| |
| |
| |
Mengelwerk.
In den Palmengarten te Frankfort a/M.
.... dans vos jardins riants,
C'est peu de déployer ces tapis verdoyants;
ll en faut avec goût savoir choisir les formes.
Craignez pour eux l'ennui des cadres uniformes,
Les insipides ronds, les ennuyeux carrés....
Wie in den zomer, op zijn reizen, Frankfort aan den Main aandoet, en zijn dag gebruikt heeft, om de traditioneele merkwaardigheden der stad, als Goethes Vaterhaus, de brug over den Main, de Ariadne en de winkels op de Zeil te bezoeken, komt des avonds allicht terecht in het uitspanningsoord van de Frankfortsche beschaafde wereld, den zoogenaamden Palmengarten. Hoe pleizierig kan men zich daar nedervleien, en na eenen wel volbrachten reizigersdag, op zijne lauweren rusten! Hoe vroolijk ligt daar dat, in modernen stijl gebouwde, societeitshuis, - ik mag wel zeggen ‘paleis’; - hoe tooverachtig flonkeren alom op het breede terras en daaronder de ontelbare lichten; honderden van groote, gave, matglazen gasballons, op sierlijke ijzeren voetstukken. Hoe lieflijk klinkt van tijd tot tijd, de juist voor zoo'n gelegenheid geschikte muziek; hoe gezellig en vermakelijk is al dat gewoel van gasten en van kellners! In één woord: recht behaaglijk.
Behaaglijk, ja, in zoover men slechts komt om het genot dat, om zoo te zeggen, het laagst bij den grond ligt: om te rusten en om zich te ‘restaureeren.’ Maar wie bij zijne aankomst in den Palmengarten niet zóó vermoeid is, dat hij nog lust en kracht heeft, om wat dieper door te dringen in zijne omgeving, die kan hier, indien al niet geërgerd worden, dan toch met zijn smaak in eenen wonderlijken, min of meer onbehaaglijken tweestrijd geraken. - Laat ons, voordat het geheel donker is, en terwijl daarbinnen uw souper gereed gemaakt wordt, in verbeelding een toer door den tuin doen. Het meer wetenschappelijk deel, waaraan de tuin zijn naam te danken heeft, en dat, in het voorbijgaan gezegd, zeer merkwaardig en welingericht moet wezen,
| |
| |
zullen wij thans niet bezoeken; maar ons slechts bepalen tot het voorste gedeelte, wat men den lusthof, of met een ouderwetsch woord, den hove van plaisancie zou kunnen noemen. Vergeef mij, dat mij midden tusschen al dat gaslicht en dat echt hedendaagsche menschengewemel, hier nochtans het eerst zulk een woord uit een vorige eeuw voor den geest komt.
Hebt gij bij het binnenkomen wel bemerkt welk een ontzachlijke hoeveelheid bloemen gij overal voorbijgaat? Boomen zijn er niet zeer veel langs uwen weg, maar bloeiende, vuurroode Geraniums, lichtblauwe Lobelia's, helderwitte Cerastiums, geurige, zachtpaarsche Heliotropiums veelkleurige Petunia's en schitterende dwerg-Oostindische kersen. En zijn dat ook bloemen, dat zilverachtig witte randje? ‘Neen,’ antwoordt een jonge tuinman, die juist bezig is met gieten, ‘dat zijn bladeren van Centaurea Clementei; en dat gindsche, donsachtige witte, is het loof van Gnaphalium lanatum. En daar hebt u Achyranthes met bruinroode bladeren, en Abutilon met goudbonte....’ - ‘In mijn jeugd waren bladeren in den regel groen,’ mompelt een oud heer, ‘dat vond ik mooier.’ - ‘O ja, mijnheer, groenen hebben wij hier ook, licht zeegroene Sedums; en Alternanthera's, met helder rood, groen en geel gemarmerde blaadjes. En hier hebt u iets geheel nieuws, de Lantanamine d'or; de bladeren zijn donkergroen, goudgeel gemarmerd en gevlekt. Maar dat steekt ook juist zoo mooi af tegen de oranjeroode bloemen. Ginds hebben wij er een groote ster van, afgezet door een randje van Alyssum, midden in, een langwerpig vak van Amaranthus, met vier palmetten van Geranium Tom-Pouce in de hoeken. U vindt hier de allerlaatste mode van tapijtbedden; vooral die smalle Ageratum-krullen, schuins tegen het terras op. Ageratum is er dan ook juist geschikt voor, omdat die zoo laag blijft; want laag goed moet je hebben voor zulke mozaieken; net als Pyrethrum parthenium: als je daar de bloemknoppen maar altijd uitknijpt, dan blijft het, den geheelen zomer door, één donzig bedje, waar je alle mogelijke vormen van kunt snijden. Verleden week was hier een kenner, die zei dat hij nog nergens de figuren zoo zuiver architecturaal gevormd gezien had....’
Wij nemen afscheid van onzen gietenden botanicus, en trachten nog eens met onze eigen oogen het geheel te overzien. Ik twijfel niet, of zelfs diegenen mijner lezers, die nooit in den Palmengarten te Frankfort geweest zijn, zullen zich nu eenigermate kunnen voorstellen hoe de aanleg er daar uitziet. De daar vereerde mode toch vindt ook bij ons te lande te veel navolgers, dan dat iemand tegenwoordig niet zou weten wat ‘tapijtbedden’ beteekenen. Toch zou ik wenschen dat elk, die er over meê wil praten, dat beginsel eerst eens op zóó ruime schaal, en op zulk een intensieve wijze in praktijk gebracht zag, als hier het geval is. Nergens had ik den bloemistenterm van ‘tapijtbedden’ beter begrepen. In 't klein uitgevoerd, had mij die liefhebberij
| |
| |
van plantenmozaiek wel eens aan een schotel haringsla, of een confituurtaart doen denken, maar hier schijnt zich waarlijk een tapisseriewerk voor onze voeten uit te spreiden; zich tegen de vrije steile glooiing der terrassen te verheffen, als het bekleedsel van den rug eener sofa, en naar de oevers van het stijve bassin in het midden af te hangen. Waarlijk, het verwondert ons bijna geen plooien te zien vallen in de hoeken; en het zou ons niet verbazen, indien men hier en daar beproefd had, om, door kleine verdiepingen, aan dat bontgeweven kleedje het aanzien van gematelasseerde kussens te bezorgen!
Eenmaal tot het uiterste gedreven, maken dergelijke dingen altijd den sterksten indruk, zoodat zij ons wel dwingen, om met ons zelven tot een explicatie te komen over onzen bijval of afkeer. Wat dunkt u van dit genre van tuinen-aanleggen: vindt gij het mooi of leelijk?
Indien ik hier mijn oordeel uit mag spreken: ik vind het al zeer leelijk. En dat niet alleen daar, waar het, zooals te Frankfort, zoo sterk geprononceerd is, maar overal en altijd, in het groot en in het klein, in het handig en in het onhandig, in het rijk en in het schraal, in het prachtig en in het eenvoudig. Ik vind het leelijk in principe, en ik acht het een schande voor de aesthetische ontwikkeling onzer eeuw, dat zij zulk een wansmaak gedoogt.
‘De smaken verschillen,’ glimlacht misschien deze of gene. Doch opdat wij niet onverrichter zake met dit huisbakken argument mogen scheiden, vraag ik verlof om even mijne meening toe te lichten.
Ten eerste hindert mij in dergelijke bloemtapijten de daarin voorkomende hardheid van kleuren. Schitterend rood, helder geel, hard blauw, glimmend wit, spelen daar bij voorkeur de hoofdrol en vertoonen zich nog harder dan zij zijn, door de combinatien, waarin zij naast elkander geplaatst worden. Zooveel mogelijk van haar natuurlijk, temperend groen verstoken, schijnen de daarvoor gebruikte bloeiende planten reeds van jongsaf voor deze methode gedresseerd te wezen; de sterkste contrasten zijn de meest gezochte; en wat men in dit opzicht met bloemen alléén niet gedaan kan krijgen, helpt men door bonte bladeren versterken. Het spreekt van zelf: als eenmaal mozaiek het doel is, wordt zuiverheid van lijnen, symetrie en alles wat ‘effect maakt’ hoofdzaak. Daarbij is zekere hardheid onvermijdelijk. Maar is die hardheid schoon? Verraadt zij niet een zeer geringe ontwikkeling van kleurensmaak in hen die haar bewonderen? Het is wel eens in mij opgekomen om te vragen, of dit eigenlijk niet meer eene liefhebberij wasvoor wilden, die hunne beste voortbrengselen tegen grove, glazen kralen enz. verkoopen, dan voor ons, die hen daarover uitlachen en uit de hoogte op hen neerzien!
Doch mijn ergernis ligt dieper. Mijn recht om de tapijtbedden wansmaak te noemen, berust, dunkt mij, op een der meest algemeene kunstwetten: deze namelijk, dat men bij elken kunstarbeid als het ware in overleg moet treden met zijn materiaal. Hout leent zich tot geheel
| |
| |
ander werk dan marmer: zware lakenweefsels tot iets anders dan gazen draperien; de aard zelf der stoffen geeft dat aan. Hier nu echter wil men voor de stijfste mozaieken een materiaal gebruiken, dat zich meer dan iets anders ter wereld door losheid, ongedwongenheid en sierlijkheid onderscheidt. Waar toovert de natuur meer met al haar schatten van bevalligheid, dan in bloeiende planten? En het is alsof men er zich juist op toelegt, om voor deze streng symetrische arabesken bij voorkeur die gewassen te gebruiken, in wier bouw de natuur het minst met symetrie te koop loopt. Ziet eens goed een Petunia aan, en let er op, of hare scheeve kroon niet spot met de gedachte, om haar voor een ingelegd parketje te gebruiken; maak eens van nabij kennis met die aardige, kleine, porseleinblauwe Lobelia, die zoo vaak daaraan mee moet helpen, en vraag of het geen vandalisme is, de luchtigheid, bevalligheid, ik zou haast zeggen dartelheid van hare loten zoozeer te miskennen, en haar kleur te bederven, door ze rondom lichtgeele Calceolarias te plaatsen!
En dat in onze eeuw, die zich zooveel op hare natuurwetenschap laat voorstaan! Daar is, dunkt mij, een wonderlijke tegenspraak tusschen den ijver waarmede men de studie der natuur vereert, verspreidt, op alle scholen bovenaan stelt, en de lauwheid en onverschilligheid, waarmede men het aanziet, dat hier hare duidelijkste wenken eenvoudig genegeerd worden. Hoe komt dat toch? Hoe is dat mogelijk? Zou het wààr zijn, wat men somtijds fluistert, dat de besten onzer eeuw het zoo druk hebben met het verzamelen van kennis, dat zij geen tijd en lust meer overhouden, om deze tot kunst te verwerken? En blijft daarom het bestuur der ‘mode’, op dàt gebied, slechts in handen van grovere geesten, die bij voorkeur het schreeuwende en prikkelende zoeken?
Ik weet niet of velen mijner lezers den dichter zullen kennen, van wien ik hierboven een paar regelen aanhaalde. Zij zijn van Jaques Delille. Hij is zoo goed als vergeten tegenwoordig. De critiek onzer dagen haalt de schouders op over hem en zijn ‘beschrijvende poëzie.’ En zeker, iemand wiens grootste glorie bestond in het op rijm zetten van de geheele natuurlijke historie, en die door Napoleon I beschermd werd, omdat hij zoo onschadelijk was, en de menschen gewende om dichtkunst te beschouwen als iets wat buiten de ideeën van den tijdgeest omgaat, - zoo'n man verdient zeker niet een dichter van den eersten rang te heeten. Des te meer echter moesten wij ons schamen, door hem terecht gezet te worden. En waarlijk, dat doet hij. Zijn de woorden, die ik uit zijne Jardins overschreef, niet precies op onze toestanden toepasselijk? In zijn tijd bracht de mode bijna geheel hetzelfde mede; in Frankrijk, in Duitschland, ook in Nederland. Ik herinner mij als kind een prentenboek gezien te hebben, ‘het zegevierend Kennemerlandt’ geheeten, waarin fijne plannen en gravures stonden van buitenplaatsen tusschen Haarlem en Alkmaar, zoo als men die, nu
| |
| |
omstreeks honderd jaar geleden, mooi vond. Toen ik voor het eerst den Palmengarten binnentrad, kwam het mij vóór, ditzelfde vroeger reeds gezien te hebben; ik zocht rond in mijne herinnering, en eensklaps stonden mij op nieuw die oude platen van Adrichem en Assemburg en Meervliet voor de verbeelding. - Na al die popperigheid van den, met recht dikwijls bespotten, ‘pruikentijd’, begon ook op dit gebied een frisscher wind te waaien; hij kwam, wonderlijk genoeg, uit Engeland, dat anders waarlijk niet om kunst-originaliteit beroemd is. Engelsche parken, met sierlijke groepen van boomen en heesters en bloeiende struiken, kwamen in de plaats der stijve ‘parterres;’ en op ruime grasvelden was hier en daar een eereplaatsje uitgespaard voor een perk vol lage rozen, potgewassen, of éénjarige zaadplanten. De hoeveelheid bloemen was misschien iets minder, dan in de ouderwetsche of moderne tapijtbedden; maar men gevoelde toen, dat schaarschte dikwijls meer effect doet dan overvloed, wanneer zij namelijk met goeden smaak wordt aangebracht. De bloemen kregen wat haar toekomt:
‘Un air de liberté fait leur première grâce,’
zei onze dichter van zoo even, en aan dien eisch werd ten volle voldaan. - Een geniaal kunstenaar voerde dit beginsel van tuin-architectuur ook in Nederland in; vele buitengoederen in Holland, Gelderland en Utrecht, vele bolwerken van steden, b.v. van de stad Utrecht, - toonen nog aan hoe hij daarmede wist te tooveren. - En thans zijn wij helaas weer tot den ouden wansmaak vervallen, en zullen daar waarschijnlijk wel aan vastblijven, totdat er weer eens uit den vreemde een andere geest overwipt, die eene gracieuser mode meebrengt....
Zou het niet wèl zoo waardig wezen, indien wij daar eens niet op wachtten, maar zelven, in plaats van welke mode dan ook, de natuur raadpleegden? Mochten velen, ieder in zijn eigen, grooter of kleineren tuin, het bewijs leveren, dat het geen holle klank is, indien onze tijd beweert de natuur lief te hebben.
En aan rijke lieden, die prijzen uitloven op tentoonstellingen van tuin- en landbouw, geef ik in bedenking, om eens eene mooie medaille te stellen voor de tegelijk prachtigste en natuurlijkste bloemgroepen. - Misschien zullen dan eenmaal al de schoonste voortbrengselen, ook der nieuwere kweekkunst, niet slechts op order van de eene of andere mode, maar uit eigen aesthetische overtuiging, dienstbaar gemaakt worden aan dat eenig ware principe, dat de natuur slechts naar haar eigen wenken geregeerd moet worden.
G.L.
|
|