De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Suum cuique.De nagedachtenis eens rechtvaardigen.‘Zalig zijt gij, als u de menschen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om mijnentwil; - want alzoo hebben zij vervolgd de Profeten, die vóór u geweest zijn.’ Wel is dat woord van den grooten Menschenzoon bevestigd aan den man, wiens stof we daar aan de groeve hebben toevertrouwd. Alle kwaad heeft men tegen hem gesproken, en vijanden heeft hij gehad bij getale. Maar die vijanden had ik hem kunnen benijden, als ik hem minder had liefgehad; want zij spraken kwaad van hem om Christus' wil, en zij vervolgden hem, zooals zij de Profeten vervolgd hadden, die vóór hem geweest waren. Profeet was hij, gezalfd met Gods heiligen geest, en als boetgezant trad hij op te midden van Nederlands volk om het te overtuigen van zonde en te vermanen tot bekeering van den boozen weg. Maar straffeloos trad nimmer een hervormer op, niet ongedeerd blijft de prediker van beschamende waarheid. Volgeling van den grooten Nazarener, erkende onze vriend den kleurling aan gindsche zijde van den Oceaan als mensch, waardeerde hem als broeder. En hij getuigde, en hij ijverde, en hij streed, onvermoeid, jarenlang, tot in zijn laatste dagen, voor den armen verdrukte, voor het menschenrecht van den Javaan. Het stelsel, dat schatten bij schatten afwierp, maar dat dwang, en onderdrukking, en onthouding van loon tot grondslagen had, in hem vond het zijn onvermoeiden bestrijder, onder zijne slagen sidderde het op zijn grondvesten. En wat dreef hem tot dien strijd, wat sterkte hem tot die volharding? Zijn gevoel voor waarheid en recht, zijn christelijk geweten, dat barmhartigheid stelde boven offerande; de geest Gods in hem gunde hem geen rust. Maar het profetenloon kon hij niet ontgaan. Van onedele beginselen heeft men hem verdacht, onreine bedoelingen hem toegedicht. Waarom die man zich toch zoo warm maakte, heeft de lauwheid gevraagd, en de flauwheid daarover bedenkelijk het hoofd geschud; aan eigen maatstaf hem metend, heeft het lage eigenbelang gewroet om te ontdekken, wat die lastige man toch wel op het oog mocht hebben. Liegende heeft men alle kwaad tegen hem gesproken, hem smadend tot in de hooge raadzalen des volks. Maar goede getuigenis gaf hem zijn geweten, braven waardeerden zijn beginsel, en niet geheel ijdel was de arbeid zijner liefde. Als het geweten van het Nederlandsche volk een minder vasten slaap slaapt, door de stem ook van dezen Profeet is het verontrust. Slechts honderd- voor duizendtallen telle zijn maatschappij Tot Nut van den Javaan, niet ledig keerde het woord terug tot zijn spreker, en boven zijn graf zullen rijpen de vruchten van het zaad, doorhem uitgestrooid. Zijn geest leeft voort in Nederland, dat hem eenmaal recht zal doen en erkennen: hij was een goed burger. Een goed burger, en een goed mensch. Zóó hebben wij hem gekend, den wakkeren grijze met het jongelingsvuur in het sprekend oog, den geduchten kampioen, die argeloos was als een kind en schertsen kon als een knaap. ‘Uw hart wordt nooit oud’, riep ik hem toe, toen ik hem (ach, had ik dat kunnen droomen?) voor de laatste maal de hand mocht drukken. Jong van hart en rein van hart: zóó hebben wij hem gekend in den adel zijner beginselen, in de blanke oprechtheid van zijn gemoed, in de trouwe liefde van zijn hart. Bij zijne groeve gevoelen wij het, dat, moge het stof tot het stof verzameld worden, de mensch niet sterft. Wie met volkomen toewijding zelfverloochenend leefde voor zijne broederen, onverderfelijkheid heeft hij zich verworven. De braven sterven niet. | |
[pagina 248]
| |
Met diepe smart roepen wij u het vaarwel toe, wakker burger, warm Christen, edel mensch; met diepe smart, maar zonder hope niet. Vaarwel, teeder echtgenoot, zorgend vader, oprechte, trouwe vriend, vaarwel - tot wederziens!
't Was op den morgen van den 22sten Mei, op het kerkhof te Rozendaal, dat dit woord gesproken werd met nokkende stem, terwijl de lentezon een enkelen schuchteren straal wierp in het gapende graf. 't Ware den vriend beter geweest met een enkelen traan te getuigen van zijn liefde en van zijn smart. Maar Willem Bosch had recht op meer dan een zwijgend afscheid. Gesproken had hij tot Nederland, getuigd tegen Nederland, en Nederland had zijne stemme niet beantwoord, of beantwoord met smaad. In het aangezicht van den dood moest hem recht worden gedaan, en bij zijn graf behoorde wie hem kende hulde te brengen aan zijn hart, eere te geven aan zijn naam. Onverwacht was het nog zoo krachtige lichaam van den 76jarige gesloopt, en toen daar plotseling die gespierde gestalte geveld was door de hand des doods, trad zijn beeld op eenmaal in al zijn grootheid voor het oog van vriend en geestverwant. We hebben hem gekend in dagen van vreugde en in uren van smart; hem gadegeslagen als echtgenoot en vader, vol levenslust en levensmoed, maar ook gebogen onder de smart, lichaamssmart en zielelijden; in vertrouwelijke uren mochten wij lezen in zijn hart; zijn houding tegenover vriend en vijand hebben we aanschouwd, zijn strijdschriften in hun wordingsure bespied, en - met volle overtuiging spreken wij het uit: Bosch was een edel mensch, rein waren zijn beginselen, belangeloos al zijn pogingen ten bate van den Javaan. 't Was zijn rechtsgevoel, dat in verzet kwam tegen het Cultuurstelsel; het was zijn waarheidszin, die hem deed getuigen tegen officieele leugens; het was zijn levend christendom, dat barmhartigheid voor den verdrukte eischte nevens de offerande van het Zendingswerk. ‘Onder de deugden en beginselen waarop Nederland roemt’ - zoo klonk in 1865 zijn Wekstem aan Nederland - ‘onder de deugden en beginselen waarop Nederland roemt, mag wel in de eerste plaats gewezen worden op den godsdienstzin, waarvan zooveel instellingen hier den stempel dragen, waarvan het maatschappelijk leven doortrokken is. Niet slechts de kerkelijke, maar zelfs onze nationale feestdagen bewijzen hoe hoog men dien godsdienstzin eert en huldigt, ter bereiking van het hoogste levensdoel: reinheid en verheffing van den redelijken geest, het hart vervuld van liefde tot God en den naaste. Door eene machtige overtuiging gedreven, wil Nederland dit hoogste goed der menschen ook in het bereik brengen van min bevoorrechte volken, die nog in onkunde en duisternis leven. Daarvoor brengt het aanzienlijke offers! Bijbelver spreiding en Evangelische zending vinden er eene krachtige geldelijke ondersteuning. Hoe weldadig zou de werking dier vrome giften niet zijn, indien zich aan dit uitwendige, een even krachtig, waarachtig godsdienstig, heilig leven paarde, niet maar hier en daar in de gezinnen van eenigen, maar in het leven van geheel ons volk, uitblinkende in rechtvaardigheid, deugd en menschenmin, moedig en onverbiddelijk in den strijd tegen baatzucht en verdrukking dier zwakke, min beschaafde volken, aan wie wij zoo gaarne de blijde boodschap brengen, dat zij onze broeders en van Gods geslacht zijn, vatbaar en bestemd als wij, voor een hooger geestesleven, voor ontwikkeling tot zedelijke grootheid en volmaking, zooals Christus het eischt! Met welken eerbied zouden die volken ons dan niet beschouwen, met welk eene begeerte zouden zij een Evangelie ontvangen dat zulke menschen vormt en kweekt. Maar hoeveel vrome geloovigen mogen er wel zijn, ofschoon met blijdschap milde gaven offerende voor het zendingswerk, die gelijken ijver hebben betoond in het geven van zulk een christelijk | |
[pagina 249]
| |
voorbeeld? Hoevelen die met waarachtigen ernst de vraag ter beantwoording zich hebben voorgelegd, of zij met een goed geweten kunnen getuigen, de Javanen, die wij overheerschen, ook te hebben behandeld als onze naasten, zooals wij naar de Evangelische voorschriften verplicht zijn, en zouden wenschen, dat men ons deed, wanneer wij door een machtiger volk bestuurd werden, waarvan de herinnering onder ons nog niet is uitgewischt. En toch mag geen andere maatstaf of richtsnoer ons leiden, die den Javanen het Christendom willen brengen. Hoe velen zijn er geweest en zijn er nog op dit oogenblik doordrongen van het besef, dat zij niet alleen plichten hebben te vervullen jegens het vaderland en de maatschappij waarin zij zich bewegen, maar ook jegens het heerlijk deel van ons rijk in Indië, waar meer dan 25 millioen menschen leven, door de Voorzienigheid aan onze hoede en zorg toevertrouwd, wier wel of wee geheel afhankelijk is van ons regeeringsbeleid, waarvoor krachtens onzen staatsvorm, geheel het Nederlandsche volk verantwoordelijk is, voor zooveel het aanspraak op welstand en beschaving maakt, zoodat, wie er zich aan onttrekt, of er onverschillig voor is, een deel der schuld draagt van het onrecht dat er gepleegd mocht worden. ‘Willen we dus met al onzen godsdienstzin, met al onzen ijver om Heidenen en Mahomedanen te bekeeren, niet veroordeeld worden, dan behoort ons de hoogst gewichtige vraag ter harte te gaan: hebben wij onzen plicht jegens die volken gedaan, of staan we schuldig aan een laakbaar verzuim, dat we onmiddellijk behooren te herstellen? Het is eene vraag gericht tot ieders geweten, tot ieder gemoedelijk mensch, onverschillig welke godsdienst hij belijdt.’
Verplettend was de acte van beschuldiging tegen het Nederlandsche volk: ‘Rechtvaardig, mild, billijk en doelmatig, tot bevordering van algemeen en bijzonder belang zijn de beginselen die ons leiden!’ zoo spraken de Nederlandsche commissarissen-generaal tot de Javanen, bij publicatie van 19 Augustus 1816. Bij publicatie van 7 November 1817 (Staatsblad no. 55) zeiden zij: ‘Wij hebben in uitdrukkelijken last van den Koning, om de inlandsche bevolking tegen alle willekeur te beschermen, haar lot te verbeteren, haar het genot van eigendom en van de vruchten van haren arbeid te verzekeren en haar in de gelukkige gevolgen zijner vaderlijke Regeering te doen deelen.’ ‘Verder werd hun toegezegd, bij publicatie van 22 December 1818: Dat er scholen ter leering en beschaving zouden opgericht worden; Bescherming van personen en bezittingen zouden gewaarborgd zijn. De lijfstraffelijke rechtspleging zou aan onafhankelijke rechters worden opgedragen. Aan alle ingezetenen zou het vrij en onverlet zijn, om op de gronden hun in eigendom toebehoorende of in gebruik uitgegeven, zoodanige voortbrengselen te teelen en aan te kweeken als zij verkiezen en daarover naar goedvinden te beschikken. Wel mild ter bevordering van bloei, nijverheid en voorspoed zijn deze beginselen, door de edelsten van ons volk, in naam van Neerlands Koning aan de Javanen toegezegd en verzekerd, waardoor ze ten volle bevoegd werden om ons rekenschap te vragen, wanneer wij er niet aan mochten beantwoorden; doch daarvoor strekte de bekende eerlijkheid en goede trouw der Nederlanders, en bovendien het loyale, rechtschapen karakter van onzen Commissaris generaal ten waarborg. Een schoone tijd was nu voor Indië aangebroken: het lang verdrukte, als slaven behandelde volk had eene groote mate van vrijheid verkregen, waarvan nijverheid, handelsbloei en welvaart de vruchten zouden zijn! En wat is er geworden van zooveel schoone uitzichten? De geschiedenis heeft opgeteekend, dat wij, door gouddorst geprikkeld - het moederland had veel geld noodig - ons woord niet gehouden, de rechten, aan het volk toegekend, verzaakt hebben. | |
[pagina 250]
| |
Van wat wij zoo plechtig hadden toegezegd is niets overgebleven dan de doode letter, maar die ten allen tijde tegen ons zal getuigen. Reeds meer dan dertig jaren hebben wij die schoone beginselen verloochend en de Javanen tot een slavenarbeid verlaagd die hen demoraliseert en uitmergelt. Het harde, maar helaas! niet ongegronde verwijt is ons openbaar toegevoegd: Het Nederlandsche volk is de grootste en onbarmhartigste der slavenhouders, want het houdt een geheel volk in slavernij. De Nederlanders zijn de harde Egyptenaren en de Javanen de arme Joden die voor hen ook tigchelsteenen bakken en te drukkenden zwaren arbeid moeten verrichtenGa naar voetnoot(*) zonder behoorlijk loon. De koffij moeten ze ons leveren tegen de helft der waarde; op de graanakkers, die we hun ontnemen zonder betaling, moeten ze indigo, suiker enz. planten, tegen een dagloon van weinige centen! Vraagt men, welke aardsche machten ons ontslagen hebben van de toezegging en verbindtenis bij de publicatie van 1818, dan weet niemand antwoord te geven. Maar met welk recht gaan wij dan voort, de Javanen, die een natuurlijk recht hebben op de vruchten van hunnen arbeid, op de voortbrengselen van hun geboortegrond, te dwingen producten te teelen, waarbij zij geen belang hebben, tegen een zoo gering loon, dat zij niet behoorlijk in hun levensonderhoud kunnen voorzien? Is dat een recht dat de overheerscher in de negentiende eeuw, dat een beschaafd volk zich mag toekennen, op grond van zijne eigene beginselen en begrippen van zedelijkheid, rechtvaardigheid en plicht? Is het eeuwenoude gebod, “doe anderen niet wat gij niet wilt dat u gedaan wordt” dan maar een doode letter die ons niet aangaat, of maar een beginsel, dat geplooid en gewijzigd mag worden in de toepassing op huidkleur, landaard en klimaat, naar gelang de baatzucht het medebrengt? Wie durft het toestemmen en beweren, dat wij na zooveel eeuwen van vooruitgang op godsdienstig en zedelijk gebied, de Javanen mogen behandelen als Egyptische en Romeinsche despoten, voor wie wij niet dau afkeer en verontwaardiging overhebben? En toch maken wij ons schuldig aan wat zij deden; onder den slecht betaalden gedwongen arbeid, dien wij den Javaan oplegden, vervielen zij jaarlijks méér tot armoede; de kleine besparing uit betere tijden, kleinodiën, kleederen, buffels en landbouwgereedschappen, alles moest tot aankoop van voedingsmiddelen en ter betaling der te hoog opgedreven belastingen worden opgeofferd, totdat ze niets meer bezaten en in de eene provincie na de andere den hongerdood ter prooi of door de epidemische typhus weggemaaid werden. En in plaats dat wij toen al wat in ons vermogen was zouden gedaan hebben om deze jammerlijke gevolgen onzer verkeerdheid te lenigen, schoten wij daarin veel te kort; wij deden al zeer weinig; maar men beijverde zich daarentegen, om de ellende te verheelen en geheim te houden. Waar de drukpers vrij is zich te doen hooren, zou dit onmogelijk, ondenkbaar wezen; maar in Indië lag dit weldadig voermiddel der beschaving in enge banden gekluisterd, waardoor het ligt viel om in afgelegene, zelden door Europeanen bezochte provinciën, geheim te houden wat er voorviel. De rapporten worden geborgen in het archief, waarin geen oningewijde het oog mag slaan, sub poene van zware straf! ‘Maar jaarlijks klom de nood al hooger, geen middel van geheimhouding kon langer baten, de tot geraamten uitgeteerde inlanders hadden de hoofdplaats bereikt, om er van medelijdende harten wat voedsel af te smeeken, waardoor zelfs Chinezen bewogen werden. Mild en aanzienlijk waren de gaven, die ook zij het bestuur aanboden, doch dat, consequent in het aangenomen stelsel, die hulp afwees, geloovende ook nu nog de ellende te kunnen verbergen; maar weldra wa- | |
[pagina 251]
| |
ren te Samarang, zooals elders, de wegen met lijken en stervenden bedekt! Nu drongen de noodkreten ook tot Nederland door en wekten er een oogenblik belangstelling en mededoogen op; doch spoedig werd die ontzettende wekstem gesmoord! “Het is eene bezoeking van Hooger Hand, waartegen menschelijke wijsheid en Regeeringsvoorzorgen machteloos zijn!” zoo werd in 's lands raadzaal verzekerd. “Door overstrooming, te groote hitte of droogte, was er misgewas, de rijstoogsten waren mislukt, en zoo was er hongersnood ontstaan, dien men niet had kunnen voorkomen!” Maar, 't is hoogst opmerkelijk! het verdient alle aandacht, deze officieele verzekering was geheel in strijd met de niet minder officieele staten van den rijstoogst over 1848/49 en 1850, die duidelijk aantoonen, dat in dat tijdvak de jaarlijksche oogst 3½ millioen pikols padie (ongebolsterde rijst) méér had opgeleverd, dan gemiddeld in de vijf voorafgegane jarenGa naar voetnoot(*). Er was voldoende rijst ingezameld om 170,000 menschen méér dan vroeger te voeden. In mijne ambtelijke rapporten was al in 1847 geconstateerd (volgens de eenparige verklaring der geneesheeren): dat de verspreiding der, toen reeds heerschende, ziekte hoofdzakelijk was toe te schrijven aan de armoede, die allerwege heerschte; 80,000 menschen bezweken er aan. Nooit te voren had ik die armoede en haveloosheid gezien, als zich in 1846 vertoonde, toen ik geheel Java doorreisde. Bevoegde hoofdambtenaren hadden in tijds de aandacht der Regeering op de toenemende algemeene verarming gevestigd, en evenwel werd mijn desbetrekkelijk rapport hoogst euvel opgenomen, zooals te voorzien was. De welwillendheid der Regeering had ik er meê verbeurd, en de gevolgen dier ongenade zijn niet achtergebleven, omdat ik, in stede van ook oog en oor voor den treurigen toestand te sluiten, dien naar kracht en vermogen gelenigd en bestreden wilde hebben, en dit lag niet in de politiek van het oogenblik. De voorstellen der residenten om voor 's lands rekening rijst in te koopen en ze, tegen verminderden prijs of om niet, aan de noodlijdenden te verstrekken, bleven dan ook zonder gevolg. De middelen, door mij voorgeslagen - begroot op f7000 in de maand - ter beperking van de ziekte en leniging der noodlijdenden werden maar voor het geringste deel ingewilligd, en toen de epidemie en ellende nog grootere uitbreiding verkregen en het niet meer mogelijk was mijne rapporten te logenstraffen, werd er een gemoedelijk, maar mij hoogst vijandig bericht, een toonbeeld van rechtvaardigheid, waarheidsliefde en moraliteit, aan het opperbestuur geschreven, over mijn pogen, om noodlijdenden te redden en Nederland te vrijwaren van den smet en het pijnlijk verwijt, dat het zelfs geen 1/4000 wilde afstaan van de 30 millioen jaarlijks door den arbeid der Javanen verkregen, om hun wat voedsel en ruim sulphas chininae te verstrekken, waarnaar ze in waarheid de handen smeekend uitstrektenGa naar voetnoot(†). ‘Van deze zóó geringe menschlievendheid kon ik mij destijds geene verklaring geven, eerst later is dit opgehelderd! Indien er aan de aanvragen der residenten en de mijne voldaan was geworden, om den noodlijdenden rijst te verstrekken, dan zou immers daarin de erkenning gelegen zijn der algemeene verarming, maar dit zou tevens de veroordeeling zijn geweest van het exploitatie stelsel, dat er de oorzaak van was; en dit moest à tout prix gered worden. Kon men nu doen gelooven, dat er gebrek aan rijst was, tengevolge van mislukte oogsten, dan was | |
[pagina 252]
| |
men geholpen. Immers waar geen voedsel is, kan men het ook voor geld niet koopen, de bemiddelden moeten daar zoowel als de armen van honger omkomen: en zoo kon men de schuld van zich werpen en schuiven op de Voorzienigheid, waarbij gerekend werd op den godsdienstzin en de vroomheid van het Nederlandsche volk, waarin men niet werd teleurgesteld! Dat volk boog eerbiedig het hoofd en berustte met onderworpen gelatenheid in “de bezoeking van Hooger Hand,” waartegen men zijn onmacht gevoelde. Voor velen was deze bevredigende verklaring een welkome boodschap, zij liet toe, dat men zonder knaging van het geweten zijn deel bleef nemen van de millioenen aan de Javanen afgeperst; zonder wroeging kon men zich verder ter ruste vleien en zelfs het gebed op de lippen nemen, “Heer, wij danken u voor den zegen van zoo groot een batig slot!” Het Christelijke Nederland rekende zich geroepen noch verplicht een behoorlijk onderzoek te provoceren naar de ware oorzaken der ellende of zich maar de staten van den rijstoogst te laten voorleggen, waaruit de misleiding zonneklaar zou gebleken zijn! Gemakkelijker viel het, zonder eenige navraag, te berusten in de ontvangene mededeeling; men was bevredigd, als het batig slot maar niet achterbleef.’
Eene boog ernstige opwekking ging er van hem uit:
‘Ben ik er in geslaagd u te overtuigen, dat wij aan veel schuldig staan, wat strijdt tegen het gebod van barmhartigheid, wat we niet verantwoorden kunnen; dat we dus veel weêr goed te maken hebben en niet mogen wachten tot de Regeering het doet, die daarin, door zoo veel booze elementen van buiten, gedwarsboomd wordt - dan zult ge niet alleen uw plicht beseffen, maar ook bereid bevonden worden dien te betrachten, met al de zedelijke kracht die in u is, om den volksgeest voor te lichten, te leiden en tot kennis te brengen van schuld en verzuim en van hetgeen er behoort gedaan te worden, om zoo noodig de Regeering - niet eene partij - te steunen, wanneer zij de van haar troon gestooten rechtvaardigheid in haar gezag wil herstellen, het goede beoogt en hervormingen op Java wil brengen, zooals de omstandigheden dáár dringend eischen, willen we niet door vernieuwde jammertooneelen verrast worden tengevolge van den kanker, die er reeds vele jaren knaagt en om zich grijpt.’
Hij hoopte, maar niet zonder bange vreeze:
‘Mocht evenwel mijne hoop ijdel wezen en mijne verwachting falen, zoudt ge nog langer doof willen blijven voor het Evangelisch gebod, dan zal ik ook ditmaal te vergeefs tot u gesproken hebben, maar dan zal ook eenmaal dit woord tegen u getuigen en de gevolgen voor uwe verantwoording komen. Niets dan een klaaglied zou er blijven over een nageslacht, dat zich zóó vervallen betoonde van 't geen den vaderen tot eer en roem strekte en hen verhoogde in de schatting der volken. Immers zou die lauwheid en onverschilligheid, dat lijdelijk toezien van onrecht en verdrukking bewijzen, dat ge méér gehecht zijt aan het gouden kalf, dan liefde en eerbied hebt voor Hem, die barmhartigheid van u verlangt en het farizeïsme verfoeide! Maar dan ook 't heilige niet geprofaneerd in 't oog van Mahomedanen. Laat op Java dan rusten uw zendingwerk, totdat Nederland een geslacht zal hebben voortgebracht, dat in oprechtheid en naar waarheid zal kunnen zeggen: ‘Wij zijn gereinigd van de zonden onzer vaderen, wij willen geen deel hebben aan onrechtvaardig verkregen goed! Ziet daar, volken van Indië, de werking en de kracht van ons Evangelie.’ | |
[pagina 253]
| |
Tachtig Nederlanders traden toe. Tachtig!.... Hij gaf den moed niet op. ‘Neerlands volk, - riep hij uit in zijn Tweede wekstem aan Nederland - Neerlands volk, koud, gevoelloos en onvruchtbaar als een steenrots voor nationale eer en waardigheid, voor wat edel, recht en menschelijk is? 't Kan niet zijn! Ik mag niet gelooven dat ik eene te goede gedachte zou hebben gehad van ons volk. Daarom nog eerst eene proef genomen, velen zullen van mijn eerste Wekstem geene kennis hebben gekregen, ofschoon ik er 1500 exemplaren van heb verspreid. Misschien zal deze tweede stem veler aandacht trekken en den beteren mensch bij hen opwekken, dien het niet genoeg is te werken voor stoffelijke belangen alleen en zich te verrijken met de vruchten van den arbeid van een volk dat wij wederrechtelijk exploiteren, terwijl wij het behoorden te beschermen, zijn gevoel van menschenwaarde op te wekken en aan te kweeken. Mannen van talent en geestkracht, staatslieden, die veelvermogenden invloed uitoefent, leeraars der godsdienst, die krachtens uw ambt geroepen zijt, het volk zijne zonde voor te houden en het op te leiden tot edeler gezindheid, tot meer eerlijk en rechtvaardig handelen! weet gij een beter middel voor uwe schoone taak dan ik voorstel? Op dan! laat uwe meer vermogende stem weerklinken en wijst het ons aan. Met geestdrift zullen we u volgen en deze zaak der menschheid steunen, waarvan men maar niet zeggen mag, het gaat mij niet aan, het is eene regeeringszaak waarmeê ik mij niet bemoei! Wij hebben eene hoogere roeping, waarin we niet te kort mogen schieten. Indien ge evenwel geen ander middel weet, dan ik aanbeveel, dat beter en practischer is of meer belooft, onttrekt u dan niet; spoort anderen en velen aan, om de hierbij gevoegde lijst te teekenen opdat de talrijkheid der vereeniging een sterk sprekende getuige zij van onze betere inborst en voornemens, opdat zij worde een nationaal protest tegen het schandmerk ons op het voorhoofd gedrukt, waartegen, gij zult het toestemmen, toch iets degelijks moet gedaan worden! Ken vrijzinnig volk mag geen ander volk als slaven behandelen en maar niet lijdelijk aanzien en toelaten wat het zelf verfoeit en zelf niet zou dulden. Laat Nederland niet te schande worden bij andere volken: dit zijn we voor 't minst aan het nageslacht verschuldigd, al konden we ook zoo veel andere plichten vergeten. Ik heb goede verwachting. Het beeld van de steenrots zal het onze niet zijn. Met veel meer dan slechts 80 leden, zal de vereeniging zich constitueeren.’
De maatschappij Tot Nut van den Javaan verrees; hij was haar voorzitter, haar ziel, haar geest, haar pen, haar hand, haar schild. Maar ook de weinige deelneming, aanvankelijk gevonden, verflauwde. Onder de beschaafden was de onbekendheid met Indische toestanden oorzaak en voorwendsel van gebrek aan deelneming; traagheid van Indische specialiteiten werkte verlammend; behoudzucht ijverde voor het bestaande, en het batig slot verblindde menig oog. Daarbij, Bosch was geen partijman. Hij bestreed de illiberale maatregelen en wetsontwerpen van den liberalen minister; Modern Christen versmaadde hij de medewerking der Orthodoxen niet. Voor de practische staatkunde was hij te open, te voortvarend, te veel enthusiast. Zelden was een Profeet een practisch staatsman. Bosch begreep het maar niet, hoe een groot staatsman als kamerlid hem steunde om straks als minister hem te verzaken. ‘Zij haten dengenen, die bestraft, en hebben een gruwel van dien, die oprechtelijk spreekt, omdat zij de zwakken verdrukken’, was een der motto's, geplaatst boven zijne Eerste Wekstem. Op tegenstand had hij gerekend, maar op | |
[pagina 254]
| |
flauwheid en traagheid niet. Zijn vertrouwen op den geest werd geschokt, zijn geloof aan het Vaderland wankelde. Hij wanhoopte aan zijne Maatschappij, en des Profeten klacht kwam over zijne lippen: ‘Ik heb zeer geijverd voor den Heer, en ik ben alleen overgebleven.’ Maar een ander is het die zaait, en een ander die maait. Niet te vergeefs heeft Bosch gewerkt, gestreden, geleden. Reeds is de belangstelling in den Javaan verlevendigd; reeds heeft de geest van Bosch invloed, zelfs op regeeringsmaatregelen uit geoefend; gedund is de schare der aanbidders van het gouden kalf; tot zwijgen gebracht werd het cynisme, dat in de 1ste Kamer durfde verklaren: Mijn hoofddenkbeeld is Cultuurstelsel, gedwongen arbeid.’ Nog willen wij niet wanhopen aan het Vaderland, en wanneer Nederland eenmaal den smaad van zich heeft afgeschud: Daar ligt een roofstaat tusschen Oost-Friesland en de Schelde; wanneer het eenmaal den Javaan recht gaat doen, dan zal het een lauwerkrans neerleggen op den grafsteen van een zijner edelste zonen, Dr. W. Bosch. j.p. de keyser. |
|