De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Suum cuique.Godsdienst en zedelijkheid.Dezer dagen werd ik opmerkzaam gemaakt op eenige regelen, die in het weekblad Onze Tolk voorkomen over een boek, dat door mij met eene voorrede bij ons publiek is ingeleid, ‘Wilhelm Wolfschild’ van Theodoor Hermann. De ongenoemde recensent, die zich zelfs niet door initialen aanduidt, zegt o.a. dat in mijn oog godsdienst en zedelijkheid nagenoeg synoniem zijn. Hij leidt die meening af uit deze mijne woorden: ‘Allen, die met mij meenen, dat godsdienst en zedelijkheid tot de eerste levensvoorwaarden van de maatschappij en den mensch behooren.’ Wanneer dus iemand schrijft: ‘Brood en vleesch behooren tot de eerste levensvoorwaarden van den mensch,’ dan zal de ongenoemde recensent daaruit opmaken, dat de schrijver die twee spijzen voor nagenoeg hetzelfde houdt. Het verwondert mij niet, dat een dusdanig beoordeelaar geen zin heeft voor de schoonheden van dien ‘Wilhelm Wolfschild’ en dat zijn oog alleen werd getroffen door de tooneelen van ‘wilden hartstocht,’ die daarin voorkomen. Hij heeft blijkbaar het boek zeer vluchtig gelezen. Naar mijn oordeel is een boek onzedelijk, als de schrijver toont een onzedelijk man te zijn, ook al komt er geen enkel tooneel van wilden hartstocht in voor. De ‘Adam Bede’ is hoogst zedelijk, al speelt daarin de hartstocht een voorname rol. Het is overigens eene zonderlinge manier van recenseeren, wanneer men een enkelen volzin uit eene voorrede aanhaalt en daaraan enkele ongemotiveerde aanmerkingen toevoegt. Daardoor wordt het publiek niet voorgelicht. De ware critiek stelt hoogere eischen dan een paar meeningen van een onbekende. Utrecht, 16 Juni '74. j.h. maronier. | |
Redivivus.‘De reiziger, die den top des heuvels heeft bereikt, en weldra in de sombere vallei zal afdalen, en de schaduwen van den nacht te gemoet gaan - zet zich gaarne nog eenmaal neer, om zich te verlustigen in de aanschouwing van het landschap, 't welk reeds achter hem ligt - waarover de vrolijke zonnestralen nog hun glans verspreiden - en dat hem nu schooner zelfs, en meer schilderachtig toeschijnt, dan toen hij het met vluggen tred doorliep.’ Met deze woorden leidt A.V.H. zijn Nieuwe studenten-schetsenGa naar voetnoot(*) in bij het publiek. Dat publiek heeft hem eenmaal bewonderd, toegejuicht, vergood: weinige namen waren zoo populair als de doorzichtige initialen A.V.H. Maar dat publiek is oud geworden, en een jonger geslacht is opgestaan. Zullen de tijdgenooten van A.V.H., die met hem den top des heuvels hebben bereikt en weldra in de sombere vallei moeten afdalen, zullen ze met hem zich nog eenmaal willen verlustigen in de aanschouwing van het landschap, 't welk reeds zoo ver achter hen ligt? | |
[pagina 370]
| |
‘Nog verspreiden daarover de zonnestralen hun vrolijken glans.’ Ja, wie droomt zich niet gaarne terug in dat landschap vol rozengeur en zonnegloed? Maar de blik van den man naar het verleden is een andere blik dan van den jongeling, dartelend in den bloemhof van het heden. Wat beelden verrijzen daar voor zijn geest, - van vrienden, ver uiteengedreven door het lot niet maar, door strijd van belangen en strijd van beginselen, door richting en partijschap; eeuwige vriendschap, lang verstorven; fideele broeders, doodgetrapt door de maatschappij; edele harten, vergiftigd door de dampen der philisterij. Wat herinnering aan vermorste uren, verwaarloosde talenten, doling en misstap, beleden, betreurd, maar onherstelbaar........ Ja, de man op den top van den heuvel werpt nog gaarne een blik op het landschap, 't welk achter hem ligt; maar er is weemoed in zijn glimlach en iets in zijn oog, dat hij niet wegwisschen wil, moge het zijn blik benevelen. Er is nog van den ouden studentengeest in A.V.H., en zelfs het jonger geslacht, dat reeds lang zijne plaats heeft ingenomen aan den disch der Alma Mater, zal hem verstaan, als hij de geestdrift van het Iö Vivat schildert, het jongelingshart doet trillen onder den adem der reine liefde of het leven op de daad betrapt bij de geschiedenis van Een Gast, De Gast, Het Gast. En toch, het is niet meer de jongeling, die met argeloozen levenslust dartelt in het zonnige landschap; 't is de man, die van den heuveltop een blik achterwaarts werpt, een blik, waaruit weemoed, bitterheid zelfs spreekt. ‘.......het Ideaal!’ ‘Hou dat voor je zelven, met Godsdienst, Vriendschap en Liefde.’ ‘Maar de Grieken..........’ ‘Hadden geen spoorwegen, anonieme publicisten en effectenhoek.’ Spreekt zoo de jeugd? ‘Gij wilt gewetelijk zelfstandig blijven, niet de meerderheid van 't oogenblik dienen, en rekent op erkenning! Verwacht ze van de menigte niet meer, als van die oppervlakkigheid daar voor ons - hoe kan het anders - even als deze, wordt zij zacht voortbewogen, of wordt opgestuwd door afwisselende, niet geziene invloeden - erkenning - mogelijk, wanneer de Communistische wurm u dankbaar geniet! - erkenning, neen, vergetelheid van het goede, hoeveel vijandschap het u ook verwekte, hoeveel zelfopoffering het u kostte, hoeveel invloed het ook uitoefende!’ Zoo spreekt de jeugd niet; zoo spreekt de man met het gebronsde gelaat en den doorwonden voet en de vereelte hand; zoo spreekt de man, wiens verwachtingen als zeepbellen zijn uiteengespat, die geworsteld heeft en geleden, die miskend werd en - laatste, giftigste pijl van het lot - vergeten. Des Lebens Lenz blüht einmal und nicht wieder. Terugdroomen kan men zich een wijle in het lachende zonnige landschap - terugkeeren kan men niet. Voorwaarts, voorwaarts naar de sombere vallei! Maar nevens een man als A.V.H. zetten we ons gaarne neer om nog een laatsten, langen blik op het schilderachtig landschap te slaan, en dan staan wij weer op om voorwaarts te gaan met vasten tred, zij 't ook afdalende in de sombere vallei: niet te vergeefs hebben we genoten en gedwaald in onze jeugd, niet te vergeefs gezwoegd en gekampt in de mannelijke jaren. Een vriendelijke ster blinkt daar boven de donkere vallei. |
|