| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit den vreemde,
Meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Een onterfde.
Hoofdstuk I.
In eene kleine zijstraat bij Coventgarden stond, omstreeks vijf jaren geleden, een huisje in een poort; het daglicht drong er nauwelijks ooit door, en des avonds genoot men er slechts in de verte een zwakke straal van de gaslantaarn, die zeer schuin tegenover den ingang stond. Dat huisje werd, in den tijd waarvan ik spreek, bewoond door eene oude juffrouw die er kamers verhuurde aan menschen die niet veel te missen hadden. Een van die kamers was sedert eenigen tijd verhuurd aan een jongen man, aan wiens fijne, regelmatige gelaatstrekken men ondanks zijne armoedige versleten kleeren kon zien, dat hij in hooger krin-, gen der maatschappij had geleefd dan hij nu deed.
De kamer was klein en laag; slechts éen venster liet het weinigje licht door dat niet door de naburige daken was betimmerd. Tegenover het raam stond een haardje, zoo klein, dat zelfs dat kamertje er bezwaarlijk door verwarmd kon worden. De kant die aan de andere kamer grensde en het meeste licht van het venster genoot, werd bijna geheel ingenomen door eene lage bedstede, waarin niets anders lag dan een matras, een deken en een versleten laken. Er stonden twee houten stoelen en een grove tafel, die, met een bouwvallige latafel, het huisraad voltooiden.
Daar zaten in den tijd waarvan ik spreek, George Lovelace en zijne vrouw. Wat hem gebeurd was, is menigeen in de wereld te beurt gevallen, hoewel, gelukkig, niet altijd onder de hoogst treurige omstandigheden waarin hij zich bevond.
Zijn vader was de eigenaar van een aanzienlijk landgoed in Athertonshire; een man, wiens karakter geheel bedorven was door de onmatigheid eener losbandige jeugd, en die niet zelden teekenen van krankzinnigheid verried, eene kwaal die reeds in vorige geslachten in zijne familie was voorgekomen. Toen hij op middelbaren leeftijd gekomen was had hij een overhaast huwelijk aangegaan, en, anderen naar zich zelven beoordeelende, had hij, toen zijn eerste vlaag van hartstocht voorbij was, eerst zijne zachtaardige vrouw verwaarloosd en toen hare eer in verdenking trachten te brengen; eene poging die door haar geheele persoonlijkheid volkomen verijdeld werd. Zijn eenige zoon, George, was geboren nadat bij drie jaren gehuwd geweest was, juist in een tijd toen zijn achterdocht haar toppunt had bereikt. Doch, hoewel hij nooit liefde voor zijn zoon had gehad, gaf hij toch, zoolang deze jong was, geen bewijzen van afkeer van hem en
| |
| |
hij had hem, inzonderheid na zijn moeders dood, niet onvriendelijk behandeld. Hij had evenwel gedacht dat hij, toen hij den knaap eerst een gouverneur had gegeven en hem daarna op eene openbare school had gezonden, al het mogelijke voor zijne opvoeding had gedaan, en hij nam verder geen notitie van den knaap, dan dat hem een grijns van genoegen op het gelaat kwam, toen hij hoorde dat George op school met de in Engeland nog gevierde roede had kennis gemaakt.
George groeide op zonder buitengewoon veel zucht tot ontwikkeling en kennis te openbaren en, toen hij op achttienjarigen leeftijd de school verliet, was hij een echt staaltje van de minst gunstige producten der Engelsche inrichtingen van onderwijs. Hij kon lezen en schrijven; hij wist dat Karel I onthoofd was geworden en dat Wellington in den slag van Waterloo een groote overwinning op de Franschen had behaald. Hij meende te weten dat Milton een vers over het Paradijs had geschreven en was overtuigd dat Shakespeare de eerste dichter van de wereld was. Doch hij kon geen letter lezen in eene vreemde taal, en wierd hem gevraagd wat er in '32 of '48 gebeurd was, hij zou misschien geantwoord hebben wie toen de Derby gewonnen had, doch verder gingen zijn kennis en belangstelling niet. Over godsdienst, of liever kerkleer, had hij nooit veel nagedacht; hij vond de preeken van domine Prohzer vervelend, doch begreep niets van de leerstelsels die met zooveel ijver door den orthodoxen godgeleerde bestreden werden. Intusschen had George een goed karakter; hij had dikwijls slaag gehad op school, doch nooit voor iets onzedelijks of oneervols; en toen hij de school verliet, verteerde hij het inkomen dat zijn vader hem gaf, in het gezelschap van zijns gelijken te Londen; zijn leven werd niet besmet door het bezwijken voor de vele verzoekingen tot ondeugd, die zoo dikwijls te sterk blijken te zijn voor jongelieden van den leeftijd waarin hij toen was.
Hij was niet dikwijls in het gezelschap zijns vaders en, wanneer zij bij elkander waren, legde geen van beiden groote blijken van genegenheid aan den dag. Sir George was behalve een man met een gemelijk humeur, koel van hart; daarbij verviel hij van tijd tot tijd in zulke vlagen van woede, dat het alleronaangenaamst was zich afhankelijk van hem te weten. Ook was hij iemand die er stokpaardjes op nahield, en wee hem of haar die hem dwarsboomde, wanneer hij er een bereed. Een van zijn stokpaardjes was de Engelsche aristocratie en zijn vurigste wensch was dat zijn zoon een huwelijk zou aangaan met de dochter van een graaf in zijne nabuurschap, voor wiens familie hij den diepsten eerbied had en wiens conservatief staatkundige meeningen met de zijne overeenkwamen. De bedoelde jonge dame was twaalf jaren jonger dan George Lovelace, doch sir George maakte geen haast met het huwelijk; het had den tijd, meende hij.
‘Intusschen kan George, op mijn voorschrift, leeren zich naar mijn wensch in dezen te voegen; en wijl hij er goed uitziet en haar vader niets tegen het plan heeft, zal het meisje waarschijnlijk wel willen.’
De mensch beschikt.
De zaken zouden misschien den loop genomen hebben dien Sir George wenschte, en deze geschiedenis zou nooit geschreven geworden zijn, had niet de jonge George op een vischtochtje de lieve dochter van een dokter uit Wallis ontmoet. George had, evenals zijn vader, zijn plotselinge invallen en, insgelijks als zijn vader, bleef hij bij zijn eenmaal genomen besluit volharden. Een van zijn plotselinge invallen was: ‘Dat meisje moet mijn vrouw worden;’ niet onmiddellijk, door een overijld huwelijk, want hij wist niet eens of zijne liefde beantwoord werd; doch nadat hij haar drie jaren lang had gekend, en toen de plotselinge dood haars vaders haar afhankelijk maakte van eene tante, wie zij weinig liefde toedroeg, toen scheen haar het huwelijksvoorstel van een man dien zij had leeren liefhebben, het gemakkelijkste middel om uit hare moeielijke verhouding bevrijd te worden.
Ethel Lovelace was een mooi meisje en op hare buitengewone schoonheid had
| |
| |
George gerekend, om de toestemming zijns vaders te winnen tot een huwelijk, dat hij eerst bekende nadat hij het voltrokken had.
George had wel is waar op hevigen tegenstand gerekend, bij wist dat hij onaangename tooneelen met zijn vader te wachten had; doch de stortvloed van verontwaardigde en beleedigende woorden die over zijn hoofd werden uitgestort, had hij niet verwacht. Sir George geraakte in zulk eene woede, dat de dienstboden zijn zoon te hulp moesten komen om hem voor zware mishandeling te behoeden.
‘Uit mijn oogen, bastaard!’ gilde hij hem achterna. ‘Ik heb nooit gedacht dat gij mijn zoon waart, en van nu af wil ik u niet meer als mijn zoon erkennen. Neem de slet die u voor den gek houdt, en zeg haar dat gij noch zij een penning van mij zult aanraken zoolang ik leef, evenmin als na mijn dood. Niets, al laagt gij in een armhuis te verrotten!’
Van dat oogenblik af weigerde Sir George iets van zijn zoon te hooren of te zien.
Toen begon er een treurige tijd voor de twee dwaze jongelieden, die zoo weinig berekend waren om zich een weg door de wereld te banen. Tallooze malen verwenschte George de luiheid, die hem belet had gebruik te maken van het onderwijs dat hij had kunnen genieten; een luiheid waardoor hij nu buiten staat was om iets voor zijn onderhoud te doen. Hij had zijne vrienden verzocht om hem aan het een of ander middel van bestaan te helpen, doch zij hadden niets voor hem gedaan. Sir George was hem overal vóor geweest en had bekend gemaakt, dat hij zijn zoon wegens schandelijk levensgedrag verstooten had. De wereld onderzocht niet en leende maar al te gewillig het oor aan het kwaad dat een eigen vader van zijn zoon verkondigde.
Ook Ethel had te vergeefs hulp bij hare tante gezocht, zij was afgewezen geworden met het gewone argument: Eigen schuld.
Toen had George in allerlei richtingen naar werk gezocht: als gouverneur, als klerk, als verslaggever voor kleine dagbladen, als winkelbediende zelfs en boodschaplooper. Nooit had hij vast werk kunnen krijgen. Voor het eene was hij te oud, voor het andere had hij geen getuigschriften, het derde werd hem door den invloed zijns vaders ontnomen, het vierde verloor hij door het bankroet van een patroon. Zoo wist hij, weken, maanden lang, den eenen dag niet waar hij den anderen van leven zou. Hij werd met elken dag wanhopiger, wanneer hij te huis kwam en het bleeke vervallen gelaat van Ethel zag.
In die treurige omstandigheden bracht Ethel haar eerste kind ter wereld; de zorgen werden grooter, doch hunne liefde verkoelde niet. Zij leden te zamen; Ethel te zwak om iets meer te kunnen doen dan haar kind te verzorgen; George blijde als hij zijn vrouw het noodige had verschaft en zelf genoeg overhield om zijn honger te stillen. Hoewel beiden zich bijna dagelijks verweten dat zij elkanders geluk door hun huwelijk verwoest hadden, stelde hunne innige liefde hen in staat om het moeielijke leven met elkander te dragen.
Op zekeren dag kwam George vermoeid en moedeloos te huis; hij had weinig verdiend dien dag en zelfs de lieve glimlach waarmede Ethel hem verwelkomde, vermocht de uitdrukking van wanhoop niet van zijn gelaat te verdrijven. Doch zijne vrouw zette den weinigen voorraad dien zij bezat op de tafel: brood, een stukje koud vleesch en een weinig bier; zij drong hem tot eten met zooveel liefde in hare blauwe oogen, dat George zich weder troostte met de gedachte, dat hij toch niet in alle opzichten rampzalig was; dat hem althans in éen opzicht een geluk te beurt was gevallen waarin weinigen zich verheugen mochten.
Zij spraken, zooals meermalen, over de kans op de vergiffenis van Georges vader, en Ethel, wier voorstelling van vaderlijke gestrengheid zich niet vereenigen kon met zulk een blijvenden haat tegen eigen vleesch en bloed, raadde George nogmaals aan naar zijn vader te gaan, en hem om hulp te smeeken, zooal niet door geld, dan toch door zijn invloed om hem aan een betrekking te helpen.
| |
| |
‘Morgen zijt gij jarig! Zoudt gij niet denken, dat hij dan zachter voor u gestemd zou zijn?’
George herinnerde zich den harden, onrechtvaardigen naam waarmede zijn vader hem de deur gewezen had, en zag in dien verjaardag juist geen aanleiding voor Sir George om hem weder in liefde aan te nemen. Doch hij keek in het smeekende gelaat van zijn vrouwtje, zag het ziekelijke waas op de wangen van zijn kind en besloot zich nogmaals aan dezelfde kwade behandeling te wagen, in de poging om het hart zijns vaders te verzachten.
Hij begaf zich dus den volgenden dag naar het buitengoed zijns vaders; de knecht, die hem kende en medelijden met hem had - want ook hij en zijne mededienstboden waren dikwijls slachtoffers van de drift van Sir George - liet hem naar zijns vaders kamer gaan, zonder hem aan te dienen.
‘Hoe is het gegaan?’ vroeg Ethel, in de grootste spanning, toen George dien avond te huis kwam. Doch zijn opgewonden, toornig gelaat, de tartende wanhoop die er op lag, beantwoordde reeds hare vraag nog eer hij gesproken had.
‘Ik kwam in de kamer,’ vertelde George, ‘en toen hij mij zag, sprong hij open riep:
Zijt gij daar! Wat doet ge hier? Is die vrouw dood?’
Toen vertelde ik hem van onzen toestand, van uwe zwakte, van onze armoede. Ik smeekte hem om medelijden. Ik erkende mijn misslag van zonder zijne toestemming getrouwd te zijn, doch voerde mijne standvastige liefde voor u tot mijne verontschuldiging aan. Ik zeide hem, dat gij nauwelijks in staat zijt ons kind voedsel te geven.
Toen ik over mijn kind begon, kwam hij plotseling vlak voor mij staan en vroeg driftig:
‘Is het een jongen of een meisje? Antwoord! Schielijk, hoort ge niet?’
Ik antwoordde dat het een meisje was en hij gaf een zucht van verlichting. Ik begon zijn gramschap opnieuw te verbidden, doch hij viel mij in de rede, zeggende:
‘Zwijg; gij kent uw misdaad, herstel die. Verlaat de vrouw met wie gij zegt getrouwd te zijn, en zie haar nooit weer. Ga twee jaren buitenslands en blijf dan buiten leven van een inkomen dat ik u geven zal. In dien tijd zullen wij haar laten nagaan, totdat ze van honger sterft of....’
‘Wat, “of” lieve?’ vroeg Ethel, toen George zweeg en zijne hand voor zijne oogen hield.
‘U reden tot echtscheiding geeft!’
‘Ik heb toen zeker iets vreeselijk driftigs gezegd, want die onbeschaamdheid bracht mij buiten mij zelven. Wat ik gezegd heb, weet ik niet, maar onze bijeenkomst eindigde hier meê dat hij op mij toesprong, mij tegen den muur gooide en schopte, totdat de dienstboden mij uit zijne handen kwamen verlossen. Alle hoop is dus verloren uit die bron; Gods vloek....’
‘Stil, George!’ riep Ethel schielijk. ‘Dat dient nergens toe; bedenk dat hij toch altijd uw vader is.’
Die zachte stem had altijd invloed op hem, en weerhield hem zelfs in die oogenblikken van verbittering den vloek uit te spreken, die hem op de lippen lag.
De zaken zagen er donker uit voor George en zijne vrouw en eene week lang gaf hij zich aan wanhoop over, omdat hij haar nooit uit den rampzaligen toestand zou kunnen bevrijden, waarin hij haar gebracht had. Doch ook de donkerste wolk heeft hare lichtzijde, en zoolang er leven is, is er hoop. Een betrekkelijk voordeelig aanbod van eene firma, die aan George schreef dat zij geheel met zijne omstandigheden bekend was, maakte een einde aan de vrees voor dagelijksch gebrek. Zij bleven evenwel arm, zeer arm, en ondanks al de zuinigheid en zorgvuldigheid van Ethel en George's zelfverloochenende vlijt, hadden zij slechts even geld genoeg om geneeskundige hulp in te roepen bij hun kwijnend
| |
| |
kind, en versterkingen te koopen, om de rozen op de wangen der jonge moeder terug te roepen.
Op zekeren dag, zes weken na de ontmoeting met Sir George, en veertien dagen nadat George zijne nieuwe betrekking had aanvaard, ontving hij een brief van zijns vaders zaakwaarnemers, waarin zij schreven, dat Sir George tengevolge van het hevige tooneel met zijn zoon door eene beroerte getroffen was geworden, waaraan hij, den dag voor den datum waarop de brief was geschreven, bezweken was.
‘Wijl de overledene, voor zoover ons bekend is, tegen ons vermoeden, zonder testament gestorven schijnt te zijn, zijt gij als zijn wettige erfgenaam, thans in het bezit van alles wat Sir George heeft nagelaten. Het zal ons aangenaam zijn uwe bevelen te mogen ontvangen; wij bevelen ons in uwe gunst,’ enz. enz.
Om George recht te laten wedervaren moeten wij zeggen, dat zijne eerste aandoening bij het lezen van die tijding droefheid was over den dood zijns vaders, te meer wijl die dood vermoedelijk een gevolg was van hun twist; doch weldra kwam ook de gedachte aan zijn veranderden toestand bij hem op.
De speler, die door éen worp van den rand des afgronds is gered; de duellist à la barrière, die het pistool zijns tegenstanders dat op zijn hart gemunt is, vuur ziet weigeren; de wanhopige minnaar, wiens laatste bede beantwoord werd met een ‘ja,’ waarop hij niet durfde hopen, die allen voelen eene soort van réactie, van verlichting, die een oogenblik als verlammend werkt en bijna pijnlijk wordt door hare hevigheid.
Zoo ging het ook met George, toen hij half verbijsterd den brief las en herlas. Al zijne moeielijkheden uit! Hij rijk, in staat om zijne vrouw de weelde te verschaffen, welke hij haar altijd had toegedacht, en haar den rang in de maatschappij te doen bekleeden waarvoor al de armoede, al de ontberingen, al de harde arbeid en zorg haar niet ongeschikt hadden kunnen maken! Weelde in plaats van gebrek; gemak in plaats van afslovenden arbeid; omgang met menschen, die hare schoonheid konden waardeeren en de beproevingen betreuren, welke zij had ondergaan, in plaats van eenzame verlatenheid. Dat waren de contrasten welke hij zich tusschen zijn verleden en zijne toekomst voorstelde. Is het te verwonderen dat hij, toen hij Ethel de tijding wilde mededeelen, een oogenblik verbijsterd stond, zoodat zij dacht dat hij krankzinnig was geworden?
| |
Hoofdstuk II.
Het was midden in het Londensche zomersaisoen. Het Parlement was in vollen gang en de honderd en éen duizend flaneurs van de groote débatingclub smaakten het genot van het gezelschap hunner vrienden en besteedden de zomermaanden ieder op zijne eigene wijs.
Het was Donderdag avond, receptiedag van de hertogin van Marionetshire; het groote huis in Belgravesquare was gevuld met allen die door rang, schoonheid, rijkdom of vernuft tot de eerste kringen van Londen behoorden. Er werd niet gedanst. De hertogin achtte het verkieselijker, dat de menschen in staat waren met hunne vrienden te praten, zonder door jonge luitenantjes of ambtenaartjes op de teenen getrapt te worden, of gedwongen naar de eentonige reeks van wals- en quadrillemuziek te luisteren. In éene zaal nogtans speelde een corps violisten eene keur van klassieke stukken en de prima donna van het jaar wisselde het genot van hen, die van goede muziek hielden af, door het zingen van een of twee van hare geliefkoosde liederen. Het overige gedeelte der prachtige suite was overgelaten voor de menigte, die de uitnoodiging harer genade hadden aangenomen, om op een afstand te blijven nadat zij hun compliment hadden gebracht.
Een van deze laatsten, een soort van menschen die altijd in Londen gevonden worden, die iedereen kennen en alle nieuwtjes weten, stond met een minister te praten.
| |
| |
‘Zeg eens, Henry,’ vroeg de minister, ‘wie is dat vrouwtje, met die paarlen, dat met Hesketh Percy staat te praten? Wat een lief gezicht! Ik weet niet dat ik haar ooit gezien heb.’
‘O, ja, die.. dat is een heele geschiedenis. Dat is nu die lady Lovelace, over wie zooveel praatjes gegaan hebben. Haar man heeft haar ergens in Wallis opgedaan; het was een huwelijk uit liefde. Zijn vader, die hem voor de dochter van Itterfield bestemd had, nam het hem kwalijk en heeft hem zonder een cent de deur uitgejaagd; maar hij verzuimde zijn testament te teekenen, of er een te maken of zoo iets, en zoo is de tegenwoordige lord Lovelace, na vier jaren gebrek geleden, of althans povertjes van zijne eigen verdiensten geleefd te hebben, in het bezit van het gansche vermogen van zijn vader gekomen. Het verwondert mij niets, dat zijn vrouw uw aandacht trekt, want zij is een mooie vrouw, en hij zal ook wel naam maken. Blackwood is een rijke bezitting, niet waar? Gij weet het natuurlijk, want het ligt in uw graafschap.’
‘Ja, het is een mooie bezitting, maar schandelijk verwaarloosd; de overleden baron was een gierige, nijdige kerel, die geen duit voor het onderhoud van zijn goed over had. Hij is een jaar geleden gestorven. Wij moeten dien man in het oog houden; welke partij zou hij kiezen?’
‘De onze, geloof ik; maar ik ken zijn vrouw, wil ik u voorstellen?’
‘Ja, doe dat, en ik zal mijn vrouw verzoeken haar een visite te maken.’
O die oppervlakkige, nietige, valsche wereld! Altijd in aanbidding van het succès en... ik wil mijn ergernis bedwingen; het maakt mij alleen maar boos dat niemand George de behulpzame hand toestak toen hij er zoo groote behoefte aan had. Toen zijn vrouw in de mode kwam en hij rijk geworden was, zocht iedereen zijn vriendschap.
De verandering in hun leven was groot; bijna te zwaar om te dragen in het eerst. Evenals een gloed van licht een oog, dat aan duisternis gewend is, had de weelde waarin zij plotseling overgeplaatst waren hen, die aan armoede en ontbering gewoon waren, geheel verblind. Doch dat sleet met den tijd en het gevoel van verbazing en twijfel dat hen in het eerst beving, en hen belette het volle genot van hunne nieuwe omstandigheden te smaken, week langzamerhand voor de kalmer blijdschap waarmede George en Ethel de gunsten der fortuin leerden waardeeren.
Eer George zijne armoedige woning had verlaten, had hij nauwkeurig naar het testament zijns vaders laten zoeken. Hij moest zeker zijn van zijn recht, zeide hij, eer hij het landgoed in bezit nam; en, eerst nadat alle mogelijke kasten en laden te vergeefs doorzocht waren, begon hij de sommen, die onaangeroerd bij zijns vaders bankier lagen, als de zijne te beschouwen.
Nadat hij met Ethel en zijn dochtertje buitenslands was geweest, en de gezonde lucht van Zwitserland, de heerlijke hemel van Italië de rozen op Ethel's wangen hadden doen terugkeeren, waren zij voor eenigen tijd in Londen teruggekomen, met het plan om in den herfst hun landgoed Blackwood te betrekken.
Ethel was al de gevolgen van hun armoedig leven te boven gekomen; zij kon reeds zonder verdriet op haar verleden terug zien en er zelfs over praten met de goede oude hospita, wier kamer zij in dien treurigen tijd in huur hadden.
Ethel had de oude vrouw niet in haar armoedig huisje willen laten, maar haar beter woning gegeven, tot den tijd waarop zij haar mede naar Blackwood dacht te nemen. Zij liet haar dikwijls in hare kamer komen, om haar te onthalen en over den ouden tijd te praten; want oud scheen reeds die tijd voor Ethel, en over de moeite welke het haar placht te kosten om de kamerhuur bij elkander te brengen.
‘En ik moet zeggen, kind - excuseer, ik wil zeggen, my lady -’ was dan het antwoord van oude Martha, ‘dat geen mensch mij stipter betaalde dan gij,
| |
| |
behalve toen gij ziek waart en het lieve kind geboren werd; toen was het uw schuld niet.’
‘En toen naamt ge 't niet kwalijk, wel. Martha?’
‘Och, kind, ik ben niet gaarne hardvochtig.’
George was evenwel nooit bij die bijeenkomsten tegenwoordig; zelfs met zijn vrouw kwam hij hoogst zelden op hun verleden terug, en als dat een enkelen keer gebeurde, zag Ethel dat hem een rilling over het lijf liep, alsof hij gruwde van iets vreeselijks. Zijn gezondheid was niet best in den eersten tijd. Die vier jaren worstelens hadden hun stempel op zijn wezen gedrukt.
Nu en dan overvielen hem uren van krachteloosheid; een kleinigheid bracht hem somtijds uit zijn humeur, en hoewel hij voor Ethel altijd zacht en liefderijk was, kostte het hem moeite jegens anderen een neiging tot gemelijkheid te onderdrukken. Doch dat alles werd beter na verloop van tijd en toen George eene maand in Londen geweest was, werd hij weder dezelfde opgeruimde jonge man van voorheen.
De Londensche maalstroom ging zijn gang. In balzalen hoorde men altijd dezelfde nietigheden, in boudoirs dezelfde chronique scandaleuse, dezelfde valsche logica in de club. Toen George en Ethel eenmaal besloten hadden het Londensche seizoen te genieten, deden zij het zooals slechts een jong getrouwd paartje dat kan. Zij waren zeer gezocht; zij in de damessalons, hij onder de heeren in de club, die hem reeds half de belofte hadden afgevergd, dat hij zich bij de volgende verkiezingen candidaat zou stellen. Overal waren zij gezien, om hun rang, om hun zonderlinge geschiedenis, om Ethel's buitengewone schoonheid, en allerlei aangename eigenschappen welke zij bezaten. Al dien tijd sprak George nooit met Ethel over het verleden; er werd geen woord over gewisseld, eer zij veertien dagen te Blackwood geweest waren.
Op zekeren avond, in het laatst van Augustus, zaten zij op een warmen dag in twee mandenstoelen en keken naar het langzame ondergaan van de zon achter de heuvelen, die hun graafschap van het naburige scheidden. De tuin werd aan twee kanten ingesloten door eene laan van fraaie oude boomen, terwijl het oog aan de vóorzijde van het huis onbelemmerd weiden kon over een schoone vruchtbare vlakte, door eene rij van heuvelen omringd, en in wier midden een zilveren riviertje hier en daar in de zon blonk. Het was een liefelijke avond; de meerlen zongen in de vroolijkheid hunner hartjes, na den pas gevallen, verkwikkenden regen; de houtduiven kirden in het bosch en hunne tonen schenen een contrast te leveren met de alom heerschende stilte. Het was een van die dagen waarin het leven in de natuur waarlijk genot is, en alsof George er door overstelpt werd, stond hij op, ging voor zijn vrouw op het gras zitten en brak de stilte met de woorden:
‘Neen, ik geloof niet dat ik het zou kunnen dragen.’
‘Wat niet, lieve,’ vroeg Ethel, hoewel zij zijn gedachtenloop reeds gevolgd had, nog eer hij antwoordde:
‘Dit alles weer af te staan en ons voormalig leven weer te beginnen. Als ik er aan denk wat ons leven geweest is en wat het ongetwijfeld bestemd is geweest te blijven, dan is het alsof ik uit een vreeselijke nachtmerrie ontworsteld ben; en als ik uw lief gezicht zoo gezond en gelukkig zie en bedenk dat gij al het goede doen kunt wat gij zoo gaarne wilt, dan denk ik onwillekeurig dat er een Voorzienigheid moet geweest zijn, die mijn vader belet heeft te doen wat hij zeer zeker van plan is geweest. Gij zijt gelukkig hier, Ethel?’
‘Ja, volmaakt gelukkig, waarom?’
‘Omdat het mij zoo spijten zou als gij dat niet waart. Ik zou hier een groot gedeelte van het jaar willen wonen. Ik vind dat het bezit van zulk een goed als het onze een zeer groote verantwoordelijkheid medebrengt en dat ik ver- | |
| |
plicht ben voor mijn goed en mijn onderhoorigen te doen wat ik kan. Een eigenaar kan zijne maatregelen nemen zonder de ontevredenheid op te wekken, welke de uitspraak van een rentmeester, hoe rechtvaardig ook, somtijds niet voorkomen kan. Daarom zou ik mij hier willen vestigen en niet dikwijls van huis willen gaan. Er is hier overvloed van werk voor u, als gij niet met het kleintje bezig zijt. De scholen zijn in een ellendigen toestand en er moeten verscheidene huisjes in het dorp vernieuwd worden. Maar gij moet niet met overhaasting te werk gaan, en sommige volksvooroordeelen niet onnoodig kwetsen; het is ook niet altijd gezegd dat iemand die het niet met ons eens is, juist ongelijk heeft. Met goeden tact kunt gij veel gedaan krijgen. O, hemel, als ik er aan denk dat ik u de middelen kan verschaffen om goed te doen en dat wij nog zoo kort geleden... het is al te afschuwelijk om er aan te denken.
| |
Hoofdstuk III.
Zij besloten dus te Blackwood te blijven wonen, en eer zij er nog een jaar geweest waren was het merkbaar aan het goed te zien, dat het een anderen eigenaar gekregen had. Het dorp werd netter en zindelijker; hier en daar verrees een nieuwe modelhoeve. Het schoolgebouw was vernieuwd en de kerk hersteld. Ethel had het bestuur over de naaischool en gaf er zich veel moeite mede. Wel vond zij dat werk in het begin een groot bezwaar, doch spoedig gewende zij er aan en voelde zij zich gelukkig in den goeden uitslag harer pogingen. Ook schonk zij hare aandacht aan het kerkgezang, waarvan het gevolg was dat er al spoedig een beter geoefend koor ontstond. Zij wist George te overreden den predikant een hulpprediker toe te voegen, die eenvoudig preekte, verstaanbaar voor de onontwikkelde boeren en arbeiders.
Ook hielp zij de armen, niet door aalmoezen, maar door hun het middel te geven om zelf in hun onderhoud te voorzien; zij bezat het overwicht dat eene lieve, welwillende vrouw altijd hebben zal, en wist er gebruik van te maken.
En niet slechts Ethel deed wat hare hand vond om te doen; ook George legde zich met al zijne krachten toe op het bestuur zijner goederen. Het duurde niet lang of hij kende al zijn boeren, en wist wat ieder van hen in huur had en tegen welken prijs; hij was streng waar hij zag, dat eene boerderij verwaarloosd werd, doch altijd bereid te helpen, hier om het land te verbeteren, dáar om vee aan te koopen of voor een stoommachine te zorgen. Hij was bemind, wijl hij niemand uit de hoogte behandelde, en zijne mildheid en strikte rechtvaardigheid gaven hem macht en invloed.
Op zekeren dag, toen hij omstreeks anderhalf jaar met zijne vrouw te Blackwood had gewoond en zij uit de kerk terug kwamen, waar zij het trouwen van een hunner dienstboden hadden bijgewoond, stond er een groepje dorpelingen bij het hek.
‘Daar gaat ze,’ zei er een. ‘Ze is het mooiste meisje van den omtrek, en het beste ook!’
‘Ja, hij is een gelukkig mensch, en hij verdient het,’ zei een ander.
‘Dat doet hij; toen mijn oudje laatst ziek was, heeft hij mij wijn en soep uit zijn eigen huis gestuurd.’
‘En mijn dochter heeft een uitzet gekregen toen zij trouwde.’
‘Hij heeft verleden jaar geen cent van de huur willen hebben, toen John Roberts de ziekte onder zijn vee had.’
‘Betje Martagh heeft een mangel van hem gekregen, toen zij weduwe werd en haar brood moest verdienen.’
‘Zullen wij hun een hoerra achterna roepen, jongens?’
Ook als magistraat in het graafschap deed George wat zijn plicht was, en bij
| |
| |
dat alles vonden hij en Ethel tijd genoeg om hunne vrienden te ontvangen en bij hen te gaan.
Zoo was hun leven; in korte trekken heb ik aangetoond waarom George en Ethel in hun graafschap zoo sterk bemind waren. Beiden trachtten in hun rang naar hun vermogen elkanders geluk en dat hunner medemenschen te bevorderen.
En nu verzoek ik den lezer mij te volgen op een Novemberdag, drie jaren nadat George te Blackwood gekomen is.
Wij zijn in George's kamer, beneden, door glazen deuren toegang leenende tot den tuin.
Boven den schoorsteenmantel, tegenover die deuren, hangt een spiegel en daar boven een portret van Ethel in olieverw, het eenige portret dat er van haar bestaat. In het midden van het vertrek staat George's schrijftafel, bedekt met brochures, verslagen, bedelbrieven, enz. Hij heeft zijn boekenkast tegenover zich, voorzien van klassieken en de beste werken uit den tegenwoordigen tijd. Aan de muren hangen photografiën en teekeningen van natuurtooneelen in Schotland en Wallis, en daaronder, natuurlijk, de rivieroever waar hij zijne vrouw voor het eerst gezien heeft.
Er staan twee gemakkelijke stoelen bij den haard, want Ethel komt dat ‘hol’ van haar man dikwijls door hare tegenwoordigheid verhelderen. Op den schoorsteenmantel staan enkele snuisterijen, welke Ethel daar gezet heeft om de kamer ‘bewoonbaar te maken,’ zooals zij zegt, doch eigenlijk om te voorkomen dat George het door haar geborduurde fluweel met zijn ‘pijpenboel’ bederft.
Het was een geriefelijke en gezellige kamer, waar George zijn werk deed, en dagelijks verlangend uitkeek naar het uurtje vóor het diner, wijl Ethel dat gewoonlijk bij hem kwam doorbrengen. De zware groene gordijnen stonden goed bij het rijk gekleurde tapijt en het stille behangsel, en het gemis aan alle bontheid en drukte maakte het tot een lievelingsverblijf van George's intime vrienden.
Den avond waarvan ik spreek, had George zich bezig gehouden met verschillende zaken, die zijn landgoed betroffen en om zes uren zijn stoel bij den haard getrokken om Ethel af te wachten. Zij kwam niet, George besloot dus zich den tijd nog ten nutte te maken en eene doos met oude huurcontracten in te zien, wijl de tijd nabij was waarop die contracten vernieuwd moesten worden. Het was een koude dag, er brandde een helder vuur in den haard, en terwijl George in voorovergebogen houding las, kwamen de stukken gevaarlijk dicht bij de vlammen.
Hij had een of twee huurcontracten gelezen en wilde een derde opnemen, toen daar een papier uit viel, dat geheel anders was van vorm en schrift, en dat hij in het eerst hield voor een kaart, of iets dat betrekking op het huurcontract had. Hij las door, doch vond er geen melding van een kaart of een appendix, in vermeld; toen hij derhalve het derde huurcontract gelezen had, nam hij het andere papier op en sloeg het open.
Het eerste wat hem in het oog viel, was zijn eigen naam, met groote letters midden in het geschrift en bij nader onderzoek ontdekte hij dat het papier zijn vaders testament was; het testament waarnaar men zoolang te vergeefs had gezocht.
Het bloed steeg hem naar het hoofd. De kamer scheen om hem heen te draaien en een oogenblik verloor hij zijn bewustzijn.
Toen hij den eersten schok te boven was, begon hij het testament te lezen, dat behoorlijk in orde en onderteekend was. In dat testament legateerde Sir George aan zijn zoon George Lovelace, die openlijk zijn gezag getrotseerd had en eene vrouw zonder naam had gehuwd, en daarom geen weldaad van zijn vader verdiende, noch genieten zou (hier volgden een reeks van scheldwoorden en verwenschingen, in een taal die George op zijne tanden deed knarsen terwijl hij
| |
| |
las) de som van duizend pond sterling. - Daarop volgden eenige kleine legaten aan dienstbaren en onderhoorigen en eindelijk werd tot universeele erfgenaam benoemd Anny Annabel Dunscombe, van Blackwood.
George was geheel alleen toen hij dat testament las. Geen menschelijk wezen wist dat het bestond; de notaris die het opgemaakt had, was van meening dat Sir George het, op den dag toen zijn zoon het laatst bij hem was geweest, vernietigd had, om de duizend pond welke hij hem aanvankelijk had willen nalaten, op welk besluit hij waarschijnlijk na dat laatste hevige tooneel teruggekomen was; de getuigen die bij de onderteekening van het testament tegenwoordig waren geweest, waren gestorven. Het vuur brandde vlak bij hem, een kleine opflikkering van de vlam, en het testament zou in asch verkeeren.
George, woedend over de beleedigende taal, kneep het stuk stijf in zijne hand en wendde zich naar het vuur; doch hij aarzelde en dacht na. Het zou een misdaad zijn; eene misdaad, al bleef die voor eeuwig verborgen. Wat zou zijn leven voortaan wezen, ouder het onophoudelijk bewustzijn zijner misdaad?
‘Maar,’ dacht hij, ‘is het een misdaad? Is het rechtvaardig dat mijn moeders zoon, mijn vaders wettige erfgenaam verstooten wordt, en dat het onechte kind, de getuige van mijn vaders echtbreuk, in het bezit zal komen van het goed dat mij toekomt? Is het rechtvaardig dat hij, die getracht heeft het goede te doen, uit de hem behoorende bezitting verdreven wordt om plaats te maken voor een vrouw met een dubbelzinnigen naam? Moet er zóo een einde komen aan al het goede dat Ethel hier heeft gesticht?’
Toen dacht hij aan Ethel. Hoe kon hij haar opnieuw aan armoede, aan beproevingen en lijden blootstellen? Moest dat zoo zijn? Moest dit testament geen kwade gevolgen hebben? En zou een geheel leven ten nutte zijner medemenschen besteed, die éene misdaad niet uitwisschen? Niemand zou er door lijden; hij zou onderzoek naar die Anny Annabel laten doen en haar een ruim inkomen geven. Dat was beter voor haar dan het beheer over het geheele goed; het graafschap, het dorp zou er bij winnen, niemand verloor er bij. En als dat zoo was, moest hij dan zijn eigen zielsrust niet opofferen voor zulk een doel? Was het niet juist een misslag zijn onschuld tegen zoo velerlei belangen in de schaal te leggen? Hij had gehoord, en hij dacht dat hij geloofde, dat God rechtvaardig is; zou Hij hem straffen voor zulk eene daad? - En het testament kwam zoo dicht bij de vlam dat er een hoek van het papier zengde.
Doch neen! Het verstand mocht redeneeren, het hart was niet overtuigd; onder al zijne spitsvondige redeneeringen door, liet de stem van zijn geweten zich gelden, en fluisterde hem toe: ‘Het zou slecht zijn.’
Zoo zat George, hij wist niet hoe lang, met het papier in zijne hand, onder het bereik van het vuur; eindelijk was de strijd voorbij; met een diepen zucht keerde hij zich om, en opende zijn lessenaar om er het testament in te leggen. Juist in dat oogenblik ging de deur open en zijne vrouw trad binnen, blijkbaar opgewonden door iets dat haar verheugde.
‘Ethel!’
‘Ja, lieve? Daar is lord Fairbairn; hij heeft groote haast; hij komt maar even zeggen dat Anstruther voor de candidatuur bedankt heeft; lord Fairbairn zegt dat gij u candidaat moet stellen... Maar, goede hemel, George, wat scheelt u?’
‘Ethel, zie eens hier.’
| |
Hoofdstuk IV.
Hoewel het nog vroeg in het jaar was, was de rookkamer in de Minerva-club vol. De belangstelling in het gewichtige besluit, dat jaren van een onrechtvaar- | |
| |
dig bestuur van Ierland moest goedmaken, had de leden van het Parlement vroeger in Londen doen komen dan andere jaren.
‘Wat zijn uwe plans voor van avond, Henry?’ vroeg een lid der regeering, die bekend was als iemand die zijn neus niet optrok voor de genoegens van het gezellige leven, aan een man met grijze haren, die bij den haard in de Pall Mall zat te lezen. ‘Gaat ge niet naar Berkeley square?’
‘Neen, ik heb de hertogin gezegd dat ik niet komen kon. Ik wacht Fairbairn in de stad; ik heb hem eigenlijk eergisteren al gewacht, wij hadden afspraak gemaakt.’
‘Dat is vreemd; hij houdt zich anders altijd zoo stipt aan zijne afspraken.’
‘Over wien hebt ge het?’ vroeg een derde.
‘Over Fairbairn? Dien ben ik verleden week in de stad tegengekomen; hij liep in een vreeselijke vaart naar Piccadilly; daar moest hij iemand spreken, zei hij, maar hij had zooveel haast dat ik den naam niet eens verstond en hij gunde mij geen tijd om tweemalen te vragen.’
‘Nu, ik hoop dat hij van daag komt. Ik moet hem spreken over.... Ha, Fairbairn, zijt ge daar eindelijk?’
‘Het spijt me dat ik mij niet aan onze afspraak gehouden heb,’ antwoordde deze, zich bij het gezelschap voegende; ‘maar als gij de reden weet, zult ge 't mij vergeven.’
‘Wel, wat was er aan de hand?’
‘Gij herinnert u Lovelace nog wel, Henry? De man van dat mooie vrouwtje dat gij zoo bewonderd hebt?’
‘Ja wel, uit uw graafschap; die jonge man, die drie jaren geleden in het bezit van zijn goed is gekomen?’
‘Juist, dezelfde.’
‘Ik had gehoord dat we hem in het Parlement zouden hebben.’
‘Hij zou zich candidaat gesteld hebben, maar hij heeft heel andere dingen beleefd!’
‘Hoe dan?’
‘Wel, het is een heele geschiedenis; vier maanden geleden, juist toen hij zoo onwaardeerbaar werd voor het graafschap, zijn land verbeterde, scholen bouwde en als een slaaf werkte aan alles wat maar nut kon doen, vond hij, toen hij op een dag in oude papieren snuffelde, het testament van zijn vader; gij weet nog wel, dat hij in onmin was met den ouden man, omdat hij tegen diens zin getrouwd was. Welnu, in dat testament liet de verd.... nijdigaard al zijn goed na aan een onecht kind van hem, een dochter die hij bij de kamenier van zijn vrouw had; zijn eenigen zoon, den tegenwoordigen Sir George, scheepte hij af met een reeks van verwenschingen en duizend pond. Lovelace was alleen toen hij het testament vond en heeft me later verteld, dat het zoo weinig mogelijk gescheeld had, of hij had het vernietigd.’
‘Ik vind wezenlijk, dat hij in de gegeven omstandigheden gelijk gehad zou hebben,’ zei Henry.
‘Hij niet; in plaats van het testament te verbranden, zooals hij had kunnen doen, zonder dat het ooit ontdekt had kunnen worden, zond hij het aan zijn advokaat. Het bleek dat het stuk volkomen in orde was, en zoodra de rechte erfgenaam gevonden werd, moest hij het geheele goed afstaan, dat in de drie jaren van zijn beheer al aanmerkelijk in waarde gestegen was.’
‘Moest dat mensch gevonden worden? Is ze gevonden?’ vroeg Henry vol ijver.
‘Geduld; laat me geregeld vertellen.’
‘Die dochter, die onder den naam van Anny Annabel bij den portier van den ouden Lovelace was opgevoed, was een half jaar vóor den dood van den ouden man met lady Foster als kamenier naar Calcutta gegaan. De oude Lovelace had
| |
| |
zich nooit om haar bekommerd; het was nauwelijks bekend, dat zij zijn dochter was, en toen hij haar uit nijdigheid op zijn zoon, tot erfgenaam maakte, en het testament verstopte onder oude papieren, die hij berekenen kon dat eerst na verloop van een paar jaren moesten geraadpleegd worden, zou men bijna zeggen dat hij dat gedaan heeft met het duivelsche plan om zijn zoon nog méer door de onterving te laten lijden.’
‘Nu, en hoe liep de zaak af?’
‘Ik was er juist toen het testament gevonden werd. Lovelace was niet te bewegen om op het goed te blijven; ik bood hem mijn huis aan; maar neen; dat was goed voor korten tijd, redeneerde hij; op den duur moest hij zelf voor zijn vrouw en zijn kind zorgen. Intusschen moest het goed toch beheerd worden, en toen heb ik gedaan gekregen, dat hij wettelijk tot rentmeester van Blackwood benoemd werd, totdat de erfgenaam er zelf over zou kunnen beschikken. Het heeft mij nog moeite gekost hem de betrekking te doen aannemen, en toch was het in alle opzichten het beste, omdat wij in dien tijd gelegenheid hadden iets voor hem te vinden. Eindelijk bewilligde hij; zij schaften al de dienstboden af, op éen na, namen twee kamers van het groote huis in gebruik, kortom, gingen er wonen als huisbewaarders. Wat de menschen in dien tijd geleden hebben, is niet te beschrijven. Ze hadden wel is waar de volstrekte armoede van vroeger niet meer te vreezen; want ik wist dat ik een goede betrekking voor Lovelace vinden zou; maar hij had liefde voor het goed, voor zijn onderhoorigen, voor het dorp; de man verviel als sneeuw voor de zon.’
‘En hoe hield zijn vrouw zich?’
‘Uiterlijk beter dan hij; zij leefde in gestadige angst, dat het verdriet zijn dood zou worden en deed alles wat zij kon om hem staande te houden, maar om kort te gaan, de advokaat heeft onmiddellijk die Anny Annabel laten opspo ren, en eindelijk is er eergisteren finaal antwoord op zijne brieven gekomen. Die vrouw is....’
‘Al hier?’
‘Neen’ dood!
‘Goddank!’
‘Ja, Goddank, zeggen wij, voor den armen Lovelace en zijn vrouw. Maar die Anny Annabel moet niet kwaad geweest zijn. Sir George herinnert zich nog dat hij als kind met haar gespeeld heeft, zonder te weten dat zij zijn zuster was. Ze was in Calcutta getrouwd, met een tocohouder, en laat nog een kind na.’
‘Wel dat is allerongelukkigst, dan is alles toch voor Sir George verloren...’
‘Dat zou het geweest zijn, als zij den ouden Lovelace overleefd had; maar uit de doodacte blijkt, dat zij een maand vóor haar vader gestorven is. Het testament was dus voor haar nakomelingen van geen waarde, wijl van hen geen melding was gemaakt.’
‘Nu, ik ken Sir George en zijn vrouw zeer oppervlakkig, maar ik verheug me ontzaglijk in den gelukkigen afloop van die zaak. En zijt ge daardoor opgehouden?’
‘Ja; ik was veel bij Lovelace, en toen de mail moest aankomen die tijding brengen kon, wilde ik hen niet aan hen zelven overlaten. Hij was gisteren bijna overstelpt van zijn geluk. “O God,” riep hij, “welk een zegen dat ik niet voor de verzoeking bezweken ben!”
Ja!’ zei zijne vrouw; ‘dat is een heerlijk ontwaken uit een benauwden droom!’
|
|