De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijUltimo.Jongste roman van Friedrich Spielhagen. Leipzig, 1874. L. Staackmann.Wij waren knapen van dertien, veertien jaar op den 24sten Februari 1848, toen Parijs het sein gaf aan Europa, dat wederom een staatkundig tijdperk afgesloten was. Wij zagen de verbaasde gezichten onzer vaders, de nieuwsgierige neuzen onzer buren die niet lezen konden; wij hoorden angstig fluisteren, maar ook wel eens lachen en daarbij van den koning met het groene regenscherm.... Wij begrepen er niets van maar enkelen onzer hadden gezien, waaruit al die tijdingen kwamen en maakten zich meester van een oprechte. Louis Philippe, Guizot, Thiers, Cavaignac, Louis Bonaparte... onder een andere post Lodewijk van Beieren, Dictator Monk; ginder van den ridderlijken koning Wilhelm den derden van Pruisen, die zoo goed was een grondwet te beloven, maar nooit te geven; later in 't jaar van de omwenteling te Weenen en de woelingen der Hongaren en hun Klapka - dat alles draaide ons door 't jeugdig hoofd. Naarmate we er minder van begrepen, werkte ons gevoel sterker en aldra hadden wij partij gekozen voor al die mannen, reuzen in onze oogen, die keien opstapelden tot barrikaden om keizers en koningen te dwingen om te doen wat recht was; voor elken Pool, die schieten zou op den keizer aller Russen of op den koning van Pruisen. Met de grootste hardvochtigheid lieten wij Louis Philippe naar Londen vertrekken en stelden onze stukken op tegen de schoonste gebouwen der schoonste steden van Europa. Weg met den dwingeland! riepen wij dan tot alle bewindvoerders. En een onzer, die al Fransch leerde, riep hun dan toe: le pain est le droit du peuple.Ga naar voetnoot(*) Wij waren in vuur geraakt. Wij wilden vechten. Al de gehate namen uit de oprechte pasten wij toe op | |
[pagina 222]
| |
de regeerders van Kerk en Staat in onze gemeente en zelfs de nachtwaker, onschuldig beheerscher van de gemeente als elk sliep, werd onder de doodschuldigen geteld. En op de kommiezen werd door ons werkelijk geschoten of eigenlijk gespoten, want wij hadden slechts houten waterspuiten; dit deed Willem van den dominé: hij wist o.a. met zekerheid te vertellen, dat die kommiezen den slager dwongen hun dagelijksch versch vleesch of spek te brengen, anders zouden zij telkens zijn beesten aanhalen; al dit vleesch nu, zeide Willem, kregen wij vroeger altijd en nu niets meer. Wij gaven hem gelijk en met ons gansche bataljon in hinderlaag, gaven wij hun in eens de volle lading. 't Was hierin met ons als met een geheel volk, dat zijn helden kiest uit de dichters zijner vroegste tijden. Onze Hektor, onze Ajax, onze Menelaus waren de barrikadehelden en al die door hen bevochten werden waren voor ons, wat de gedrochten der onderwereld voor de Grieken waren, - verdoemden. Ons jeugdig hart was diep bewogen als onze vrienden vielen. Ons oog staarde hen na als zij door hun vrienden werden weggedragen; ons oog werd wel eens vochtig daarbij. Wij gevoelden - zonder te vragen of dit gevoel billijk was, want de wijsheid der wereld was gelukkig ons deel nog niet - wij gevoelden dat zij in hun recht waren, dat zij wisten waarvoor zij streden, dat zij waarachtige helden waren die hun leven gaven voor het almachtig levensbeginsel van 't menschelijk hart: de vrijheid. De vrijheid! Diep roerend woord. Betooverende naam. Krachtige uiting van den waren mensch: gij deedt ons opspringen, toen wij kinderen waren en naar onze vlieren wapenen grijpen. Vrijheid, de klank van uwen dierbaren naam in de verte vernomen, deed ons jeugdig bloed reeds tintelen, onze oogen fonkelen, ons de armen hemelwaarts heffen. Heilige naam, gij gaaft ons zelfbewustheid. Kinderlijk hebben wij ze geuit, want wij schoten slechts stralen uit de rivier op uw vijanden af. Maar heilig zijt gij ons. En heilig zijt gij ons gebleven... Het voorbeeld onzer helden is ons onvergetelijk.
Onvergetelijk. Wij zijn grooter, ouder, misschien wijzer geworden. Wij hebben meer van de wereld gezien en begrepen. Wij gingen de dingen dieper ophalen. Van waar die moed der blauwkielen? Van waar die bezieling in de onderste lagen der samenleving? Van waar die eenheid van kreet, die hardnekkigheid om dien kreet te doen doordringen tot daar waar hij vertwijfeling kon brengen en dood? Was 't een spel? Was 't een tijdelijke vervoering van zinnen? Neen, neen. Het een noch 't ander. 't Was vreeselijke ernst. Wij weten nu, dat onze vaders, onze grootvaders nog meer zulke dagen hadden beleefd als die 24 Februari 1848. Er was in 1830 een Juni-omwenteling geweest te Parijs. Er was in 1789 te Parijs een omwenteling geweest, vreeselijker dan ooit één. Waarom? Om de vrijheid. Gedurig keert de volkseisch om die natuurlijke gave weder. Om | |
[pagina 223]
| |
vaste tijden hebben zich de grieven des volks opgehoopt, vooral bestaande in 't belemmerd achten der vrijheid. Om vaste tijden acht een natie het uur gekomen, waarop zij rekenschap eischt van de mate der vrijheid, die haar geschonken is. En telkens eischt zij meer. Geen wonder. Haar bewustzijn is na elk tijdperk krachtiger geworden. Zij dringt meer en meer aan op het afleggen van alle heerschappij. Zij wil geleid worden door wederzijdsch vertrouwen. Dit is altijd de wensch des volks geweest, maar nooit is die krachtiger en eenpariger uitgesproken dan in de jaren 1789-1793. Want zelfs Luthers machtige stem van vrijheid was niet zoo omvattend als die van 1789; Luther schudde een heerschappij af om een nieuwe te vestigen waarvan hij het middelpunt was. Niet alzoo de groote omwenteling. Zij was volkomen vrij van eigenbaat en zelfverheffing. Zij wilde vrijheid, gelijkheid en broederschap. 't Was haar schuld niet, dat haar eigen kreaturen haar verrieden. Wij kennen zulk verraad uit zeer oude, onvergetelijke bron. Haar leus was de grondslag van een volkenleven, een uitgangspunt, waarvan wij nog heden de vruchten genieten: nog bloeit de maatschappij op haar beginselen. Dit is zelfs de vraag niet meer. 't Is een vanzelfheid, dat die beginselen de zuurdeesem zijn van het maatschappelijke leven. Maar bij vanzelfheden staat de mensch niet stil. Gelijk de tijd zoo de menschelijke geest: altoos voorwaarts; altoos beter. Hij rust niet, vóór hij iets gewonnen heeft boven hetgeen vanzelf sprak. Zóó verzekert hij de grondslagen des levens. Eerst heeft de tijd, gelijk de geest der menschen, zijn uitverkoren tolken daarvoor; dan, als deze den eisch hebben uitgesproken, treedt de menigte aan in rei en gelid en doet den eisch gemeenschappelijk. Op deze langzame, maar verhevene, en zekere wijze komt de menschheid, in haar geheel, tot haar volle rechten, tot haar volle innerlijke en uitwendige overeenstemming. Wij hooren wel eens de verzuchting: een mensch is nooit tevreden. Heden heeft hij brood, morgen wil hij baas daarbij. Maar Ahasveros kan getuigen, dat de menschelijke natuur niet anders is. Hij weet - want hij heeft gezien - dat Luther vrijheid van geweten eischte, maar Thomas Münzer vrijheid van heerediensten voor de boeren. Daar er meer gewetens dan boeren waren, had Luther meer volgers dan Münzer. En daar het lichter viel de monniken uit de kloosters dan de heeren van hun sloten te jagen, zoo slaagde Luther beter dan Münzer, ja wat erger is, Münzer en zijn boeren zijn gruwelijk mishandeld door hun heeren - en Luther, die deze vrijheid door Münzer geëischt niet begreep, vervolgde als de ijverigste Paus de arme boeren en hun aanvoerder - maar de vrijheid van geweten is gekomen en de vrijheid der boeren is gekomen. En als er sprake is van alle denkbare vrijheden, die voor een volk gekomen zijn, dan, denk ik, weet vooral het Nederlandsche volk, wat er bedoeld wordt. | |
[pagina 224]
| |
De vrijheid, die het Nederlandsche volk geniet, is groot. Dit volk heeft rechten als het deel van maar weinigen is. Het heeft een grondwet, waaruit alle andere wetten zijn geboren en die dus meer waarborgen dan voorschriften zijn. Het wordt bestuurd. Neen zachter. Het bestuurt zich zelf. Het heeft dus den hoogsten graad van staatsinrichting bereikt. Slechts de platonisch-republikeinsche vorm ontbreekt het om ideaalstaat te zijn. Men zou zeggen: hier valt niets meer te begeeren; want den practischen, nuchteren Hollander zal 't niet in 't hoofd komen, op het punt staatkunde platonische eischen te doen. De practische, nuchtere Hollander, 't is waar, is geen platonist; hij is 't, helaas, te weinig in zeden, kunst en smaak, - hij wil ook geen platonische republiek, - maar of de praktische nuchtere Hollander altijd bij de thans werkende grondwet wil blijven zweren, dat is een andere vraag. 't Is zelfs geen vraag meer. Evenmin als Van Hogendorp in 1813 Nederland een koninkrijk wenschte te zien onder de wetten van 1798 en daarom een grondwet ontwierp op nieuwe grondslagen, die waarborgen zijn konden zoo voor vorst als volk, dus den zuurdeesem van 1789 deelachtig - evenmin achtte Thorbecke de grondwet van Hogendorp voldoende, nadat hij de regeering van Willem I door van Maanen (of omgekeerd) eenige jaren in al haar willekeur en grove gebreken had doorschouwd. Maar evenmin ook vindt het jonge Nederland de grondwet van Thorbecke voldoende voor de eischen van den tegenwoordigen tijd. Thorbecke zelf heeft dit, krachtens zijn aanteekening, reeds vóór ons erkend. Mocht hij verjongd weder onder ons optreden, wij zouden hem met moed de taak zien aanvaarden, een nieuwe grondwet te maken. Zeker is het, dat hij in zijn toast aan een grondwetbanket met al den gloed van '39 en '48 de noodzakelijkheid eener herziening zou uitspreken. Alles wordt oud, zelfs ons eigen werk in onze eigen oogen. Doch wij zijn tevens voorzichtig. Wij dringen niet met onstuimigheid aan op een zoo gewichtig werk. Men moet niet zoo spoedig herzien, wat eenmaal de naam van grondwet draagt. 't Zou een indruk maken als een herziening van het onfeilbaarheidsleerstuk door den Paus. Maar men doet als Thorbecke. Men houdt aanteekeningen. Men slaat acht op de verschijnselen, of, zooals 't bij de ouden heette, op de teekenen der tijden.
Wat zijn de teekenen des tijds? Wat eischt hij? Als een bouwmeester een nieuwe brug heeft gelegd, dan zal hij, zoowel vóór als na de inwijding van het werk, fouten daarin ontdekken, of wel, de samenstelling zal in enkele deelen niet voorziene gevolgen hebben, soms de tegenovergestelde van die hij verwacht had. Hij erkent die fouten als verstandig man. Hij teekent ze aan indien het samenstel hem niet toelaat, ze dadelijk te verbeteren, maar zooveel mogelijk neemt hij ze dadelijk weg. Bij de eerste gunstige gelegen- | |
[pagina 225]
| |
heid de beste doorloopt hij verbeterend het geheele bouwstuk, ontdekt nog meer en brengt het geheel op zoodanigen voet, dat het ver in de toekomst kan reiken. Maar zoo hebben niet altoos alle bouwlieden gedaan. Zij waren wel eens blind voor de fouten, omdat het geheel zoo verblindend schoon, zoo schijnvolmaakt was. Zij hadden ook wel eens de zwakheid aangetoonde misslagen te ontkennen. Het gevolg daarvan was, dat een verkeerd aangebracht stuk overtollige wrijving, nutteloozen weerstand gaf. Zoo'n stuk lag dan jaren te schuren, eindelijk was het afgeschuurd; ‘zie hoe blank! En men durfde weleer zeggen dat het een fout was!...’ Maar de geleerde, eigenwijze man vergeet, dat dit schuren en wrijven het geheel op een krachtaanwending is te staan gekomen, waarop niet gerekend was in het plan. Het geheel heeft dus veel meer geleden, dan noodig en wenschelijk was. Het geheel zal dus sneller versleten zijn. Wij rekenen nog niet de ongelukken, waarvan de geloochende misstelling de onmiddellijke oorzaak was. Dikwijls immers gebeurt het dat één fout de aanleiding is tot een reeks van fouten en rampen. Schriklijk is vaak het product der factoren: natuurwet en tijd en één foutje. Zoo is het met de wetten. Zoo is het ook met de grondwet. Afgezien van Opzoomers stelling, dat de Hollander niet ver in 't wetten maken is, blijft datzelfde wettenmaken altoos, bij ons gelijk bij alle volken, een lastig zaakje. 't Komt er vooral op aan, dat de wetgever dit ook maar erkenne. Hij moet mistasten, of hij Thorbecke heet of Talleijrand of Bismarck of Solon. En als hij nu maar erkent, dat hij feilbaar is, welnu, dan zijn wij een grooten stap nader tot een wetgeving, die steeds minder fouten hebben zal. Maar erg is 't, wanneer bij een volk, dat in de wetgevingskunst nog op de schoolbanken zit, de waan bestaat dat zijn wetten volmaakt zijn. Deze kwaal is grooter dan de kwaal des onvermogens. En als zij samengaan.... Doch genoeg als de tijd wenkt en zegt: vijfentwintig jaar was uw grondwet van kracht, uw grondwet, die gebreken had. Vijfentwintig jaren waren die gebreken in werking, die gebreken welke geen filiaalwetten hebben kunnen wegnemen of onschadelijk maken. Bovendien komen andere behoeften op, die vóór vijfentwintig jaar nog niet zoo sterk spraken. Gij moet ze erkennen. Gij moet hoe langer zoo meer met het individu rekenen. De schapentijd gaat voorbij toen men bij kudden telde en behandelde. Er zijn geen volkenmassaas meer. Ik tel de menschen hoofd voor hoofd bij het licht dat de wetenschap mij schenkt. Hoofd voor hoofd ook reken ik met hen af. Ik ken hen allen bij naam!... Dien naam laat ik niet meer los; ik wil, dat gij ze voor mij in marmer beitelt. Ik wil, dat gij aan allen onderwijs geeft, waardoor allen in de gelegenheid komen om te leeren, zichzelf te besturen. Dit is de ware, in den regel de eenige weg om alle menschen zichzelf en elkander te leeren schatten op de waarde, die zij hebben. Daardoor | |
[pagina 226]
| |
houdt de kinderslavernij op. Daardoor worden kwade invloeden van Kerk en Staat krachteloos gemaakt. Daardoor wordt de kanker der onverschilligheid voor het algemeen welzijn gestuit. Want wie gaarne leest, neemt deel in 't openbare leven....
Door velen is deze stem van den tijd vernomen, door enkelen is zij ook verstaan. De man, wiens jongste werk aan 't hoofd van dit opstel genoemd wordt, Friedrich Spielhagen, is een van die kunstenaren die hun tijd verstaan en de gaaf bezitten om het gehoorde tot ons over te brengen in de liefelijkste, edelste vormen. Hij behoort tot hen, die weten, wat de tijd zeggen zal. Zij hebben in hun ziel alles verwerkt wat hij gaf en vooral het toekomende reeds plaats bereid. Zij zijn te vergelijken met de zieners der oudheid, die uit de gebreken van het bestaande de toekomst voorspelden. Maar onze profeten zijn machtiger, omdat zij onder allerlei vormen de middelen aanwijzen om tot het betere te komen. Dat hebben in onze eeuw vooral Börne en Heine gedaan, een paar der machtigste Israëlieten die den steun der millioenen van hun geloofsgenooten Rothschild en Fould niet noodig hadden om voor eeuwig den Chineeschen muur te verwijderen, die dit nijvere volk scheidde van de samenleving. Met het vooroordeel tegen de Israëlieten is menig ander vooroordeel gevallen, ook dat van bevoorrechte standen. Fel waren de slagen hunner satiren; onwederstaanbaar was de machtige invloed van hun bijtende spotternijen. Daarbij kwamen Heine's groote lyrische gaven, waarmee hij in de eerste plaats Frankrijk en Duitschland, daarna geheel Europa boeide aan zijn ondeugenden mond. 't Zijn de scholieren dezer mannen, 't zijn een Spielhagen, een Heyse, een Hamerling, die thans hun meesters taak hebben overgenomen en nu voortzetten met al de kracht en het recht, door hen geput uit het groote omwentelingsjaar, - uit 1848, waarvan zij de lava en den zwavel, het vuur en den donder bijwoonden als jongelingen van twintig jaren. Het bloed kookte hun in de aderen. Zij waren op de bedreigde wallen der volksrechten; zij eischten weder met luider stem en het geweer op schouder om vrijheid. Bij hen geen kinderspel; bij hen de ernstige eisch des zelfbewusten. Zij hadden hun leven voor de vrijheid veil. Wat wonder dat hun pen niet rust, nu het zwaard in de scheede is gekeerd. Wat wonder dat zij den heraut met de koperen reuzenstem, de pers van den dag, gebruiken om allerwege te verkondigen, wat in dat ontzettend jaar door hen en hun vaderen bevochten is. Recht van denken en spreken. Openbaarheid. Recht van samenkomst. Onderwijs voor allen. Zelfregeering voor allen, enz. enz. Gij ziet, dat er veel door hen wordt gevraagd, wat bij ons reeds is verkregen. Er is veel in Spielhagens boeken, wat voor ons oud is en als een vast bezit. Het bewijst echter alleen de achterlijkheid van Duitschland en volstrekt niet, dat wij niets meer behoeven te doen. Wat Duitschland, vooral zijn staatjes in duodecimo, | |
[pagina 227]
| |
in 1848 niet gaven of zich met geweld lieten ontpersen, om het bij de eerste matheid des volks de beste terug te nemen, - dat werd ons door Willem II uit vrijen wil geschonken. Bij ons was ook omwenteling; ook hier trilde de grond van de geweldige uitbarstingen elders, maar het was een vreedzame revolutie. De grondwet van Hogendorp werd herzien in den geest van Thorbecke. Neerlands volk kreeg wettig deel in Neerlands staatsbestuur. Van deze zijde beschouwd, zijn de eischen der Duitsche onderdanen twintig jaar bij ons ten achteren, gelijk zij in zooveel opzichten bij ons ten achteren zijn. Zij doen dikwijls vragen, die wij niet begrijpen, omdat we ons niet genoeg rekenschap hebben gegeven van de onvrijheid die elders nog heerscht. Maar zij stellen ook eischen, die bij ons tot heden nog onvervuld bleven en daarom bespreken wij hen. Zij roeren teedere snaren aan, die ook bij ons nog rusten, snaren van volksgeluk, die nog niet gestemd, nog niet gespannen zijn, en wellicht bestemd waren om altoos te zwijgen. Zulke snaren spant Spielhagen. Daarom spreek ik van hem, ondanks de achterlijkheid van zijn vaderland, Pruisen, bij ons vaderland, Nederland.
Friedrich Spielhagen werd den 24sten Februari 1829 te Maagdenburg geboren, waar hij lager onderwijs ontving om dit later te verwisselen met het gymnasium te Straalsund. Later genoot hij academisch onderwijs in Philologie en wijsbegeerte aan de hoogescholen te Berlijn, Bonn en Greifswald. Reeds sinds dezen tijd wijdde hij zich aan de letterkunde en schreef een reeks van novellen en romans,Ga naar voetnoot(*) die tot heden met het hier aangekondigd boekje ‘Ultimo’ sluit. In die alle blijft hij getrouw aan zijn strijd voor nationale rechten en vrijheden. In allen verneemt gij den toon der vrijheid. In allen zegeviert de onderwezen, ontwikkelde man die zichzelf helpt. Het krachtigst treedt hij als volksman, als sociaaldemocraat op in: ‘In Reih' und Glied’ en ‘Hammer und Ambosz’; Leo Gutmann, de held van het eerstgenoemde boek en George Hartwig, die van 't andere, zijn de jonge mannen van 1848 bij uitnemendheid. Leo is het ideaal van den jongeling die door zelfwerkzaamheid, door hardnekkige studie en worsteling tegen de armoede zich zelf in de samenleving een positie verschaft. Hij weet dus wat armoede is. Hij weet ook wat werken is. En deze wetenschap krijgt gestalte in hem. Hij heeft de waarde van het onderwijs leeren kennen. Hij heeft leeren beseffen, dat alleen onderwijs de individuen maakt. Het bewustzijn ontwikkelt zich reusachtig in hem. Zoodra hij iets uitwerken kan, trekt hij zich het lot der arbeiders aan en tracht op allerlei, helaas ook op onmogelijke manieren, hun lot te verbeteren. Leo slaagt niet. Ofschoon hij zich tot het ministerschap opwerkt, mislukt zijn jong en krachtig leven en | |
[pagina 228]
| |
streven. Dit is een wijze les, die Spielhagen aan de democratie geeft in het voorbeeld van Leo. Met zijn geheele boek roept hij haar toe, gelijk de wijsgeerige Paulus, eerst Leo's vriend, dezen toeriep: ‘In Reih' und Glied!’ ‘Blijf met de menigte in 't gelid; isoleer u niet; isolement is nimmer een kracht, altijd de dood!...’ Spielhagen toont in dit boek tot die wijze democraten te behooren, die niet voor de menigte willen arbeiden zonder die menigte zelve. Hij eischt niet meer, dan haar past. En wat haar past, daartoe ook wil hij haar dwingen. Er is geen andere weg. George Hartwig is de man die in de gevangenis leert arbeiden en het leven zuiver democratisch, d.i.: humaan, leert opvatten en toepassen. Door een jeugdige, volstrekt niet misdadige, onbezonnenheid achter de grendels geraakt, ziet hij in den directeur van 't gesticht een man, die zich opoffert voor het heil der gevangenen: in den waren zin des woords een mensch. Dit voorbeeld werkt machtig op den gevoelvollen jongeling. Na zes jaren levens met en om den directeur is hij met dezen als één geworden. Eindelijk ziet hij in dezen man wat hij eigenlijk alleen en eenvoudig was, een christen, in de volschoone, rein menschelijke beteekenis. Een heerlijk licht is voor hem opgegaan. Het christendom is dan noch een droom, noch een dweperij, noch een leerstuk, het is de reine democratie, die van den mensch eischt dat hij individu zij. Dit denkbeeld wordt leven in hem en op geheel zijn volgende loopbaan is zijn streven daarvan doortrokken; allen die met hem in aanraking komen, bezielt hij met zijn geest, die rusteloos voortarbeidt tot heil van allen, die met en om hem werkzaam zijn. Het zijn deze twee groote denkbeelden, die wij van Spielhagen dankbaar hebben over te nemen: algeheele toewijding aan het onderwijs; het christendom te beschouwen als de democratie. Inderdaad staat het bij ons slecht met deze denkbeelden, veel erger met haar toepassing. De toewijding aan het volksonderwijs is bij ons ver van onvoorwaardelijk en algemeen. De opvatting van het christendom is nog altoos uiterst bekrompen. Het laatste is een gevolg van 't eerste; van beiden hangt het lot af der maatschappij na ons. In Ultimo, een roman die op mij overigens meer den indruk maakt van een brokstuk, dan van een welopgebouwd geheel, komt de dichter weder op dit thema terug, en geeft in zijn dokter Conrad Wild als het ware het résumé van al zijn arbeid. Wild heeft veel van Gutmann, maar wij eindigen hier niet met een mislukt leven. Conrad is als Faust op den rand des afgronds dien de zelfmoord hem ontsluit, maar als Faust legt hij de doodelijke fiool uit de hand op het ruischen van een welbekend geluid. Bij Faust is de kerkklok, bij Wild de zoete stem eener eerste liefde - de reddende engel. Deze engel is het ook, die ons het duidelijkst het beeld schetst van den jongen man. Zij begint met te zeggen, dat niemand Conrad begrijpt, dan die hem bemint. Die gelukkige was zij ‘tot de dag kwam, waarnaar hij | |
[pagina 229]
| |
reeds zoolang reikhalzend had uitgezien, de dag, toen het volk opstond om zijn goed recht gewapenderhand terug te eischen. Hoe kon hij toen thuisblijven! hij, wien reeds zoolang de grond onder de voeten brandde. Waarom zou hij zich niet opofferen, wiens moed geen gevaar kende! Hij had voor de zaak, die hij voor goed en rechtvaardig hield, zijn leven op 't spel gezet en haar verdedigd, tot alle kans op redding voorbij was... Sinds dien middag, toen hij, geweer op schouder, over den tuinmuur sprong om aan de spits zijner vrijschaar zich te stellen - heb ik hem maar eens teruggezien... Zijn rijke tante die hem uit haar venster in haar huis te Dresden op de barrikade zag staan, onterfde hem....’ Zoo was Conrad Wild. Toen hij, met het sombere plan eigenmachtig deze wereld te verlaten, afscheid ging nemen van zijn patienten, was dit een tocht als die van den galileeschen meester. ‘Een bleeke vrouw met een bleek kindje op den arm weende en snikte en wilde hem de handen kussen, en kuste, als hij haar zacht afweerde, den zoom zijns kleeds; ginds volgde hem een oude, blinde man met sneeuwwit haar, op, den voet tot aan de voordeur en toen het rijtuig wegrolde stond de grijsaard nog in de deur met gevouwen handen en de lichtlooze oogen ten hemel geslagen...’ Deze teekening is treffend. Zij vertolkt nog sterker dan in het leven van George Hartwig, de schoone, eenvoudige denkbeelden des dichters omtrent het christendom. ‘Hij ging het land door, goeddoende.’ ‘Komt allen tot mij, gij, die vermoeid en belast zijt.’ Om deze schoone bladzijden, waarvan ik slechts enkele volzinnen hier teruggaf, verdienen zulke boeken een overzetting in het Nederlandsch. Als roman, als dichtwerk beschouwd, is Ultimo niet beter dan een andere. Ultimo komt mij zelfs een fragment voor. Toch behelst het gewichtige gebeurtenissen, die hier allen in vierentwintig uren - den laatsten der maand - haar beslag krijgen, wat met veel kunst en hoogst boeiend is uitgevoerd. Van tendenz is hier geen sprake. Wat van Wild en zijn streven hier voorkomt, behoort tot zijn karakter, behoort tot den roman. Ik laat daar of Frau Goldheimer niet een streekje weg heeft van moeder Nickley, maar het boek is daar niet onaangenamer om en in alle opzichten hoogst aanbevelenswaardig.
Maar wie Ultimo wil lezen, neme eerst eenige van Spielhagen's vroegere romans ter hand. De ‘problematische Naturen’ met de voortzetting ‘durch Nacht zum Licht’;’ In Reih' und Glied’; ‘Was die Schwalbe sang’; ‘Hammer und Ambosz’ zijn de lezing overwaard. 't Is mijn hartelijke wensch, dat de Nederlander, zij het dan langs dezen Duitschen omweg, bewust worde van hetgeen ons nog ontbreekt als volk. Wanneer hij jaar in jaar uit den minister van | |
[pagina 230]
| |
finantiën ziet pralen met een uitstalling van cijfers, die piramidaal mocht heeten indien een schitterend batig slot er niet een afgeknotten kegel van maakte, dan moet zijn eerste vraag zijn: hoe komt dat? zijn tweede: wat doet hij met dat geld? zijn derde: behoeft er aan het onderwijs niet meer te worden besteed? Want het wachtwoord is schulddelgen, belastingen opheffen; en dat dit uitmuntende zaken zijn, bekent ieder. Maar aan het onderwijs kan nooit genoeg besteed worden omdat het een nationale levensvraag is. Een regeering, die geen kuddebewaarder wil zijn maar de eer wil genieten, individuen te besturen en zich van dezen daarin te willen laten helpen, heeft nooit genoeg voor het onderwijs gedaan. 't Zou de vraag niet zijn of er leerplicht moet bestaan, al of niet, indien het onderwijs op zulk een reusachtige schaal was ingericht, dat het voor elk vrij was, niet alleen, maar aan den behoeftige vergoeding verschaft werd voor het werkloon, dat zijn kind door den leerplicht verzuimt. Eerst wanneer dit door den Staat wordt gewaarborgd, kan hij leerplicht invoeren. Daar er nu leerplicht moet zijn bij een volk, even goed als vaccineplicht, kiesplicht, dienstplicht, zoo moet de Staat het ook daarheen wenden, dat hij de begrooting voor onderwijs in blanco laat. Daarom moet er een minister van onderwijs zijn. Zijn departement is zeer groot. Lager- middelbaar- en hooger onderwijs maken, met de administratie der zoogenaamde eerediensten, een geduchten werkkring uit, die gemeente, gewest en rijk omsluit. Elke gemeente, die niet kan betalen, wat een voldoend onderwijs in haar oogen vereischt op den grondslag van leerplicht, weet dan, waar zij kan aankloppen om geld; weet ook, waar de argus-oogen wonen, die haar kontroleeren. Ik treed niet in bespreking van een verdere regeling, maar ik wenschte de algemeene aandacht er op te vestigen, dat de Staat dan nog niets meer doet, dan wat hij vóór vijfentwintig jaar beloofd heeft in de grondwet: ‘allerwege voldoend lager onderwijs te doen geven.’ Reeds 9 jaar na die veelbeteekenende maar voor veel uitleggingen onvatbare belofte, in 1857, bleek het en later telkens sterker, hoe onbestemd hier de grondwet spreekt. Wat is voldoend lager onderwijs? Dat de scholen vol zitten met kinderen die geen onderwijzer hebben, omdat de gemeente vergeefs 800 gulden biedt voor zulk een werkman? Dat de kinderen de school bezoeken en verlaten als zij willen? De Nederlanders zijn een nijver volk, dat al spoedig ‘dat zitten op een bank met een boek’ luiheid noemt en de kinderen tot allen prijs tegen ‘luiheid’ wenscht te behoeden..... De Staat gevoelt op alle manieren, dat het zoo niet langer kan. Er moet leerplicht zijn. Die dwang moet vergoed worden, anders heeft de Staat geen recht van dwingen. Vergoedt hij, dan kan hij de kinderen houden zoolang hij wil. Hij houdt ze dan tot hun 14de jaar. Dan is een kind individu geworden. Het heeft een naam gekregen. Het weet dat en waar het geboren is en wanneer. Het he eft | |
[pagina 231]
| |
eenig begrip van zich zelf en zal, in den regel, behoefte gevoelen om dat te ontwikkelen. Met dezen grondslag is er een toekomst voor ons te verwachten; zonder dien grondslag: ellende, zwakheid, domme oproerigheid, verval.
In onmiddellijk verband met den leerplicht staat ons verder maatschappelijk leven. Ons volk heeft zich tot den schoonsten vorm van democratie verheven; het heeft het christendom gehandhaafd in zijn eenige en heerlijke beteekenis: de verheffing van het individu tot zelfontwikkeling en zelfwaardeering. Zonder dat de Staat zich inlaat met de onderscheidene kleine partijen en geloofsverdeeldheden, handhaaft hij het christendom in zijn edele kern. Door leerplicht en volkomen onzijdig, d.i. volkomen humaan onderwijs ontzeilt hij de klip, waarop de wet van '57 hem kon doen stranden. Hij is christelijk omdat hij democratisch is en de individuen volgen gaarne zijn spoor. Want de mensch is waarlijk van natuur, gelijk de stichter des christendoms hem begreep: het mosterdzaad van menschelijken adel deelachtig. Dit zaad kan verstikt worden. Dat kan de stikstof of de ijzige adem van het dogmatisme. Maar het zaadje is altoos aanwezig. Er behoeft dus slechts een werkzame, waakzame hand te zijn om het te verzorgen en te beschermen: dan zal het niet verstikt of verwoest worden. Die voorzienigheid is het onderwijs, op den grondslag van leerplicht gegeven door den Staat, die geen macht buiten het volk maar door het volk een macht is. Voor die macht, die geacht kan worden door de meerderheid te bestaan en te werken, moeten de minderen met hun zoogenaamde grieven zwijgen. Alle kinderen zijn leerplichtig. Daar zijn er velen, die meenen, christenen bij uitnemendheid te zijn, doch zich hierin blijkens hun leerstellingen, schromelijk vergissen, en in den waan verkeeren, dat zij den Staat niet behoeven te gehoorzamen als hij dus dwingt. Maar zij vergeten, dat zij zelf mede de Staat zijn, zoodat zij in verzet komen tegen zich zelf. Bovendien zijn zij slechts de zoogenoemde volksmenners, die meenen te mogen spreken namens de door hen gedrevenen; doch dit is een misvatting van die mannen, daar wij in deze geen prokuraties erkennen. De Staat der toekomst leeft van individuen; alle meeningen moeten dus individueel zijn; individueel worden uitgesproken. Hierop laten wij 't gerust aankomenGa naar voetnoot(*). 't Wordt ook hoog tijd, dat de mensch voor zich zelf spreke. Hij wordt vreeselijk in de engte gedreven door dat kerkelijk christendom, dat zelfs de schaduw niet meer is van 't oorspronkelijke. De armen van geest hebben straks geen keus meer dan tusschen het helsche vuur en den afgrond der wanhoop. Deze duivelsche heerschappij moet ophou- | |
[pagina 232]
| |
den. Zij kan slechts met de handhaving der democratie vallen, want geen ander heeft hierin 't woord dan de machtige bergredenaar. Elk mensch hoort deze stem. Hoe dogmatiek verhard en schromelijk verwaarloosd de armen onder de Israëlieten waren, die stem voelden zij door heel hun ziel trillen: ‘gij zijt alle kinderen van denzelfden vader; hij heeft u lief; hebt dus elkander lief; onderwijst elkander...’ En dan die parabel van het verloren schaap, van den opgeveegden penning, van den verloren zoon, hoe werd door deze schoone, liefelijke, welsprekende leeringen de overtuiging gegrift in 't hart des minsten, dat hij gelijk was aan elk ander. Het is dit verheven socialisme dat wij wenschen te zien wederkeeren onder de menschen, onder ons volk - door onderwijs. Dit liefelijk socialisme, dat koninkrijken bouwt voor de eeuwigheid, het was langzamerhand verdwenen uit de wereld ter wille van hen, die, bezitters van het vette der aarde, er gevaar in zagen voor hun dinastie van hebben en houden. Zij zien dit nu veel beter in; zij zien wel in, dat de menschen beter zijn en het bezit veiliger is, naarmate het individu meer recht en vrijheid en verstand bezit. Vergeefs zoeken dommen en dwepers genoemd aristocratisch vooroordeel te vleien door algemeene verlichting en opbeuring der individuen tegen te werken, en alzoo Christus en zijn edel socialisme te dwarsboomen, - vergeefs zeg ik. De armen van geest hebben de stem vernomen. Zij is uit hun hart niet meer te breken. Magna est veritas et praevalebit. Het onderwijs zal alle paden voor het christendom effen maken. aart admiraal. |
|