| |
| |
| |
Uit den vreemde,
meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Het contract.
Vervolg.
Er ontbraken nog slechts weinig maanden aan den tijd, dien ik mij als gouvernante van Roza Grey verbonden had; doch ik was er op gesteld evenzeer aan mijne verplichting te voldoen als de heer Keverne aan de zijne voldaan had. Kon ik, mocht ik, mijn plechtig gegeven woord verbreken, zelfs op de bede van mijn Paul? Nooit kon eenige verzoeking zwaarder zijn dan de mijne was op dien dag.
En ik was er niet op voorbereid. Ik meende dat ik slechts van mijn gegeven woord zou behoeven te spreken, en dat Paul mij gelooven en vertrouwen zou; dat hij niet van mij zou vergen dat ik mijn woord verbrak, maar mij zou komen afhalen wanneer ik vrij zou zijn.
Doch hij wilde er niet van hooren. Hij smeekte, werd hartstochtelijk, driftig zelfs. Hij kon het in Spanje geen jaar uithouden zonder mij!
En ik, die jaren lang op hem zou hebben willen wachten! ‘Och,’ was mijn verzuchting, toen ik bij Rachel mijn nood klaagde, ‘konden mannen toch even geduldig en trouw zijn als wij!’
Doch Rachel antwoordde dat er mannen zijn die de vrouw tienmalen in trouw en geduld overtreffen.
‘Misschien,’ was mijn antwoord; ‘ik heb het nooit ondervonden; maar ik geloof, dat gij gelijk zoudt hebben indien gij het van den heer Keverne zeidet, die zou tegen elke verzoeking bestand zijn. Maar Paul niet; dat weet ik; hij kan niet wachten!’
O, hoe gaarne ware ik met hem gegaan, waarheen en wanneer hij wilde, indien ik er niet het bewustzijn bij had moeten dragen dat ik eene lage bedriegster zou zijn!
Vijf maanden was een lange tijd!
Er verliepen eenige dagen; Etheridge kwam telkens en altijd dringender op zijne smeekbede terug. Mijn kracht tot weerstand begon te wijken en eindelijk gaf ik in zoover toe, dat ik beloofde als zijne vrouw met hem naar Spanje te gaan, als de heer Keverne en mevrouw Grey mij van mijne aangegane verbintenis wilden ontslaan.
Etheridge was opgetogen over die concessie, nu was alles in orde, riep hij opgewonden, en binnen eene maand zouden wij in het kerkje op de klippen getrouwd zijn!
En onmiddellijk verliet hij mij, om den heer Keverne om toestemming te vragen.
In treurige spanning wachtte ik zijne terugkomst af.
‘Indien de heer Keverne eens antwoordde, dat hij mij niet wil ontslaan; dat ik, door hem te verlaten, eigendunkelijk mijn eens gegeven woord verbreken zou!’
Doch een oogenblik later troostte ik mij met de gedachte: ‘Dat kan hij niet!
| |
| |
Daartoe is hij veel te edelmoedig. Hij kan niet weigeren mij te laten gaan, wijl de vijf jaren toch bijna verstreken zijn!
Daar kwam Etheridge terug, met zulk een haastigen, driftigen stap, dat ik reeds wist wat hij mij te zeggen had, eer hij nog een woord had gesproken.
‘De heer Keverne wil u niet ontslaan, Catherine!’ zeide hij, met onderdrukte woede in zijne stem, terwijl er in zijne oogen nog verachtelijker uitdrukking lag dan in zijn toon. ‘De heer Keverne is van oordeel dat gij door uwe handteekening afstand hebt gedaan van uwe onafhankelijkheid. Zijn gevoel van eer schijnt hem volstrekt niet te verplichten u van de aangegane verbintenis te ontslaan.’
Ik keek van Etheridge naar den heer Keverne, en van dezen weer naar Etheridge, en ik voelde mij het bloed van verontwaardiging naar de wangen stijgen, ik kon niet spreken, doch in mijne oogen lag eene duidelijke vraag om bevestiging van wat ik hoorde. Nog altijd hoopte ik dat Etheridge, door drift vervoerd, den heer Keverne niet had laten uitspreken, of dat hij dezen niet goed had verstaan.
Doch de kalme toon waarop de heer Keverne nu in mijne tegenwoordigheid zijn weigering herhaalde, vernietigde al mijne hoop.
‘De heer Etheridge behoeft nog slechts eenige maanden te wachten,’ zeide de heer Keverne; ‘dat is toch waarlijk geen reden tot zoo veel drift, tot zoo diepe verontwaardiging. De heer Etheridge heeft van zijne terugkomst in Engeland af kennis gedragen van de overeenkomst die er tusschen mevrouw Grey en jufvrouw Caren bestaat, en ik, van mijn kant, vind het, op zijn zachtst gezegd, vreemd dat de heer Etheridge goed vindt jufvrouw Caren in verzoeking te brengen om haar woord te breken. Ik moet immers begrijpen dat jufvrouw Caren voor die verzoeking bezwijkt en haar woord wenscht te breken?’
Ik antwoordde ‘ja;’ doch zeer beschroomd; want hoewel zijne woorden mij kwetsten, was er niets onbillijks of onvriendelijks in hetgeen hij zeide.
Toen barstte Etheridge op eens driftig uit: ‘Zoudt gij het misschien aangenaam vinden, mijnheer Keverne, een jaar lang op de vervulling van uwe vurigste wenschen te wachten? Noodeloos te wachten? Men kan zien dat gij niet weet wat liefde is, mijnheer; anders zoudt gij ons zoo hardvochtig ons verzoek niet weigeren.’
Ik zag de onderlip van den heer Keverne trillen; doch hij antwoordde, even vast en kalm als te voren:
‘Het is geen hardheid die mij weigeren doet, Catherine, hoewel gij dat nu misschien niet begrijpt. - Geloof mij, Etheridge, ik meen het goed met u beiden. Hebt gij geen moed en geen geduld om die weinige maanden te wachten?’
Wij gaven geen antwoord. Etheridge liep met groote stappen op en neder. Toen de heer Keverne zag dat hij ons niet met zijne beslissing kon bevredigen, verliet hij ons.
Wij bleven alleen; ik weet niet meer precies wat Etheridge zeide, maar wel dat hij mij met overredend smeeken bestormde. De heer Keverne had niet het minste recht, zeide hij, om mij aan mijn verbintenis te houden; in de eerste plaats al niet omdat ik minderjarig was toen ik het contract teekende; het zou de grootste dwaasheid van mij zijn, indien ik mij stoorde aan hetgeen hij gezegd had; ik stond immers niet onder zijn gezag? Hij had volstrekt geen recht op mij; Keverne was een gierige zelfzuchtige dwingeland. Ik moest naar niemand luisteren dan naar hem, Etheridge, en als ik hem liefhad, zooals hij mij, zou ik mij niet aan den heer Keverne storen!
Ik wilde hem tot bedaren brengen; ik zeide dat hij wist hoe lief ik hem had en toen... toen zag hij dat ik voor de verzoeking bezweek. Want eensklaps nam
| |
| |
hij mij in zijne armen en fluisterde wat ik doen moest, als hij mij waarlijk het liefst op aarde was.
Ik wilde niet luisteren en ik moest! Ik haatte mij zelve omdat ik zoo gelukkig was over alles wat hij zeide; omdat ik zoo gereed was om te doen wat hij van mij verlangde. Hoe sterk was mijne liefde; hoe zwak was ik in alle andere opzichten! Eindelijk hield ik mijne handen voor mijne ooren en liep weg; doch zijne hartstochtelijke taal bleef mij vervolgen waar ik ging. Ik had beloofd te doen wat hij van mij wilde en toch kwelde die belofte mij als eene schuld.
Den volgenden morgen kwam Etheridge terug om van ons allen afscheid te nemen en toen de heer Keverne hem op zijn gewone hartelijke wijze verzocht zoo spoedig en zoo dikwijls mogelijk te Trecothic te komen, in de vijf maanden die ik nog in hun midden zou zijn, voelde ik dat ik doodelijk bleek werd; en ik begreep niet hoe het mogelijk was dat Etheridge zoo luchtig zijne erkentelijkheid kon te kennen geven. Ik liet hem uit, ging met hem tot aan het hek van het park, en wij namen afscheid zonder dat er een traan in mijne oogen kwam. Ik keek hem nog eenigen tijd na en keerde toen naar huis terug, waar Roza mij te gemoet kwam, en mij lokte om samen te spelen.
Dien avond, toen de zon bijna was ondergegaan, nog eer de lampen in huis waren aangestoken, trad ik in de langwerpige zaal, en zag den heer Keverne bij een raam zitten en onbewegelijk naar buiten staren. Dat was in den laatsten tijd eene gewoonte van hem geworden. Mevrouw Grey hield zich nog met haar breiwerk bezig, en, zonder iets te zeggen, ging ik bij een van de andere ramen zitten, bijna met mijn rug naar haar toegekeerd.
Zoo zaten wij eenige minuten zwijgend bij elkander, totdat ik den moed verzameld had om op gemakkelijken, onverschilligen toon te vragen of ik den volgenden dag eens naar huis mocht gaan.
Voor het eerst, zoolang ik te Trecothic geweest was, aarzelde mevrouw Grey of zij mij mijn verzoek zou toestaan en mijn hart begon van vrees en oproerigheid te kloppen. Doch bijna onmiddellijk zeide de heer Keverne, zich half van het raam afwendende, om naar ons te kijken, vriendelijk tot zijne zuster:
‘Wel zeker, lieve, laat Roza morgen maar eens vacantie hebben. Ik moet den geheelen dag uit; dan hebt gij meteen gezelschap aan de kleine meid. Laat Catherine morgen maar eens naar huis gaan, als zij gaarne wil.’
Daarop gaf mevrouw Grey mij aanstonds de gevraagde toestemming.
Ik had wel gewild dat er niet nog een nacht tusschen had moeten verloopen. Ik was niet gerust; mijn geweten zeide mij dat ik slecht handelde en toch had ik noch den moed, noch den wil om Etheridge teleur te stellen, hoewel ik met ieder oogenblik erger tegen mijn voorgenomen vlucht begon op te zien.
Den volgenden morgen waren Roza en ik beiden stil, onder het uur dat ik nog aan haar wijden kon, voor dat de tijd van vertrek daar was. Ik was zeer aan het huis gehecht geworden, in de bijna vijf jaren welke ik onafscheidelijk van haar had geleefd. De liefde van het kind was mij ontzaglijk dierbaar.
Toen ik eindelijk afscheid van haar nam, of liever ‘tot van avond’ zeide, moest ik mij schielijk omkeeren, wijl de tranen mij mijns ondanks in de oogen sprongen.
Op de plek waar ik, op de heide, de Helstoner diligence afwachtte, kon ik juist de zwart- en wit geverwde torentjes van mijns vaders huis zien; ik kneep mijne oogen dicht, terwijl ik luisterde of ik het geluid van wielen nog niet hoorde; ik durfde niet aan Leonard denken. ‘Hij en Rachel zitten nu aan tafel,’ dacht ik. Ik wist nauwkeurig de plaats waar zij zaten, in onze gezellige kamer, en hoe de geur van de viooltjes welke ik geplant had, door de openstaande ramen naar binnen zou dringen. ‘Wie weet,’ dacht ik, ‘of zij in dit oogenblik niet juist over mij praten, of, wie weet of zij niet van avond...’
| |
| |
Maar neen, daaraan durfde ik niet denken. Hoe menig jaar was dat geleden, dat Leonard en ik op dien zomeravond naar Kynance gereden waren en ik voor het eerst Paul Etheridge had gezien, schetsen teekenend op de heide. O, wat was mij die tijd lang gevallen, dacht ik in dat oogenblik.
Bijna eer ik het wist, hielden de vier paarden der diligence bij mij stil, terwijl ik op de heide zat, en ik klom er in. Nog weinige minuten en wij waren aan een kromming van den weg over de heide gekomen, en al had ik het toen gewild, ik zou de torentjes van ons ouderwetsch huis niet meer hebben kunnen zien.
Te Helstone nam ik een omnibus, die mij naar het station te Camborne bracht, en daar stapte ik bedaard in een ledigen wagon, wetende dat Etheridge mij aan het eerstvolgende station opwachtte.
Toch verborg ik mijn gezicht op de zijleuning van mijn bank, en deed mijn best om niet te denken. Ik kon zelfs niet uitkijken op den mij wel bekenden weg, omdat het mij te veel herinnerde aan die oude reizen, welke Leonard en ik eens in iedere vacantie plachten te doen, als wij deftig samen naar Truro gingen, met een koffertje vol kleeren en een groot pak geschenken van de boerderij, om te gaan logeeren bij de oude vriendin naar wier huis ik ook nu op reis was; uit wier huis ik den volgenden morgen naar de kerk zou gaan, waar ik Etheridge zou vinden, en waar wij dan samen zouden trouwen.
Aan het station te Truro overzag ik met éen gespannen blik het geheele perron. In een oogenblik stond Etheridge naast mij, blijde en lachende.
‘Alles is in orde!’ fluisterde hij. ‘Dat hebt gij knap en goed overlegd, beste. Nu hebben wij niets meer te vreezen. Geen bagage? Welk een zegen! Uwe vriendin heeft alles besteld wat zij denkt dat gij noodig kunt hebben, want wij durven niet om uwe koffers naar Trecothic te schrijven eer de dag van morgen voorbij is en wij veilig weg zijn. Kom, liefste.’
Wij wandelden gearmd uit het station en, juist toen wij er uitkwamen, zag ik een tilbury met twee paarden bespannen er voor staan. Ik voelde den schok dien Etheridge kreeg. Mijn eigen borst begon te hijgen toen ik het zag.
‘Catherine,’ zeide de heer Keverne, die ons vlak bij het rijtuig te gemoet kwam, en mij ernstig in het verschrikte gelaat keek, ‘ik ga naar Trecothic terug, en gij moest met mij gaan. Gij zult te laat komen om den omnibus van van avond nog te treffen.’
O, hoe ontzonk mij mijn weinigje moed toen ik hem voor mij zag! De weinige tartende woorden welke ik uitbracht, kostten mij de grootst mogelijke inspanning en ik voelde dat het een paar groote ontstelde oogen waren, welke ik tot hem opsloeg.
‘Wilt gij meê gaan, Catherine?’
Doch toen had ik de kracht verzameld om hem eensklaps vol onbevreesden hartstocht te antwoorden. Ik was zijn dienstmeid niet, zeide ik. Ik zou volstrekt niet met hem teruggaan.
‘Mij dunkt, mijnheer Etheridge,’ zeide de heer Keverne bedaard, ‘dat het verstandiger zijn zou, als gij alleen heen gingt, en die weinige maanden geduldig wachttet. Gij weet dat Catherine niet zal veranderen, zoolang gij haar trouw blijft; wat vreest gij dus?’
Toen begon Etheridge te spreken, driftig en verachtelijk. Ik geloof zelfs dat hij bezwaarlijk zijn woorden had kunnen volhouden, indien wij niet alleen geweest waren. Wat de heer Keverne zeide, kon ik niet onderscheiden; hij sprak te zacht, doch éen zin hoorde ik:
‘Niet, of gij moet bang zijn dat de verhalen welke mij aangaande uwe leefwijze buitenslands ter oore gekomen zijn, ook haar ter oore zullen komen als gij weg zijt. Als ik het haar had willen vertellen, zou ik het reeds lang gedaan
| |
| |
hebben. Gij we et zeer goed waarom ik haar terughaal en gij weet ookt de duur van die scheiding van u zelf afhangt.’
O, wat had ik er toen niet voor willen geven als ik Etheridge had mogen troosten, toen hij zoo bleek werd en zoo boos was, toen zijne lippen beefden en hij de woorden niet kon uitbrengen die hem op de tong lagen.
‘Gaat gij meê, Catherine?’ vraagde de heer Keverne nog eens, zich schielijk van hem afwendende. Doch ik ging vlak bij Etheridge staan en fluisterde hem toe dat ik hem niet wilde verlaten.
Langzamerhand werd hij bedaard en koel.
‘Het is misschien beter dat gij met den heer Keverne meegaat, Catherine,’ zeide hij eindelijk, bijna ijskoud. ‘Hij schijnt toch te denken dat wij beiden geheel in zijn macht zijn.’
‘Mijnheer Etheridge,’ hernam de heer Keverne, en, hoewel hij bijna fluisterend sprak, en ik in mijne onuitsprekelijke droefheid mijn hoofd had afgewend, verstond ik toch duidelijk alles, woord voor woord, ‘gij weet dat dat onbillijk is; maar ik zal het verdragen. Gedurende de vijf maanden welke gij nog zult moeten wachten, zal er geen woord tegen haar ten uwen nadeele over mijne lippen komen; geen enkel woord!’
Etheridge begon schamper en ongeloovig te lachen en zijn gelaat had eene geheel andere uitdrukking dan ik er eenige minuten te voren op had gezien.
‘Goeden dag, Catherine, vaarwel,’ zeide hij; niet langer tartend in zijn wrok. Hij beantwoordde den treurigen en ernstigen blik van den heer Keverne niet meer met verachting. ‘Vaarwel, Catherine!’ En ik zag hem verbleeken, toen hij die woorden uitsprak.
Ik kon het niet uithouden, maar ging nog eens naar hem toe en fluisterde hem vol liefde en smart in de ooren, dat ik hem altijd trouw zou blijven, al moesten wij nu van elkander scheiden.
‘Die scheiding is allervriendelijkst voor ons beschikt,’ zei Etheridge, voor het laatst nog eens spottend, hoewel hij den heer Keverne niet aankeek; ‘natuurlijk enkel voor ons eigen best. De heer Keverne maakt een zeer edelmoedig gebruik van zijne macht, Catherine, en wij zullen hem zoo onderworpen gehoorzamen als hij verlangt. Hij beveelt u weder met hem naar huis te gaan, en gaan zult gij. Hij beveelt mij te wachten, en wachten doe ik.’
‘Toch maar voor een korten tijd, Paul,’ zei ik fluisterend, ik trachtte hem moed in te spreken, hoewel mijn stem beefde, in mijn bitter verdriet.
Wij spraken nog eenige oogenblikken met elkander; de heer Keverne hield zich op kleinen afstand met zijn paarden bezig, blijkbaar om ons niet te storen. ‘Ik blijf u trouw,’ dat waren mijne laatste woorden.
‘Voor een korten tijd! Dan kom ik u halen, Catherine, vaarwel!’
Met die woorden keerde hij zich om en verdween.
Ik deed wrevelig een stap achteruit, toen de heer Keverne mijne hand wilde vatten om mij in het rijtuig te helpen, en toen ik er in zat, naast hem, want er was geen andere plaats, schoof ik zoo ver van hem af als maar mogelijk was.
Nooit is een reis mij langer gevallen dan die!
Ik keek met brandende oogen naar de kale heide en telde de schoorsteenen der mijnen, die eenzaam en akelig tegen de lucht afstaken; doch mijne gedachten waren ver weg, bij Etheridge, die den volgenden dag het land verlaten zou.
De reis viel mij lang, en toch deed het mij pijn toen wij aan de herberg kwamen, waar de heer Keverne weder om zijne eigene paarden vraagde, welke hij daar had laten rusten, waar hij de gehuurde paarden achterliet, welke hij zelf had gestuurd en waar hij mij op zijne bedaarde manier dwong den wijn te drinken dien hij mij bracht, en dien ik mij stellig had voorgenomen niet aan te raken.
| |
| |
Het was donker geworden, eer wij weder in onze eigen fraaie streek terugkwamen en wij de akelige mijnen geheel achter ons hadden.
Ik kon slechts even de kalme figuur van den heer Keverne naast mij in het rijtuig onderscheiden. Ik begon te verlangen dat hij een woord tegen mij zeggen zoude; dat hij mij gelegenheid zou geven om de gramschap en den trots te uiten, die in mijn binnenste met diepe droefheid streden. Doch hij sprak geen woord, en reed mij stil en veilig in den donker voort.
Eindelijk waren wij op de heide en de fraaie paarden draafden met nieuwen moed.
Wij kwamen aan de plek waar ik dien middag op de diligence had zitten wachten. Het was mij alsof er jaren sedert dien tijd verloopen waren.
Ik dankte God voor de duisternis waarin mijn geliefd ouderlijk huis gedompeld was; voor de duisternis die ook mij onzichtbaar maakte voor hen die ik liefhad.
‘Wacht totdat gij op de proef gesteld wordt!’ had Leonard eens tot mij gezegd, toen ik zoo hard mijn oordeel uitsprak over het plichtverzuim mijns vaders, en er bij had gevoegd: ‘Ik geloof nooit dat ik het doen zou!’
‘Hij die zich aangordt, beroeme zich niet als een die de wapenen aflegt,’ dacht ik bitter. Ik was te kort gekomen, ik was bezweken voor de verzoeking die mij te zwaar was geweest, en nog was het geen berouw, was het slechts verbittering die mij vervulde.
De heer Keverne boog zijn hoofd eenigszins op zijde voor den scherpen wind, en trok zijn hoed dieper over zijne oogen.
Ik was blijde dat ik nu de zacht verwijtende uitdrukking niet zien kon, welke ik mij voorstelde, toen wij de oprijlaan inreden en mevrouw Grey zelve aan de deur kwam om haar broeder in te laten.
Met eene kleine verontschuldiging, die op den natuurlijksten toon werd ingebracht, vertelde hij haar dat hij langer opgehouden was geworden dan hij gedacht had; dat ook ik daardoor laat te huis kwam, want dat hij begrepen had dat ik liever met hem zou terug rijden dan alleen van huis te komen wandelen.
Dat alles zeide hij overluid, om den knecht gelegenheid te geven het te hooren, en in dat oogenblik begreep ik voor het eerst iets waaraan ik nog niet gedacht had, de reden namelijk waarom hij zonder palfrenier was uitgegaan.
Ik achtte mij evenwel verplicht nog denzelfden avond alles aan mevrouw Grey te vertellen. Zij sprak zachtmoedig met mij, hoewel ik nog sprak op een toon van mokkenden wrevel.
Toen was die wonderlijk treurige dag voorbij. Den volgenden morgen was ik als altijd met Roza in de leerkamer, en Etheridge was ver, ver weg.
Veertien dagen later ontving ik den eersten brief van hem. Hij was nog niet hard aan het werk, schreef hij, wijl hij toch een geheel jaar tijd had! Hij schreef zeer opgeruimd, hoewel hij nog onaangenaam over den heer Keverne sprak.
| |
Hoofdstuk III.
Is dat nu mijn vrijheid?
Of Rachel en Leonard ooit geweten hebben dat ik dien dag alles had willen verlaten om met Etheridge naar Spanje te gaan, was mij nooit duidelijk. Ik zelve heb er hun nooit over gesproken, hoewel ik Leonard dagelijks zag.
Wij waren midden in den zomer; Leonard begon reeds aan het inzamelen van den oogst te denken. Het was aardig te hooren hoe wijs Roza over het bestuur van de boerderij van haar oom, en over dat van de onze met Leonard praten kon; het was alsof zij in de onze nog meer belang stelde dan in die welke waarschijnlijk eens haar eigendom zou zijn.
| |
| |
Op zekeren dag dat wij samen naar ons huis wandelden, om Rachel te bezoeken, kwam ik neerslachtiger op Trecothic terug dan ik in den laatsten tijd was. Rachel had mij namelijk verteld wat zij al van Etheridge gehoord had; van het losse leven dat hij in Italië had geleid. Ik geloofde er niet aan; ik wilde er niet aan gelooven, hoewel ik mij zelve voorhield dat Rachel te goed en te voorzichtig was, om zich aan losse geruchten te storen. Ik was boos op haar omdat zij er met mij over sprak, en toch deed zij het zoo bezorgd en zoo liefderijk, dat ik het haar wel vergeven moest.
Etheridge schreef mij dat hij zeer druk werkte; zóo druk zelfs dat hij geen tijd had om lange brieven te schrijven; ik getroostte mij dat, terwille van zijn roem!
De vijf maanden welke ik nog te Trecothic blijven moest, gingen sneller om dan ik mij op dien ongelukkigen dag had verbeeld.
Reeds kwam er meer dan éen oogenblik waarin ik tegen de scheiding van mijne lieve Roza begon op te zien, die zoo sterk aan mij gehecht was.
Mevrouw Grey ook drong er telkens op aan dat ik, nu Etheridge toch zijn terugkomst had uitgesteld, tot Kerstmis bij haar blijven zou.
Doch, neen! dacht ik, dat is onmogelijk na alles wat er dien dag gebeurd is!
Ook ontvingen wij in dien tijd brieven van mijn vader. Hij schreef dat het hem in Australië zoo goed ging, dat hij weldra in staat zou zijn ons op een fatsoenlijken voet te onderhouden; doch wij hadden geen van drieën lust om te gaan; neen, als wij ooit weder met hem vereenigd zouden worden, moest hij bij ons komen; Leonard had zijne bestemming te huis en hem bleven wij trouw. Ook nam zijne liefde voor onze kleine ouderlijke bezitting van jaar tot jaar toe, en Rachel kon de gedachte van heen te gaan niet verdragen. En ik? Ik was mij zelve dikwijls een raadsel; doch het was niet goed voor mij geweest dat ik zoo lang in een weelde van rijkdom en hartelijkheid had geleefd; evenwel, dacht ik, indien ik Paul niet had, zou ik naar mijn vader willen gaan; ik, die even schuldig was als hij, en het in mij gestelde vertrouwen geschonden had.
De brieven van Etheridge werden zeldzamer en korter, en eindelijk kon het niet anders of ik moest mij zelve afvragen: ‘Vergeet hij dat ik zoo spoedig vrij zal zijn? Vergeet hij dat ik hem bij het afscheid trouw heb beloofd?’ - Zijne brieven werden mij een bron van verdriet in plaats van genot.
Het was in het laatst van Juli. De heer Keverne las, als altijd, zijne courant, en scheen te ontstellen over iets dat hij daarin zag; hij zeide evenwel niets. Doch toen ik later met Roza in de leerkamer was, kwam mevrouw Grey binnen, zeggende dat zij Roza gaarne een paar uren bij zich wilde hebben. Eer zij de kamer met haar uitging, legde zij de courant voor mij op de tafel, opdat ik alleen zou zijn, als ik zien zou wat ik weten moest.
En ik las het; ik las de huwelijksaankondiging van Paul Etheridge, met eene Spaansche erfdochter! Paul, het voorwerp van mijne liefde, waaraan ik trouw gebleven zou zijn! Hadde ik dien dag in Truro maar weerstand geboden aan den heer Keverne!... Maar neen, tegen dat denkbeeld kwam mijn gevoel van eigenwaarde op; doch ik vond den heer Keverne weder dubbel hard, dat hij mij gedwongen had te blijven, dat hij mijn Paul had laten gaan! ‘God zegene u voor hetgeen ge van daag gedaan hebt; moge het een geluk worden voor u en voor ons allen!’... Zoo had Leonard gesproken, toen ik mijne vrijheid ten offer had gebracht! - Waar bleef die zegen, dat geluk?
Na dien dag, toen mevrouw Grey en de heer Keverne zeer kiesch met mij gesproken hadden, en ik meer van het verleden hoorde dan ik ooit geweten had, sprak niemand meer met mij over mijn verbroken engagement; doch ik voelde niettemin dat allen, indien het mogelijk was, nog hartelijker voor mij waren dan te voren. Ook Leonard kwam er na dien dag niet meer op terug; en hoewel hij toen, bijna driftig, zeide dat ik blijde moest zijn dat ik gered was van een
| |
| |
huwelijk met dien slechten, veranderlijken kerel, sprak hij toch zoo verstandig en zoo zacht, dat ik alles helderder begon in te zien, nadat hij de tranen had weggekust, welke zijn woorden mij hadden doen storten; Leonard had altijd de macht gehad om mij kracht en troost te geven.
Zoo naderde September, met den dag waarop ik van Trecothic moest scheiden. Ik zag er vreeselijk tegen op, en toch wilde ik niet blijven, zooals zij wenschten, totdat kapitein Grey kwam om zijne vrouw en zijne dochter te halen. Ik kon niet. Misschien had Rachel gelijk, en was het enkel trots die het mij belette. Wat anders kon het zijn, dat mijn hart bij het enkele denkbeeld zoo weerbarstig kloppen deed?
Roza was vroeg naar hare kamer gegaan. Zij had hoofdpijn, zeide zij, zij was verontwaardigd, geloof ik, dat ik heenging, wijl ik toch blijven kon!
Hoe ledig en verlaten was mijne kamer, nadat zij heengegaan was, en toch bleef ik er, uit vrije verkiezing. Mevrouw Grey kwam mij zelve halen om voor het laatst beneden thee te drinken. Zij zag dat ik behoefte had aan eenzaamheid en verliet mij, met het verzoek dat ik over een half uur in den salon zou komen.
Nu was ik alleen, en die eenzaamheid viel mij zwaar; het gezicht van mijn gepakte koffers deed mij pijn, als het afscheid zelf. Nu kwam de wensch in mij op, dat mevrouw Grey mij nog eens zou vragen of ik blijven wilde totdat zij heenging; doch dat kon zij niet doen, ik had het al te dikwijls en te bepaald geweigerd. Al wilde zij, dan zou de heer Keverne het zeker niet toestaan, want ik herinnerde mij zeer goed hoe koel hij zeide, toen zij er het laatst op aangedrongen had:
‘Gij vergeet dat Catherine geen vijf jaren bij ons gebleven zou zijn, indien zij zich niet verbonden had.’
Verbonden! Wat placht ik dat woord te haten! En nu... och, ware ik nog gebonden, dacht ik zuchtend, toen ik naar mijn gepakte koffers keek.
Ik had den heer Keverne dien dag nog niet gezien. Hij was des morgens vroeg op de jacht gegaan, en nog niet teruggekomen toen wij aan tafel zaten. Eindelijk moest ik toch naar beneden gaan.
Ik ging zacht de trap af en deed de deur van het salon open. De kamer schitterde van licht, en mijne oogen, die zeer deden dien avond, werden als verblind door dien plotselingen lichtgloed. Ik was bleek en mager geworden in de laatste maanden; niet zoo sterk als ik placht te zijn.
Toen ik binnenkwam, keek mevrouw Grey met een blijden glimlach op en kwam mij te gemoet.
‘Ik heb al op u gewacht, lieve,’ zeide zij, en sloeg voor het eerst haar arm om mij heen en kuste mij. ‘Ik heb niet met theedrinken willen beginnen eer gij kwaamt. Nu zal ik bellen. Wilt gij mij het pleizier doen mijn broer te gaan roepen? Ik geloof dat hij in de bibliotheek is; maar ik heb hem niet om licht hooren bellen. Ik denk dat hij vermoeid was van zijn tocht, anders zou hij na den eten wel bij mij gekomen zijn.’
‘Och laat...’ begon ik; doch mevrouw Grey scheen mij niet te verstaan.
‘Wilt ge?’ herhaalde zij vriendelijk; ‘dan doet ge mij pleizier, Catherine, want ik heb nog iets in de keuken te bestellen. Gij begrijpt dat ik wat bijzonders heb van avond; wij moeten nog eens gezellig en vroolijk bij elkander zijn, en wij hebben geen van drieën gegeten van middag. Als mijn broer niet in de bibliotheek is, rookt hij zeker een sigaar in de veranda.’
Zoo praatte zij druk en vriendelijk voort, totdat ik ging.
Er kwam geen antwoord toen ik op de deur der bibliotheek tikte, en ik ging binnen om te zien of er niemand was. Het was er bijna donker, ik zag den heer Keverne nochtans bij een van de ramen staan; onbewegelijk stond hij naar de
| |
| |
donkere boomen te turen, zooals ik hem in den laatsten tijd zoo dikwijls had zien doen. Het kleed was zoo dik, en de wind buiten zoo fel, dat ik vlak naast hem stond eer hij mij hoorde. Toen schrikte hij op, en de hand waarmede hij de mijne aanraakte, beefde.
‘Catherine, hoe komt ge daar zoo onhoorbaar aan, als in een droom?’
Eer ik wist wat ik deed, had ik mijne andere hand op de zijne gelegd, en oogenblikkelijk bedaarde het beven.
‘Wat komt ge mij zeggen, Catherine?’
‘Mevrouw Grey wacht u en mij, om thee te drinken. Zij heeft mij verzocht of ik u wilde gaan roepen.’
‘Heeft zij u gezonden? Kwaamt ge daarom?’
‘Ja; mevrouw Grey wil nog eens gezellig thee drinken, omdat het mijn laatste avond is.’
‘Stil, Catherine. Die laatste avond, waarnaar gij sedert jaren verlangend hebt uitgezien, is zeer bitter voor mij. Ga in het licht en de vroolijkheid terug, mijn kind; ik zal aanstonds komen.’
Ik reikte niet hooger dan tot aan zijn schouders en ik zag bleek en mager alsof ik eene langdurige ziekte had gehad, en toch kon ik met droge oogen aanzien dat de zijne vol tranen stonden en mijne stem was vast, terwijl de zijne beefde.
‘Ik kan zeer goed een oogenblik wachten, mijnheer Keverne; ik zal blijven totdat gij meegaat.’
Ik trok mijne handen zacht terug en keek insgelijks naar buiten. Hoe groot en stil en somber zag het park er nu uit! De dennen die donker tegen het westelijk avondrood afstaken, bogen hunne toppen voor den sterken zeewind. Ik stelde mij voor hoe de golven tegen de rotsen van Kynance zouden klotsen. Dezelfde golven welke Etheridge, Leonard en ik, vijf jaren geleden, op dien zomeravond hadden gadegeslagen. Wat was dat een heerlijke avond geweest! En toch voelde ik dat ik liever was waar ik nu stond, opziende naar de onstuimige lucht, alleen met den heer Keverne, half onzichtbaar voor elkander, en wachtend in donker en koude totdat hij mij mede zou nemen naar de warmte en het licht.
‘Catherine, waarom zijt gij anders dan gewoonlijk, van avond? Is het van blijdschap omdat het uur van uwe vrijheid eindelijk geslagen heeft?’
‘Neen.’
‘Geen blijdschap, lieve?’
Ik kon den uitvorschenden blik zijner oogen niet beantwoorden, omdat ik mijne tranen niet langer bedwingen kon; kinderachtig verborg ik mijn gelaat in mijne handen en toen, toen geloof ik dat hij de waarheid raadde.
‘Geliefde,’ zeide hij fluisterend, terwijl hij na eene lange stilte mijn gelaat ophief, ‘ik kan u uwe vrijheid niet teruggeven.’
En dat deed hij niet. Hij wil mij zelfs het oude papier niet teruggeven waarop onze handteekeningen staan, omdat het hem, zooals hij zegt, het geluk van zijn leven in huis gebracht heeft.
God heeft in Zijne oneindige goedheid die daad van mij voor ons allen gezegend, zooals Leonard zeide; maar dat zou nooit gebeurd zijn, indien er niet een hart en een wil te Trecothic hadden gewoond, die trouwer en sterker waren dan de mijne.
|
|