de financiëele belangen der professoren. Eene vaste bezoldiging van 4 à 6 duizend gulden plus de collegegelden waarborgt aan menig hoogleeraar een meer dan ministeriëel inkomen. Is hij dan op zijn beurt rector magnificus met eene extra toelage van 1500 à 3000 gulden, dan kan er ook nog wel een penningske voor den kwaden tijd worden weggelegd. Welnu, we gunnen het den heeren!
De overgangsbepalingen waken onder anderen ijverig, dat de belangen van het corps der hoogleeraren aan het athenaeum te Amsterdam niet worden voorbijgezien.
Dr. C.M. Francken, hoogleeraar te Groningen, schaart zich onder het getal van hen, die hun bijval tot het ontwerp van den minister Geertsema betuigen. Vele nieuwe gezichtspunten opent deze brochure niet, maar zij geeft eenige practische wenken, die vooral de uitvoering van het ontwerp betreffen en verdient in zooverre aanbevolen te worden aan de aandacht van allen, wien het lot van 't hooger onderwijs ter harte gaat. De schrijver wenscht echter, dat bij de wet de vakken der literarische faculteit nader worden omschreven en dringt
| |
| |
zeer aan op de oprichting van academische leerstoelen voor de letterkunde der moderne talen.
Eene zeer practische opmerking is het bezwaar, dat de Schrijver oppert omtrent de door den Koning aan scholen van bijzonder hooger onderwijs te verleenen vergunning tot het toekennen van wetenschappelijke graden. De Koning zal die vergunning natuurlijk dan alleen schenken, wanneer hij de overtuiging heeft ontvangen, dat de inrichting van zulk eene school waarborgen levert voor eene ernstige opvatting van de eischen der wetenschap, opdat de hoogste wetenschappelijke eer niet aan onwaardigen vergooid worde. Maar 't programma der inrichting moge uitstekend zijn, op het stel harer hoogleeraren moge ten tijde, dat de aanvraag wordt gedaan, niets zijn aan te merken, wie waarborgt, dat hare leerstoelen zullen bezet blijven door mannen, die competent en waardig zijn om den doctorstitel uit te deelen?
‘De Regeering’, merkt de schrijver terecht aan, ‘heeft geen invloed op de keuze der personen, aan wie zij eene zoo belangrijke bevoegdheid toekent. En wanneer de vergunning eens gegeven is, zal zij moeilijk bij veranderde omstandigheden weder in te trekken zijn. De Regeering behoorde de benoeming van professoren te hebben; eene met redenen omkleede aanbevelingslijst van curatoren zou door den gemeenteraad’ (of het zedelijk lichaam of het kerkgenootschap) ‘met zijne consideratiën aan den minister ingezonden kunnen worden.’ 't Is zoo: zulk een maatregel zou, ten deele althans, voor misbruiken kunnen hoeden. Wij voor ons zouden meenen, dat bovendien zulke bijzondere scholen aan inspectie moesten onderworpen zijn. Dit ware alleszins billijk. Bij de rijksuniversiteiten wordt toezicht gehouden door een van regeeringswege benoemd college van curatoren. Zullen nu bijzondere hoogescholen dezelfde rechten hebben als de openbare en toch van geene harer handelingen rekenschap verschuldigd zijn? - Ja, men zou kunnen vragen, of het niet, de gedurige verandering van 't personeel der leeraren in aanmerking genomen, billijk ware dit recht telkens slechts voor een aantal jaren te verleenen?
De hooggeleerde Schrijver toont een vurig voorstander te zijn van de overbrenging der propaedeutica naar de gymnasiën. Hij schijnt echter in de meening te verkeeren, dat ook voor toekomstige medici en philosofen (maar voor laatstgenoemde toch niet tot aan hun candidaatsexamen?) de propaedeusis geheel op de gymnasia moet worden ten einde gebracht. Wij kunnen deze bedoeling niet in 't aanhangige wetsontwerp bespeuren. Integendeel, er wordt op dit punt een wijs stilzwijgen bewaard. Dat de propaedeutische studiën der juristen en theologen op 't gymnasium zeer goed kunnen afloopen, is duidelijk; maar, wat de medici aangaat, zal een gedeelte van het tegenwoordige propaedeutisch examen moeten bewaard blijven voor 't eerstvolgende of zoogenaamde candidaats-examen.
Deze eenvoudige interpretatie van de bedoeling des ontwerpers schijnt
| |
| |
Dr. Francken niet te zijn ingevallen; en hij bewandelt, naar ons inzien, den verkeerden weg door in de hoogste klassen van 't gymnasium aan eene indeeling in een soort van faculteiten te denken, ja zelfs door een vijfjarigen cursus voor te stellen voor aanstaande genees-, wis- en natuurkundigen, terwijl de volle zevenjarige cursus alleen zal worden ten einde gebracht door toekomstige juristen, literatoren en theologen. Zoodoende treedt een utiliteits- en klaarmaaksysteem in 't leven, waardoor 't gymnasium alles zal worden behalve 't geen wij overtuigd zijn, dat de heer Francken met ons wenscht te zien verrijzen: een kweekschool nl. van algemeene beschaving.
En vreemd klinkt het ons, dat zoo iets wordt voorgesteld door denzelfden man, die, blz. 35 vgg., op zoo uitstekende manier de redenen ontwikkelt, waarom onze gymnasia reeds sedert lange jaren zoozeer in aantal van leerlingen achterstaan bij de Duitsche. De Schrijver toont daar aan, dat onze gymnasia in de 16de en 17de eeuw wel degelijk het onderwijs in de zoogenaamde realia in hun leerplan hadden opgenomen. Zij waren toen inderdaad er op aangelegd om - altijd volgens de gegevens van dien tijd - leerscholen te zijn ‘voor het leven’ en mochten zich dan ook in een buitengewoon groot aantal leerlingen verheugen. Langzamerhand hebben echter kleine academiën en athenaeën datgene aan zich getrokken, wat eigenlijk aan de hoogste klassen der gymnasia behoorde te worden gedoceerd. Zoo zijn de gymnasia van hun oorspronkelijke instelling meer en meer afgedaald tot louter voorbereidingsscholen voor athenaeum en academie, - Latijnsche scholen, waar, bij toenemende zucht tot bezuiniging, slechts het hoogst noodige werd onderwezen om iemand in staat te stellen de academische lessen bij te wonen. En, men weet het, dit hoogst noodige bepaalde zich nog niet zoo heel lang geleden nagenoeg enkel tot Latijn. Uit dit oogpunt was het dan ook waarlijk de gemeentebesturen niet kwalijk te nemen, dat zij geen roeping gevoelden om aan de Latijnsche scholen veel zorg en geld ten koste te leggen.
Dit moet en kan door het tegenwoordige wetsontwerp anders worden. 't Gymnasium, de plaats, waar 't onderwijs zal worden ten einde gebracht in datgene, wat geacht wordt den geest bij uitnemendheid te vormen en te beschaven, zij niet enkel het voorportaal van de hoogeschool. Zelfstandig moet het daar staan, gereed om allen op te nemen, die gevoelen, dat echte aesthetische vorming en een door critiek gescherpte blik niet enkel 't eigendom behooren te zijn van hem, die de middelen en den tijd heeft om een kostbaren en langdurigen academischen cursus ten einde te brengen. Het gymnasium levere daarom 't geen tot dit zelfstandig doel onontbeerlijk is, - niet meer en niet minder. Dus, nevens literarische vorming voor allen, ook realia voor allen. De Hoogere Burgerschool meent, dat men haar doel miskent door haar enkel aan te merken als voorbereidingsplaats voor de polytechnische school of voor de militaire academie. Zij pretendeert
| |
| |
eene zelfstandige roeping te hebben. Waarom zou het anders zijn met het gymnasium? Is zijn cursus twee jaren langer dan die der middelbare school, dan bestaat zeer goed de mogelijkheid, dat, bij nagenoeg even groote vorderingen in de realia, zij daar hunne opleiding genieten, wien de zegen ten deel valt, dat zij zich met minder haast naar kantoor, fabriek of winkel behoeven te spoeden, maar eenigen tijd hunner jeugd overhebben om zich rustig aan eene hoogere vorming te kunnen wijden. 't Zou ons spijten, wanneer een man als Dr. Francken deze roeping der gymnasia uit het oog verloor voor hun beperkten werkkring tegenover de hoogeschool.
Zulk een zelfstandige bestemming achten wij het éénige middel om bloeiende gymnasia in 't leven te roepen, die inderdaad verdienen, dat er belangrijke sommen aan worden ten koste gelegd, omdat zij kweekplaatsen zullen zijn van ware humaniteit en verlichting voor ieder, niet opleidingsscholen voor een stuk of wat toekomstige studenten. Met het oog op deze bestemming eischen wij voor deze inrichtingen de meest mogelijke waarborgen van zelfstandigheid, - vooral ook het jus promovendi, en verwerpen wij ook den voorslag van Dr. Francken om het eind-examen te laten afnemen door gemengde commissiën, bestaande uit docenten en professoren. Zelfs de schijn van toezicht der academie op de gymnasia is bedenkelijk voor 't zelfstandig bestaan der laatstgenoemde scholen.
Deventer.
a.j. vitringa.
| |
Naschrift.
Gij schrijft mij daar, Mijnheer de Redacteur: ‘Amice, Uw stuk is gezet en gecorrigeerd, maar - zullen we 't wel laten afdrukken? Zou het met primo Augustus niet mosterd na den maaltijd zijn?’ - Ach ja, 't is nu eenmaal zoo: wie bij ons te lande over Hooger-Onderwijswetsontwerpen wil schrijven, moet er drommels vlug bij zijn. De ondervinding toch bewijst, dat zulk een wetsontwerp een veeg teeken is voor den levensduur van een ministerie. Dit leert ons onweerlegbaar de ‘inductio per enumerationem simplicem’; of er ook een ‘causalverband’ bestaat tusschen bemoeiing met hooger onderwijs en dood van ministeries, heb ik tot nu toe niet kunnen nagaan. Misschien weet gij er meer van. Doch, hoe 't zij, de indiening van zulk een wetsontwerp schijnt zooveel te zijn als een visite-kaartje p.p.c. - 't spijt me van de liberale wet; en ofschoon ik den ministers van harte rust gun, na twee jaren door de heeren kamer-advocaten en politieke schaakspelers te zijn gemarteld, had ik, vooral ter wille van onze arme gymnasiën vurig gewenscht, dat zij er deze wet, wel te verstaan, niet te veel geamendeerd, nog hadden doorgehaald. Wat nu Uwe vraag betreft: wilt
| |
| |
Gij 't stuk in de prullenmand stoppen, 't is mij wel; want ik ben niet zoozeer met eigen werk ingenomen, dat ik zou meenen 't publiek groote schade te berokkenen door het van de kennisneming er van te versteken. Maar van den anderen kant: mijn geschrijf staat en valt niet met dit wetsontwerp; er worden in bovenstaand stuk quaesties behandeld, die het hooger onderwijs in 't algemeen raken, beginselen, de te berde zullen komen bij de discussiën over elk wetsontwerp.... Discussiën over hooger onderwijs in de Kamers.... Wanneer zal dat zijn? - Dan, als Nederland een Tweede Kamer zal hebben, wier meerderheid niet vecht en advocateert om toch ook eens ieder op zijn beurt een ministeriëelen zetel te veroveren, maar zich met de zelfverloochenende rol weet te vergenoegen om met welwillende ministers welwillend en ernstig over de belangen der natie te beraadslagen.
|
|