| |
| |
| |
Letterkunde.
Twee tendenz-romans.
Berthold Auerbach, Auf der Höhe. - A.L.G. Bosboom Toussaint, De Delftsche Wonderdokter.
In 't jongste geschrift van Samuel Smiles, dat aan de beschouwing van het karakter is gewijd en onder den titel Ken u zelven zich ook in Hollandsch gewaad vele vrienden verwierf, komt een hoofdstuk voor over den omgang met boeken en den invloed daardoor op 't karakter uitgeoefend. Die invloed wordt te recht ontzaglijk hoog gesteld. Want ook van onze lectuur geldt het: ‘zeg mij met wie gij omgaat en ik zal u zeggen wie gij zijt.’ Of geven ons niet onze boeken de gedachten onzer afwezige vrienden, 't zij ze reeds gestorven zijn, 't zij ze nog in 't land der levenden verkeeren? In onze bibliotheek hebben wij ons een kring van conversatie gekozen die boven den gewonen omgang dit voordeel heeft, dat we volkomen vrij zijn in de keus en in den duur van ons onderhoud, dat wij 't staken kunnen zoodra het ons verdriet en een bijzonder verkwikkende ontmoeting kunnen herhalen zoo dikwijls 't ons behaagt.
Jammer maar dat de omgang met onze papieren vrienden vaak door zoo lange tijdsruimten afgebroken wordt, dat de bemoeiingen en drukten van het practisch leven velen onzer maar zelden de gelegenheid gunnen hen te ontmoeten.
't Is ons soms als zien zij ons weemoedig aan van achter 't blinkend spiegelglas of van tusschen de gordijnen en als ligt in dien blik 't verwijt: hebben we dat aan u verdiend dat ge ons zelden of nooit met uw vertrouwen verwaardigt en menig onzer alleen ter hand neemt als we moeten worden schoongemaakt, kunt ge 't verantwoorden dat wij verdrongen zijn door allerlei brochures en tijdschriften die u elken dag een nieuwe quaestie ter bespreking bieden of door den laatsten roman dien de portefeuille van het leesgezelschap u toevallig brengt! Ik weet niet of uw Göthe en Schiller, uw Shakspeare en Molière, uw Van Lennep en Da Costa, uw Hildebrand en Jonathan u wel eens aanzien
| |
| |
met dien veelbeteekenenden blik en evenmin of gij reden hebt om dien blik u aan te trekken, maar mijn exemplaren doen het menigmalen en dan sla ik soms beschaamd de oogen neer. Dan bejammer ik den kostbaren tijd dien we zoek brengen met onze allergewichtigste vergaderingen en allerbelangrijkste debatten of met onze hoog noodige visites en contra-visites. Dan ben ik niet op mijn gemak eer ik mij weer met mijn oude vrienden heb verzoend en 'k sluit me een avond in mijn kamer op, ik neem een hunner bij de hand en laat me door hem inleiden in 't wonderland der poëzie. Zoo greep ik laatst - en 't berouwde mij niet - naar Göthe's Wilhelm Meister. Dat het toevallig was zal ik niet zeggen. In zijn heerlijke biographie van Schleiermacher had Dilthey mijn oog gevestigd op dat boek. Hij had mij verhaald hoe zijn held het tweemalen achtereen had doorgelezen met groote ingenomenheid, hoe het in den kring van Henriette Herz, Schleiermacher's geestige vriendin tijdens zijn eerste verblijf in Berlijn, époque maakte en door Friedrich Schlegel werd ontleed. 't Was geloof ik omstreeks twintig jaar geleden dat ik dien roman gelezen had. Toen had hij mij verveeld. Geen wonder! Dit boek, de vrucht van twintig jaren van studie en nadenken uit Göthe's leven kan alleen gewaardeerd worden door eenigszins gesloten hersenen en gerijpte geesten. Wie de Sturm- und Drangperiode nog niet achter den rug heeft late het voorloopig liggen.
Nu las ik 't door, wel niet in éénen adem, want daartoe ontbrak me de tijd, maar in zoo weinig mogelijk ademhalingen. Was ik bevredigd toen ik aan 't einde was? In geenen deele! 'k Was dankbaar, niet voldaan. Misschien is er onder al Göthe's werken niet een dat zoo groote gebreken aan zoo groote deugden paart. 't Faalt dit boek aan eenheid, 't is niet gedacht ans einem Guss, en mist daardoor de bekoorlijkheid van den Werther, de Iphigenie of de Hermann und Dorothea. Terwijl aanvankelijk de aesthetische opvoeding van den mensch het hoofdmotief schijnt van 't verhaal wordt het plan gaandeweg gewijzigd en uitgebreid tot we eindelijk te doen hebben met hetgeen men niet onaardig eene ‘Odyssee der Bildung’ heeft genoemd. Op vermoeiende wijs solt ten laatste de auteur met zijn held en met zijn lezers die, als zij 't geduld hebben gehad om Wilhelm ten einde toe te volgen op de kronkelpaden van zijn avontuurlijk leven, aan 't eind zijn uitgeput.
Toch zijn hier schoonheden van den eersten rang, paarlen van 't zuiverst water. Om niet eens te spreken van de kabinetstukjes die hier op zich zelve staan: de analyse van den Hamlet en de ‘Bekenntnisse einer schönen Seele’, hoe boeiend is de verhaaltrant, hoe aanschouwelijk de voorstelling, hoe plastisch de teekening, hoe frisch het koloriet! Wij hebben hier te doen met levende personen. Door den stereoscoop van Göthe's phantasie verkrijgen deze beelden zulk een relief, dat het u is alsof gij ze omvatten kunt.
| |
| |
Daar staan ze u voor oogen: Mariane, het dartele kind, dat bij de kennismaking met haren Wilhelm eerst bevroeden gaat wat liefde is, Barbara, de type der duegna, praatziek, geldzuchtig en slim, Philine, de bevallige maar wufte schoone, zoo los en luchtig daarheen zwevend als behoorde zij tot het vlinderras en Jarno de Mephistopheles die Wilhelm als een kritische genius ter zijde staat. Mignon, de vleeschgeworden Sehnsucht naar 't Zuiden met het smachtend: dahin op de lippen en de oude harpspeler wiens tragische geschiedenis aan 't eind van den roman ons wordt onthuld. Inderdaad, wat uiterlijke schoonheid aangaat is Wilhelm Meister's Lehrjahre het onovertroffen model van alle romans die, althans op Duitschen bodem, sinds verschenen zijn. Niemand die 't in realistische teekening Göthe afgewonnen heeft!
Maar is dat realisme, die liefde tot de werkelijkheid, vereenigbaar met de idealistische strekking der hedendaagsche romanliteratuur? Moet de geduldige waarneming en de nauwgezette studie der werkelijkheid er noodwendig onder lijden als de roman een idée mère, een motief, een strekking heeft, die zich bestendig op den achtergrond vertoont? M. a.w. wat hebben wij te denken van den Tendenz-roman? Gij betwist hem mogelijk 't recht van bestaan, 't zal u weinig baten. ‘Ich bin nun einmal da’ roept hij u toe en eer gij 't weet heeft hij den weg gevonden tot uwe studeerkamer of uw boudoir, tot uw salon of woonvertrek. De groote vragen die aller hoofd en hart vervullen kunt gij niet weren van 't gebied der romanliteratuur. d'Israeli legt in zijn Lothair u de godsdienst-quaestie voor, Spielhagen houdt u met de sociale vragen bezig; Auerbach predikt u zijn Spinozistische levensbeschouwing; Bosboom-Toussaint verkondigt u haar streng rechtzinnig Christendom, Hilda stelt het atheïsme aan de orde, of Jozua Davids doet u droomen van 't maatschappelijk probleem. Gij moet dus aan den Tendenz-roman gelooven, 't zij gij wilt of niet. 't Is voor u te hopen dat gij 't gevoelen van den schilder Reinhard niet onbepaald zijt toegedaan, wien Auerbach in zijne Frau Professorin laat zeggen: ‘blijf me met uw Tendenz van 't lijf; de menschen hebben den duivel de wereld uitgejaagd, maar den staart hebben ze hem uitgetrokken en die heet Tendenz,’ want dan is 't voor u niet uit te houden tegenwoordig.
Op 't gevaar af van een aesthetische ketterij te begaan, welk gevaar ik trouwens deel met Kreyszig, in zijn uitstekende ‘Voorlezingen over den Duitschen roman van den tegenwoordigen tijd’ waag ik 't dien tot op zekere hoogte te verdedigen. Ja, de strekking is de staart van den duivel als zij achter 't kunstwerk aansleept en niet daarin opgenomen, daarmee vereenzelvigd is. Maar ik bid u, is niet iedere romanschrijver van eenige beteekenis in zeker opzicht philosoof, vertoonen zich niet de beelden die hij schept in 't eigenaardig licht van zijne levensopvatting? Beziet hij niet den kring waarin hij zich beweegt door den bril zijner overtuiging? De psychologische roman
| |
| |
vooral, die zulk een belangrijke rol speelt op 't gebied der hedendaagsche literatuur, is hij denkbaar zonder dat des schrijvers opvatting van het zieleleven, zijn godsdienstige overtuiging, zijn mindere of meerdere waardeering van de zedelijke wereldorde zich in zijn geschrift weerkaatst? En is niet een Tendenz-stuk dan alleen, maar dan ook zeker te wraken, als ter wille van het doel dat de kunstenaar zich heeft gesteld, de feiten verwrongen, de karakters verminkt en de wetten der zielkunde geschonden worden? Wordt daarentegen de auteur gedragen door den stroom van ideën waarin hij zich bevindt, gehoorzaamt hij aan den onweerstaanbaren aandrang eener innige overtuiging, spreekt hij omdat hij gelooft, tracht hij den strijd die in of buiten hem gevoerd wordt in den hoogsten kunstvorm weer te geven, dan is hij kunstenaar maar profeet tevens, dan wordt de verzoening tusschen idealisme en realisme in zijn werk aanschouwd.
De twee Tendenz-romans aan 't hoofd dezer studie genoemd beantwoorden, dunkt me, tamelijk wel aan die vereischten. Een zekere bekendheid met beide mag bij de lezers van de Tijdspiegel worden ondersteld. Beide toch hebben sensatie verwekt en werden druk besproken in allerlei kringen. De eerste beleefde zeven uitgaven; van de laatste verscheen een tweede editie tot verminderden prijs. Over beide loopen de oordeelvellingen hemelsbreed uiteen. Beide raken den wortel der innigste levensovertuiging. Beide zijn kunstwerken van den eersten rang en weerleggen feitelijk, zoo 't nog noodig ware de dronkemansbewering, die Alexandre Dumas fils zich veroorloofde, toen hij, zich beklagende over 't ellendig lot dat de letterkundigen in Frankrijk te verduren hadden - à propos van 't rechtvaardig vonnis over zijn Princesse Georges geveld - beweerde dat ook andere landen hun letterkundigen wellicht op dezelfde wijze zouden behandelen, zoo zij letterkundigen bezaten. ‘Maar zij hebben er geen. Op Frankrijk rust de plicht de geheele wereld van letterkunde te voorzien.’ Geen wonder dat men, ontmoedigd door een zoo wanhopige taak en gedoemd tot een onuitputtelijke productiviteit, daalt tot het lage peil der brood- en prulschrijverij waarop we Dumas, den leeraar der menschheid, op 't oogenblik aantreffen! Wij willen nog een 14 dagen wachten met de opheffing der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten tot het oordeel van Dumas zich nader heeft bevestigd en intusschen ons tevreden stellen met de producten van een paar auteurs, die de vermetelheid hebben om te bestaan, hoewel niet ontsproten aan ‘la grande nation.’
Is de overeenkomst groot die we tusschen beide werken aantreffen, niet minder groot zal 't verschil ons blijken. Hier een Spinozistische, daar een Calvinistische roman. Hier een boek waaruit ons de bedwelmende geur der bespiegelende wijsbegeerte tegenkomt, daar een roman waardoor een min of meer bedompte kerklucht speelt en die u herinnert aan de strenge lijnen, de Puriteinsche vormen en den helaas,
| |
| |
niet overal weggestorven preektoon van 't Protestantsche bedehuis. Maar is er vergelijking mogelijk bij zoo hemelsbreed verschil? Stel u gerust, waarde lezer, ik zal niet tot u komen met de naïve vraag, welke dier beide romans vindt ge mooier?
Op de ijdele vraag wie grooter auteur is Auerbach of Bosboom-Toussaint, weet ik geen beter antwoord dan 't geen Göthe niet zonder een kolossaal zelfgevoel gaf, met het oog op dezelfde quaestie ten opzichte van hem en Schiller: ‘laat ze blij zijn dat er een paar kerels zijn waarover ze kunnen strijden.’
Doch, dergelijke onnutte vragen daargelaten, zal 't ons vrij staan met onpartijdige waardeering van beider standpunt, te onderzoeken in hoever de levensbeschouwing, die aan beider romans ten grondslag ligt, ons kan bevredigen. Waar wij de schepselen van beider vernuft zich zien bewegen, hier op den bodem van het Spinozisme, daar op den bodem van het Calvinisme, daar hebben wij recht om te vragen: zijn die menschen natuurlijk en gezond? In de diepste diepten der gemoedswereld zien wij ze beide afdalen: de Duitsche wijsgeer en de Hollandsche predikster. Wij vragen: is 't van hun standpunt mogelijk gebleken de wetten van het zieleleven te ontvouwen? In hoever hebben beide bij 't opwerpen en beantwoorden der hoogste levensvragen voldaan aan den onverbiddelijken eisch der kunst? Niet - 't zij verre - in de zware rol van rechter over deze rijk begaafde geesten, een rol waartoe kracht en moed reeds van den aanvang af me zouden ontzinken, noch in die van advocaat die een partijdig pleidooi tegen beider levensopvatting houdt, waartoe ik niet den minsten lust gevoel, maar in de nederige hoedanigheid van den gids die u wenscht rond te leiden door de scheppingen van beider phantasie, met aanwijzing van de lichte en donkere partijen, aanvaard ik mijne taak.
| |
I.
Ik behoor niet tot degenen die met Henri Taine wanen een auteur volkomen te kunnen verklaren uit het ras waaruit hij sproot, de omgeving waarin hij zich bewoog en het oogenblik zijner optreding, die meenen alles te hebben gezegd als zij hebben aangetoond uit welk ouderenpaar de schrijver voortkwam en welke lucht hij ingeademd heeft, welke gewoonten hij had en welke groenten hij at. Waar dit alles ontleed is en verklaard, blijft het onoplosbaar mysterie der individualiteit nog over dat niet onder 't bereik valt van den geestelijken anatoom. Toch oefenen die factoren een grooten invloed, die zich ook in Auerbach's ontwikkeling duidelijk aan laat wijzen. Het Semietiesch ras waarvan hij een zoon is, het Schwarzwald waarvan hij de geuren inademde en de studie van Spinoza waaraan hij zijn beste krachten wijdde, hebben hem voor een goed deel gemaakt tot 't geen hij is.
Berthold Auerbach is van Joodsche afkomst. Niet te vergeefs was hij in zijn jeugd voor de studie der Joodsche theologie bestemd; maar
| |
| |
't schoolonderwijs dat hij eerst te Heckingen en Karlsruhe en later op 't gymnasium te Stuttgart ontving, zoowel als de philosophische vorming die hij aan de academiën van Tubingen, Munchen en Heidelberg genoot, breidden zijn horizon dermate uit dat 't hem onmogelijk was zich in zoo engen kring te blijven bewegen. Ontgroeide hij zoo al ras aan 't Jodendom, toch heeft hij zijne afkomst nooit verloochend. Integendeel, 't was hem niet genoeg met zijn verleden te breken, hij was niet tevreden eer hij 't had verklaard en gewaardeerd. Wat er waars en dichterlijks is in de inzettingen van den Talmud, in de overleveringen der Rabbijnen, in de ceremoniën der Synagoge, in de mysteriën zelfs der Kabbalistiek heeft hij met verwonderlijken tact in 't licht gesteld. Is 't wonder dat hij zich aangetrokken voelde tot den man die, evenals hij zelf aan den bodem van 't Jodendom ontsproten, tot de hoogste sferen van 't wijsgeerig denken zich verheven had? Is 't wonder dat Spinoza hem de stof leverde tot zijn eersten, eenigszins uitgebreiden roman? Hoe heeft deze groote geest, zoo vroeg hij zich af, zich losgewrongen uit de boeien der Synagoge, wat heeft hij uiterlijk en innerlijk doorleefd eer hij zich verhief tot de ijzingwekkende hoogte van zijn wijsgeerige bespiegeling en wat is er in zijn abstracte formules en ijskoude definities dat spreekt uit en tot het hart?
'k Zal niet beweren dat Auerbach volkomen geslaagd is in de beantwoording dier moeilijke vragen; bij begon zooals 't menigen debutant gaat, met een reuzentaak, te zwaar voor zijn jeugdige kracht, zijn eerste proeve is mislukt. Niets natuurlijker dan dit. Of kent ge hooger eisch dien een wijsgeer-kunstenaar zich zelven kan stellen dan een groot man, een philosoof of poëet te doen opgroeien in zijn tijd en kring, zijn ontwikkeling aanschouwelijk voor te stellen met al de hulpmiddelen die wijsbegeerte en geschiedenis, verbeelding en zielkunde bieden en het dor geraamte van zijn stelsel met vleesch en spieren te bekleeden, zoodat we den harteklop en den polsslag van den levenden mensch daarin wedervinden? Is 't reeds genoeg iets groots te willen, dan heeft Auerbach iets groots gedaan al was het doen niet aan het willen evenredig. Mislukt toch is zijn poging om het metaphysisch stelsel van den wijsgeer aanschouwelijk te maken en om door 't eenzaam leven van den brillenslijper de gouden draad der liefde te weven.
In zijn poëtische schildering daarentegen van de Joodsche zeden en gebruiken die zijne piëteit jegens het voorvaderlijk geloof verraden, is hij volkomen geslaagd. Hoe 't zij, deze roman vormde het programma van zijn leven en gaf, nevens een vertaling van Spinoza's werken die weldra volgde, een bepaalde richting aan de loopbaan des auteurs. Sinds treffen wij in Auerbach twee menschen aan die evenwel niet, zooals de twee zielen waarvan Faust gewaagt, zich van elkaar scheiden maar zich gedurig nauwer saam vereenen en elkaar soms wonderlijke parten spelen. De een is de populaire dichter der Dorpsvertellingen, de ander de diepzinnige, mijmerende wijsgeer.
| |
| |
Wie kent de Dorfgeschichten niet? Wie heeft zich niet wel eens verkwikt aan den frisschen geur van dennennaalden en eikenloof, van mos en varen die daaruit opstijgt, wie doolde niet wel eens aan 's dichters hand door 't donker, statig bosch of trad met hem een dier eenvoudige hutten van 't Schwarzwalder landvolk in, om zich te verdiepen in dat frissche natuurleven en te luisteren naar die naive taal? Denk aan verhalen als ‘Der Tolpatsch’, ‘Ivo’, ‘Die Frau Professorinn vooral, door Mevrouw Birch-Pfeiffer verhaspeld tot het drama ‘Dorf und Stadt’ waarmee alleen 't bekoorlijk spel van Friederike Goszmann u verzoenen kon. Welk een realistische schildering van die plompe, vierkante boeren en boerinnen, onder wier roode vesten en jakken trouwe, eerlijke harten kloppen en wier gemoedelijke zin zich in de ruwste vormen uit. Jammer maar dat de tegenstelling tusschen dorp en stad, die door al de schilderijen van Auerbach heenspeelt hem soms verleidt tot een dweperij met den natuurstaat die ons aan Rousseau herinnert en 't ons verklaarbaar maakt dat zijn landgenooten wel eens meesmuilend spreken van ‘den Auerbach, mit seinen idealisirten Bauern.’ En wat nog erger is, de Spinozist kijkt zelfs in deze dorpsvertellingen nu en dan eens om den hoek. Of wat dunkt u van Barfüssele, het arme ganzenhoedstertje op bloote voeten dat op een goeden avond uit haar dakvenstertje turend naar de sterren zich verdiept in wijsgeerige mijmeringen die aldus beschreven worden: ‘Das war ein Schauen und Sinnen, so schrankenlos, so wortlos, so nichtswollend und doch Alles umfassend, eine Minute gestorben sein und leben im All, in der Ewigkeit.’ Ik weet niet of gij zulk een wijsgeerig boerenmeisje wel eens ontmoet hebt, maar ik voor mij ken hare weerga niet. Misschien is het toe te schrijven aan de vereeniging van het Duitsche en het Fransche element in Erckmann-Chatrian, maar dit is zeker dat hun Elzasser
typen 't van de Schwarzwalder boeren winnen in waarheid en natuurlijkheid.
Ik sprak daar van den Spinozist Auerbach. Houdt hij in de dorpsvertellingen zich niet dan met moeite schuil, in zijn beide romans ‘Dichter und Kaufmann’ en ‘Neues Leben’ schroomt hij niet zich te vertoonen maar vooral in ‘Auf der Höhe’ treedt hij onbewimpeld op den voorgrond. Ziehier zonder twijfel den roman die 't meest als de type van Auerbachs werken genoemd mag worden en geroemd, waarin de licht- en schaduwzijden van zijn veelzijdig talent zich 't duidelijkst vertoonen. Laat mij 't beloop van het verhaal even in herinnering brengen.
Een koningin in Zuid-Duitschland, die haar vorstelijken spruit natuurlijk niet aan eigen borst mag voeden, heeft een min noodig. Onmiddellijk spoort de hofarts een flinke boerin uit het gebergte op en straks wandelt Walpurga Andermatten met een blik vol onbegrensde verbazing over de mollige tapijten en door de schitterende zalen van het koninklijk paleis. Op vermakelijke wijs treedt zij tot groote erger- | |
| |
nis van de oppergrootmeesteres en den ganschen hofdamesstoet in hare onnoozelheid de heilige etiquette met voeten. ‘Loop rond’ zegt ze b.v. tot de koningin als deze haar bij de eerste ontmoeting vraagt of hare moeder wel met liefde voor haar eigen kind zou zorgen, als wou ze zeggen: ‘dat spreekt toch wel van zelf!’ Desniettemin weet ze zich al spoedig te wennen aan de zachte kussens en het smakelijk eten; al haar moederlijke liefde brengt zij over op haar prins; 't vertrouwen van de koningin heeft zij in korten tijd gewonnen en niet minder dat van de eerste hofdame Irma, de gravin von Wildenort. Deze is de bijzondere lieveling van de koningin en - van den koning. Als de laatste haar aantreft bij de wieg van zijn kind, fluistert hij haar toe: ‘'t Is waarheid, aan de wieg van het kind staat een engel’ en legt al pratend zijne hand vertrouwelijk op de hare. Dat is Walpurga niet ontgaan. Den volgenden dag zegt ze tot Irma: ‘Kijk, als ik iets onnoozels zeg, neemt ge 't me immers niet kwalijk; niet waar, dat doe je niet?’
‘Wat heb je dan,’ zegt Irma: ‘spreek vrij uit.’
En na eenige aarzeling antwoordt Walpurga: ‘'k Zou zoo graag gelooven dat ik ongelijk heb, maar 't is beter dat ik 't zeker weet. Nou dat heeft me niet aangestaan, zooals de koning je gisteren aanzag en jij hem, en hij heeft op 't wiegekleed zijn hand op de uwe geleid en hij is man en vader. Je bent een jong meisje en dan weet men zoo niet wat dat is, als een man iemand zoo aanziet; maar ik ben een getrouwde vrouw en kan je waarschuwen en dat mag en moet ik doen. Je hebt gezegd dat we goede vrienden zouden zijn, nu komt het dadelijk op de proef.’
Irma wil natuurlijk van die verdenking hoegenaamd niets weten en legt de domme boerin 't zwijgen op, maaar Walpurga heeft goed gezien. De noodlottige passie die beide tot elkaar trekt wint dagelijks in kracht en beide geven zich er aan over met onbewaakte zinnen; Irma met des te blinder vertrouwen naarmate 't gemis van iemand die haar sympathie heeft haar steeds meer onbevredigd laat. De koningin, wier argeloosheid aan 't onnoozele grenst voedt langen tijd geen zweem van achterdocht en vervreemdt den koning van zich door haar sentimentaliteit.
Daar ontvangt Irma een brief van haren vader met het dringend verzoek dat ze, na een afwezigheid van achttien maanden, hem kome bezoeken. In den roes van 't hofleven had Irma bijna vergeten dat ze nog een vader had, gretig grijpt ze de gelegenheid aan om zich voor een wijle aan die bedwelming te ontrukken; ze krijgt veertien dagen verlof en snelt naar haar vader, den ouden graaf Eberhard die in olympische rust op zijn eenzaam landgoed woont. Met koortsachtige haast vliegt ze huiswaarts; in den nacht komt ze aan op 't vaderlijk slot en legt zich, van de reis vermoeid onmiddellijk te slapen. In den vroegen morgen treedt haar vader binnen in haar slaapvertrek en schuift het
| |
| |
groen damasten gordijn zachtjes van voor 't venster weg zoodat er een breede lichtstraal valt op zijn slapende dochter. ‘Wat was Irma schoon om aan te zien! 't Hoofd omkranst van de lange, losgemaakte haren waar 't goud doorheen schemert, 't voorhoofd hoog gewelfd, met de fijne als moedwillig omgebogen neus, den mond met zijn boogvormig gesneden bovenlip, de ronde kin, de volle wangen perzikrood gekleurd, over heel 't gelaat een stillen vrede. De fijne, smalle, witte handen saamgevouwen op de borst.’ Eberhard neemt een stoel en zet zich aan 't bed van zijne dochter die op eens wakker wordt met den uitroep: ‘Mijn vader!’ en haar blanke armen om zijn hals slaande er bij voegt: ‘thuis! o, hoe goed, hoe goed!’
Och, of ze maar thuis gebleven was de ongelukkige! Maar de verloftijd meer dan eens verlengd, spoedt ten einde. Haar vader die soms met bezorgdheid opmerkt dat het hofleven zijn kind geen goed gedaan heeft laat nochtans de beslissing of zij weer zal keeren, aan haar zelve over. En Irma? O, ze zou zich soms met geweld aan de gevaarlijke bekoring willen ontrukken; de gedachte komt bij haar op om de eenzaamheid van haar ouden vader te deelen, maar ze ontvangt een eigenhandig schrijven van de koningin en van den koning die om 't zeerst op haar terugkomst aandringen, ze is onmisbaar aan het hof, ze zou niet weten wat haar zou weerhouden.... Irma keert terug.
Nu neemt de passie beiderzijds toe als een lawine die naar beneden tuimelt met vernielend geweld. De verhouding tusschen den koning en Irma wordt steeds inniger, trekt de algemeene aandacht, wekt eindelijk ook den argwaan van de koningin. Irma speelt telkens het lied op de lippen dat de goede Walpurga uit zoo volle borst kon zingen:
Glückselig sind die Stunden
Mein Herz trägt eine Ketten
Und ich wollt' das Leben wetten
Das keiner schwerer trägt.
Intusschen is graaf Eberhard, als republikein en vrijdenker, door de liberalen van zijn kiesdistrict candidaat gesteld voor de volksvertegenwoordiging. De ‘zwarten’ werken hem op allerlei wijzen tegen en verspreiden 't gerucht der verstandhouding van zijn dochter met den koning; dat gerucht wordt in anonyme brieven tot den vader zelven gebracht en deze valt, door een aanval van beroerte getroffen, bewusteloos neer. Aanstonds wordt Irma ontboden met haren broeder Bruno, een nietsbeduidenden, liederlijken hoveling die reeds lang de gunst van zijnen vader had verbeurd. De oude graaf ontwaakt voor een oogenblik uit zijn bewusteloozen toestand, ziet zijne dochter voor
| |
| |
zich, schrijft, van spraakvermogen beroofd, met half verstijfde hand zijn vloek haar op 't voorhoofd en - sterft.
Irma trekt zich wanhopig in de eenzaamheid terug, doolt buiten zich zelve van wroeging en smart in de bosschen rond en is op 't punt van zich te verdrinken, als zij door Walpurga wordt gevonden. Deze toch is reeds vóór eenigen tijd, toen haar taak aan 't hof volbracht was, teruggekeerd naar haar eenvoudige hut in 't gebergte. Voor een handvol gouds, bij 't spel gewonnen, die Irma haar bij 't heengaan schonk heeft haar Hansei een eigen boerderij gekocht. Op weg daarheen treffen ze Irma aan, voeren haar met zich en ruimen haar in de boerenwoning een kamer in. Door de wereld dood gewaand komt Irma daar, als boerin verkleed, langzamerhand tot zich zelve. Niet door te sterven maar door te leven wil zij vrije boete doen. Door kunstvoorwerpen uit hout te snijden voorziet zij in haar onderhoud. Günther, 's konings lijfarts heeft haar reeds aan 't hof ingewijd in de geheimenissen van Spinoza's leer. In diens wijsgeerige levensbeschouwing zoekt zij rust en troost. Zij tracht mee te leven met de natuur, zij verdiept zich in het Al-zijn, zij zoekt zich tot een wijsgeerige resignatie te verheffen en vertrouwt al hare in- en uitvallen, al haar phantasiën en luimen toe aan een dagboek 't welk ons de schrijver onder den titel: ‘Het eenzame kind van de wereld’ meedeelt. Als 't voorjaar in 't land is onderneemt zij met een ouden oom van Walpurga, 't zoogenaamde ‘pekmannetje’ een bedevaart naar de hofstad, zij wil afscheid nemen van de wereld. Voor elk onkenbaar ziet zij ze nog eens terug, al de tooneelen van haar schitterend en schuldig verleden. Daarop gaat zij zich voor goed begraven in de diepste eenzaamheid. Den zomer zal ze doorbrengen in een berghut op een hoogen Alpentop Droomend en mijmerend zit ze dag aan dag te staren naar de opgaande zon die de bergtoppen hult in purper en goud en als de avondzon haar roode tinten spreidt vindt zij haar even droomend en mijmerend weer. Te midden van de strengste onthouding
schemert haar verheerlijkte geest meer en meer door 't kwijnend lichaam henen. Als zij eindelijk den adem uitblaast verzoenen de koning en de koningin die aan den voet van 't gebergte vertoefden in de geboorteplaats van Günther, waarheen deze zich na zijn ontslag teruggetrokken had, zich met elkander bij haar graf.
Ziedaar 't geraamte van den heerlijken roman. Wie hem gelezen heeft, is mij in gedachten al vooruit geloopen. Allerlei heerlijke tooneelen, schoone gedachten, stoute grepen die ik niet ofnauwlijks kon aanstippen, staan u thans weer voor den geest. Maar als gij aan die bekoorlijke details u hebt te goed gedaan, als de warme en ware natuurschildering hier vooral u heeft verkwikt, als Walpurga's innige huwelijkstrouw die tegenover 's konings ontrouw zoo heerlijk uitkomt u heeft bekoord, als gij in de Nemesis die den koning en Irma beide vervolgt de majesteit der zedewet hebt geëerbiedigd, dan
| |
| |
vraagt ge toch ten slotte: wat heeft de schrijver eigenlijk gewild? Wat is de leidende idee, het bezielende beginsel van zijn werk? Welnu, 't antwoord is niet ver te zoeken. Auerbach heeft Spinoza's leer van de natuurnoodwendigheid, onder wier macht wij zijn ge teld en waarmee wij ons in vrijheid te vereenigen hebben in verband willen brengen met de raadselen, de nooden, de zonden van de menschenwereld. ‘De majesteit der zedewet heeft hij’ - zoo oordeelt Kreyszig, ‘willen voorstellen als vereenigbaar met de onbeperktste vrijheid van gedachte; m.a.w. in een wereldbeschouwing, die van den troost van 't geloof aan een persoonlijken God te eenenmale afziet, heeft hij die waarborgen van recht en zedelijkheid willen aanwijzen, welke de positieve, historische autoriteits-godsdienst als zijn uitsluitend bezit pleegt te beschouwen.’
Irma, de heldin van den roman is, volgens Saint René Taillandier, den geestigen Franschen criticus, de Magdalena van het Spinozisme. Kan zij de vergelijking met de christelijke Magdalena doorstaan? Is haar boete natuurlijk en gezond? Wischt haar berouw haar zondig verleden uit? Gaat er zedelijke kracht uit van haar bergtop-mijmeringen? En zijn de predikers en bekeerlingen van 't Spinozisme die rondom haar zich bewegen menschen van vleesel en bloed, menschen eenvoudig en gewoon, maar zoo gewoon als wij ons zelve zouden wenschen? Laat ons zien.
Zie hier den koninklijken lijfarts Günther. Al wat Irma van Spinoza weet, heeft ze aan hem te danken; 't is dus billijk dat wij, alvorens ons tot de leerlinge te wenden, tot den meester gaan. Van meet af aan doet zich deze als een ‘vrijdenker’ kennen. Terwijl op een Zondag morgen 't gansche hof zich in de kerk bevindt zit de statige man, zorgvuldig gekleed, met een das even wit als zijn hoofdhaar onder de boomen van 't vorstelijke park in Horatius te lezen of neen, met Horatius in de hand. ‘Het oud-vaderlijke woord, “zoo schrijft Irma die hem vurig bewondert aan haar vriendin,” 't oud-vaderlijke woord: wijs is op hem van toepassing. Hij houdt niet van 't geestige, want hij is wijs.’ Waarom de eene eigenschap de andere uitsluit, dat laten wij voor Irma's verantwoording maar dit is zeker dat Günther wijs is, ontzaglijk wijs. Men zou zelfs kunnen beweren dat zijn wijsheid in pedanterie ontaardt als we hem b.v. tot de koningin hooren zeggen, waar deze, diep geschokt door 's konings ontrouw, 't hart voor hem uitstort: ‘Ik zie, uwe Majesteit bevlijtigt zich op nauwkeurigheid in hare uitdrukkingen. Gij weet, ik beoordeel iemand gaarne naar de samenstelling zijner volzinnen.’
't Is dan ook in onberispelijke volzinnen dat Günther de koningin endoctrineert. Als de diep verslagen vrouw hem toeroept: ‘help mij! onthef mij van mijn vreeselijke gedachten! Zeg mij: zou 't niet beter zijn geweest in deugd, in geloof aan de menschen grooter, edeler, sterker te worden?’ dan antwoordt de wijze man: ‘De kinderlijke
| |
| |
eenvoud van 't hart is een geluk maar de heldere kennis een verdienste en naar ik geloof een noodzakelijk en duurzaam geluk. Ons leven is niets als harde noodzakelijkheid. Duik onder, zoo heet het, laat het op u neerhagelen en sta vast! De zon keert weer. Wij staan in den toovercirkel van onze eigen kleine en van de alomvattende natuur. Nu, in de eerste verslagenheid der smart wordt uwe Majesteit nog geschraagd door de algemeene natuurkracht die u ondersteunt. De algemeene natuurkracht zet het leven voort, tot het zich weder in vrije werkzaamheid ontwikkelt.’
‘Ik dank u’, zei de koningin; ‘ik dank u’, herhaalde ze en sloot haar oogen. Daar deed ze wel aan, dunkt u niet? Ze mocht anders eens duizelig geworden zijn. Mij althans begint het te duizelen op deze hoogte van wijsgeerige bespiegeling. De lijfarts heeft het toppunt van zelfgenoegzaamheid bereikt, zoo zelfs dat hij er zijn vriend Eberhard, wien 't anders ook niet aan zelfstandigheid ontbrak, een verwijt van maakt dat deze in een van zijn laatste, heldere oogenblikken verzocht had dat hem eenige wijsgeerige gedachten zouden worden voorgelezen die hij vroeger opgeschreven had, zoo had hij, zei Günther, 't hoogste punt niet bereikt waarnaar hij zoo verstandig gestreefd had; want hij had nog in zijn laatste uur naar een steun buiten hem gegrepen en moest zich 't verkregene van nieuws inprenten. 't Is toch wat veel gevergd dat den philosoof, die half bewusteloos op zijn sterfbed ligt, geen enkele paragraaf, geen enkel corollarium uit het systeem ontglipt mag zijn!
Inderdaad, mevrouw Bosboom Toussaint is niet de eerste geweest die een wonderdokter heeft geschilderd; de lijfarts Günther is een wonderdokter in optima forma. Gij zijt een wonderdoener! roept de koningin zelve in verrukking uit als zij in ongeloofelijk korten tijd door hem tot den hoogsten trap van kennis is gebracht. En dat niet zonder reden. Want de bekeeringen tot het Spinozisme die Günther tot stand brengt grenzen aan het wonderbare. De koningin, een zwakke, weekhartige vrouw, die met Walpurga het natuurkind ziekelijk dweepte, wordt onder zijn behandeling een philosoof, zooals er zelfs thans onder de meest geëmancipeerde dames weinige te vinden zijn. De koning wiens ontwikkeling zoo gelijkvloersch was dat Irma's liefde voor hem zich niet anders laat verklaren dan uit zijn kloeke houding, zijn mannelijke gestalte, zijn bedrevenheid op de jacht en zijn reactionnaire politiek, loopt als hij Günthers school verlaat straks met zijne vrouw op even hooge stelten als de lijfarts zelf; de voeten van dit drietal raken niet langer de aarde, zij hebben het toppunt van resignatie onder de natuurnoodwendigheid bereikt.
En nu Irma zelve? Zij behoort als men eens van Auerbachs premissen uitgaat, tot de heerlijkste scheppingen van zijn geest. Waarlijk, mevrouw Bosboom Toussaint kan van Auerbach leeren hoe men een diepen indruk kan geven en ontvangen ook van de uiterlijke schoon- | |
| |
heid eener vrouw, zonder dat de inventaris van haar garderobe gelicht of haar toilet haarfijn beschreven wordt. Want Irma boeit ons van 't begin tot het einde; alleen in haar dagboek, hoe rijk overigens aan schoone gedachten, openbaart zich hier en daar een zekere matheid. Ook is haar ontwikkeling veel natuurlijker dan die van den koning en de koningin. Reeds aanstonds leert gij haar kennen als een aristocratischen geest, als een wijsgeerige natuur, zoodat het u niet verwondert dat zij, ook in overdrachtelijken zin, in de hoogste berglucht der gedachtenwereld ademt. Maar een andere vraag is deze: is Irma bij al haar schoonheid en talent, bij den rijkdom van haar kennis en gaven, een zedelijke figuur? Zijt gij met haar verzoend als zij, den stralenkrans eener heilige om de slapen, den adem uitgeblazen heeft? Ik voor mij antwoord zeer beslist en stellig: neen! Of blijft niet Irma in haar boete even egoistisch als zij te voren is geweest? Als zij vol van haar eigene gedachten haar dienst als hofdame te vervullen heeft en de koningin te woord moet staan spreekt ze in zich zelve: ‘wat doe ik hier? Praten, deelnemen, altijd maar deelnemen, en elk is een geheel voor zich en heeft eene wereld voor zich, en ik zal altijd maar deelnemen? Aalmoezen genieten? Daar van de vriendschap, hier van de genade? Ik ben een geheel in mij zelve, of ik ben niets.’ Welnu, diezelfde toon wordt aangeslagen in haar dagboek. Vroeger was 't het egoïsme van 't genot, nu het egoïsme van de boete. ‘Ik kan nu vrij ontberen en ontbeer nauwelijks meer. O welk een inbeelding, als wij gelooven dat anderen ons noodig hebben. Ik behoef ook niemand anders meer.’ ‘Nu versta ik,’
zoo heet het elders, ‘'t opschrift in de bibliotheek van mijn vader: als ik alleen ben, ben ik 't minst alleen. Ja in 't alleen zijn kan men zich 't best en reinst verzinken in het alzijn. Ik heb geleefd en erkend. Ik kan sterven.’ Bevredigt u dit philosophisch ascetisme? Trekt ze u aan, deze Spinozistische non? Keeren niet al de bezwaren die tegen het kerkelijk ascetisme zoo menigmaal en zoo rechtmatig zijn geopperd, hier in dezelfde mate weer? Maar wat doet ze dan toch eigenlijk, deze eenzame, om haar verleden zooveel mogelijk uit te wisschen, om zich met het leven te verzoenen? Hoe toont zij dat ze 't ernstig meent met 's levens taak? Zij snijdt kunstige voorwerpen uit hout dat Hansei haar levert en brengt het daarin tot een aanmerkelijke hoogte. Nu goed, een aardige bezigheid in verloren oogenblikken, maar verder? Wat beschouwt zij als haar taak en haar bestemming? Verder, ja verder niets! Ze schrijft haar dagboek en daarin gedachten als deze: ‘niets doen, alleen te bestaan het ware 't schoonste en verhevenste, dat is nu eenmaal onmogelijk in 't leven, maar anders de schoone mensch is hij die ledig gaat, zich zelven kweekt en verpleegt, zich ontwikkelt, zoo leven de goden en de mensch is de God der schepping.’ Dat ideaal van 't goddelijk niets doen wordt meer en meer door haar bereikt. Een enkele maal komt de mensch nog boven en
| |
| |
schrijft b.v.: ‘Om met mij zelve in 't reine te komen is dit leven goed voor mij, maar ik wenschte iets voor anderen te doen, te werken. Waar? wat?’ Die vragen blijven onbeantwoord, trouwens ze zijn niet ernstig gemeend. Want als Walpurga haar vraagt waarom ze niet in de wereld terugkeert om ook maar één mensch gelukkig te maken, om goed te doen aan de kinderen en armen in het dorp, dan heet het dat zij niet tot milddadigheid georganiseerd is. Zij is geen barmhartige zuster. Zij kan geen zieken bezoeken, die zij niet kent noch liefheeft. Daarbij de boerenwoningen staan haar tegen; die bedompte lucht in de verblijven van den eenvoud. Zij is geen weldadige fée en zoo al verder. En met vernieuwd welgevallen zinkt Irma terug in haar rustige rust. De roes van een mystisch pantheïsme bedwelmt haar ten laatste geheel. Op dit standpunt geen hooger zaligheid dan eindelijk in 't Nirvana der Buddhisten op te gaan, in 't groote Al te worden opgelost.
Ik bid u, doet het u niet ontzenuwend aan, dit ziekelijk gemijmer? Verlaagt het niet het berouw tot een onvruchtbare gevoelsaandoening? Is het niet verlammend voor de zedelijke kracht? Irma, Irma, wat gaf u recht om in den aanhef van uw dagboek deze woorden neer te schrijven: ‘Waarom heeft niet één godsdienst vóór alle andere 't gebod: gij zult arbeiden?’ Stelt uw wijsbegeerte dat gebod dan boven aan en zoo ja, hoe durft gij 't schenden. Ik meende dat er een godsdienststichter was die b.v. in dezen trant gesproken had: ‘Ik moet werken de werken van Hem die mij gezonden heeft zoolang het dag is, eer de nacht komt waarin niemand werken kan. Mijn vader werkt tot nu toe en ik werk ook.’ Ik meende dat het werk der liefde, 't spijzigen der hongerigen, 't kleeden van naakten in zijn oog de eerste eisch en 't hoofdgebod van allen waren godsdienst was.
O, 'k heb met Irma vertoefd op de hoogte, 'k heb haar dagboek gelezen en herlezen en mij in haar boete ingedacht, maar de type der christelijke Magdalena is door haar niet verdrongen noch verduisterd in mijn oog. Vraagt gij waarom ik haar onsterfelijk acht? Omdat zij door een daad van onbepaalde toewijding, van zelfverzakende liefde haar verleden uitwischt. Haar wordt veel vergeven omdat zij veel heeft liefgehad. De boete dezer Magdalena opent haar een nieuw leven, verzoent haar met de wereld, leert haar zich aan anderen te wijden. Irma's egoistische boete doet haar hunkeren naar den dood. In arbeid zoekt de eerste, in bespiegeling de laatste haar troost. Ga henen in de wereld en zondig niet meer, zoo heet het tot de eerste. Sluit u af van de wereld en ga op in 't Alzijn, is het evangelie van de laatste.
Maar zelfs een philosophische Magdalena kan 't op den duur niet uithouden in die yle berglucht der zelfgenoegzame bespiegeling; de behoeften der gewone menschen doen zich telkens gelden: ‘Ik dorst,’ zoo schrijft zij, ‘naar een bron buiten mij die mij drenkt, verlost; ik
| |
| |
smacht naar muziek, naar geloof, naar een bevrijdende wijding.’ En dan weer: ‘'t beste op de wereld is gezond bloed, gestaalde spieren en sterke zenuwen. Wie er nog een rustig geweten bij had!’
Ja, wie er dat nog bij wil hebben, die moet meer doen dan zich neergeven onder de natuurnoodwendigheid, meer dan zich terugtrekken in zich zelven of droomend verzinken in de Godheid. Die moet het leven beschouwen en aanvaarden als een strijd, die moet treden uit zich zelven om in 't liefdeleven 't waar geluk te vinden en juist daardoor 't geloof in de eeuwige, almachtige liefde te kweeken in zijn hart.
Is hier de invloed van het Spinozisme op 't gemoed, op 't geloof en op de poëzie naar waarheid geteekend - en ik geloof dat de juistheid der schildering niets te wenschen overlaat, dan wensch ik met zijn predikers niet mee te gaan; Auerbach's levensbeschouwing stamt in rechte lijn van die van Göthe af. En 't is van deze laatste dat Julean Schmidt geheel uit mijn hart heeft gezegd: ‘De resignatie die zich liefdevol aan 't heelal aansluit, heeft een schoonen en vromen klank, die ons met name in een vrouwelijk gemoed oneindig roert en aantrekt en waarbij we vergeten dat in den geest nog een andere kracht ligt als de overgave aan de natuur.’
Maar deze resignatie is inderdaad niet de hoogste levenswijsheid. Van zelf dringt zich de vraag aan ons op, waarom moet eigenlijk een gezond mensch met een helder hoofd en een krachtigen wil afstand doen? Waarom zou hij niet liever met een koen besluit dat, wat de geest hem aanwijst, zoeken te verwerven? Voor ongerijmde wenschen zal hem zijn beter inzicht bewaren, want naar de maan te grijpen, valt alleen 't kind in, dat nog geen begrip heeft van de ruimte. Bedenkelijk is 't vóór alle dingen, wanneer door 't grootst genie aan een geheel volk de resignatie als het laatste resultaat der wijsheid wordt verkondigd.
We hebben ons in deze deugd lang genoeg geoefend om te begrijpen dat het een valsche deugd is; een even zoo valsche als dat jongensachtige Titanisme van Faust, die naar de maan greep, hoewel hij geen kind meer was. Die philosophie was alleen een uitvloeisel van Göthe's individueele natuur, die al het tragische ontvluchtte en de smart voor een waan hield. Voor zijn persoon is 't Göthe gelukt wat hem kwelde in een gedicht van zich af te schudden en dan vrij voort te leven, als had hij geen verleden. Een hoogere poëzie is 't nochtans die ons leert het tragische te verdragen, den schok, den strijd, ja de vernieling niet te schuwen, om ons te doen gelden. De ware godsdienst leert ons niet overgave aan de natuur, maar strijd en smart, wijl 't leven niet een schitterend spel maar een ernstige bezigheid is, waarin geen echte daad en geen zonde verloren gaat; en hoezeer we er Göthe voor danken dat hij ons uit de piëtistische verkwijning, uit de lazarethlucht dier koortsachtige zelfkwelling gered en den helderen Griekschen hemel ons getoond heeft; deze schoone hemel der droomen- | |
| |
wereld is toch niet de woonplaats onzer goden, en tegenover die zalige, onbewegelijke schimmen planten wij in gemeenschap met den christen het symbool van 't kruis d.i. van de strijdende kerk, die geen dichter zoo heerlijk heeft verkondigd als Shakspeare de Protestant.
Laat ons zien in hoe ver mevrouw Bosboom Toussaint nader komt aan 't ideaal eener zedelijke levensopvatting. Laat ons 't evangelie van den Delftschen wonderdokter naast dat van den koninklijken lijfarts stellen. Günther hebben wij gehoord; wat heeft Graswinckel ons te zeggen?
| |
II.
Van den hoogen bergtop waarop wij in gedachten vertoefden dalen wij thans in de vlakte af, en wel in de allervlakste vlakte die gij u denken kunt. Wij begeven ons naar Delft. Even groot als het contrast is in het tooneel der handeling is ook 't verschil tusschen de beide auteurs die wij naast elkander plaatsen. Zweeft Auerbach met lichten voet over den grond, dien hij vaak ternauwernood schijnt aan te roeren, Bosboom Toussaint vervolgt haren weg met zwaren tred, zoodat soms de bodem dreunt onder hare schreden. Is de eerste een man met vrouwelijke teederheid en sentimenteele mijmerzucht, de laatste is een vrouw met mannelijke kracht en strijdlust. Betreedt de eerste gehuld in den philosophenmantel den katheder, de laatste zou, indien haar sekse 't gedoogde, er toe kunnen komen de toga aan te trekken en zich van den kansel te doen hooren. Geestig en juist heeft Busken Huet eens opgemerkt dat de beste algemeene titel dien men boven de vereenigde schriften van mevrouw Bosboom plaatsen kan is: ‘le génie du protestantisme.’ Hij toonde bij die gelegenheid aan hoe merkwaardig de overeenkomst is tusschen de schilderijen met het penseel van den heer Bosboom en de schilderijen met de pen van mevrouw. ‘In de eerste plaats en voor al 't andere is dit protestantsch kerkgebouw van binnen gezien, het is een bekende zaak dat de heer Bosboom de buitenzijde der bedehuizen schier stelselmatig onaangeroerd laat, door ouderdom eerwaardig. Haveloos is het woord niet tot kenschetsing van den staat waarin òf deze wanden òf deze gewelven verkeeren; nochtans mist men er dien toon van welgedaanheid die ook het oude kenmerkt wanneer het door het nieuwe in eere wordt gehouden. Stemmigheid en rustige stilte zijn voorts de eigenschappen die hier bij uitnemendheid de aandacht boeien. Daarbij ligt over 't geheel een tint van hoogen ernst. In dezen tempel een wereldsch concert uit te voeren zou naar heiligschennis kunnen zweemen. Het schijnt een
natuurlijke wijkplaats voor bedroefden en bekommerden; en al begrijpt men licht dat de grooten der aarde er niet met opzet uit geweerd zullen worden, het is niettemin aan alles kennelijk dat het recht der vooraanzitting hier toekomt aan de kinderen des volks.’ Mag niet deze karakteristiek van Bosboom's kerken - aan den gemaniëreerden stijl
| |
| |
hebt gij Busken Huet herkend - voor een goed deel een juiste kenschetsing heeten van de romans van mevrouw? In geheel de reeks harer Leycester-romans en in zoo menige andere daarenboven geeft zij, welbeschouwd, eene apologie van haar rechtzinnig christendom. En dat met zooveel warmte en talent, met zooveel ernst en waardigheid dat de wijze van verdediging eerbied inboezemt ook aan hem die er zich niet door overwonnen voelt.
Geeft het thans levende geslacht - zoo vroeg ik me af toen ik den Wonderdokter had genoten - geeft het jonge Holland aan mevrouw Bosboom de eer die haar toekomt? Maakt het zich niet dikwijls van haar af met een beleefde, officieele buiging voor ‘Neerlands gevierde romancière’? Toont het een hart te hebben voor haar gaven en deugden? En ik kwam tot de conclusie dat daaraan veel ontbreekt. Men heeft tegenwoordig geen tijd - of liever geen geduld - voor haar breede en lange romans. Men is het genre van Walter Scott, zoo waardig door haar vertegenwoordigd, nu eenmaal ontwend. Men begeert een luchtige causerie, een onderhoudende novelle, een geestig betoog. Men heeft gehoord dat zij altijd lang van stof was en vreest dat dit met 't klimmen van de jaren er niet beter op geworden zal zijn. Men heeft ernstige bezwaren tegen den historischen roman, die immers noch vleesch noch visch is, die behoort tot een hybridisch genre, en zoo verder. Vraagt gij, of ik die bezwaren dan niet deel, ik antwoord dat ik er volstrekt niet ongevoelig voor ben. In vertrouwen wil ik u bekennen dat ik meer dan eene bladzij uit den Wonderdokter niet dan met groote moeite door gekomen ben, dat ik onder die lectuur niet altijd heb stil gezeten op mijn stoel, dat ik soms een diep-weemoedige verzuchting slaakte. Ten overvloede wensch ik u straks een paar proeven te geven van 't geen mijn ongeduld opwekte. Maar met en ondanks dat alles vind ik hier zulk een stoutheid van conceptie, zulk een forschheid van vleugelslag, zulk een diepte van menschenkennis dat ik gaarne wat geduld wil oefenen, waar zooveel te genieten valt. En wat den historischen roman betreft, daarvan is zooveel gezegd dat ik met weinig woorden kan volstaan. Beschouwt ge als typen dezer soort romans wier historisch karakter vooral hierin bestaat, dat gij tal van aanhalingsteekens vindt in den tekst en 't woord ‘historisch’ telkenmale in de noten, dan zeg ik met u: de hemel beware ons voor deze
mixtuur! En 'k voeg er bij: 't ware te wenschen dat mevrouw Bosboom, vooral in hare vroegere romans, wat minder Bijlo's, Lacy's en In trouwe's over hare bladen had gestrooid en zich niet zoo kinderachtig had vermeid in 't oud-Hollandsch harer dialogen. Wordt hij daarentegen opgevat, zooals Kreyszig 't in zijn straks genoemde voorlezingen doet, als: een machtige handeling met belangrijke historische gestalten op den achtergrond van 't gedicht, op den voorgrond echter vrij gevondene, voor het doel van 't werk onvoorwaardelijk bruikbare karakters, historische trouw van kleur en costuum,
| |
| |
zonder jacht op anecdoten en den stijl van den man met het stokje, onthouding van 't effect der antiquiteitenverzameling bij scherpe accentueering van het blijvend nationale en menschelijke in de gestalten van den voortijd - dan zie ik niet wat gegrond bezwaar 't historisch of kunstenaarsgeweten daartegen in kan brengen. Doch ter zake. Laat ons den wonderdokter van naderbij bezien.
We bevinden ons dan in ‘het statelijke Delft’ op den 46den Maart van 't jaar 1595. Op het marktplein en 't oud-Delft heerscht een feestelijk gewoel, festoenen en draperiën, sparrenloof en wimpels zonder tal, alles ter eere van het tournooy dat zal gehouden worden bij gelegenheid van 't huwelijk van graaf George Eberhard von Solms met de gravin Sabina van Egmond. 't Heeft wat in eer wij van dat tournooy getuigen zijn. De schrijfster is van plan er ons heen te brengen. 't Is nu eenmaal noodzakelijk in 't kader van haar werk, maar bij de gedachte aan zulk een volksfeest voelt zij zich bezwaard. Telkens vat zij u bij den arm en houdt u staande om u te vragen of 't geen zonde wezen zou. 't Baat niet of gij zegt dat ge 't op uw verantwoording neemt en er niet het minste bezwaar in ziet. Nu fluistert ze u in 't oor dat de bruiloft o zoo kostbaar wezen zal. De kerkeraden verzetten zich daartegen wel is waar maar ‘wat baten censistoriale bepalingen als er niet een innerlijke gewilligheid is in den geest der gemeente om ze op te volgen, (zeer juist gezegd!) de strenge Calvinistische predikanten ondervonden het, onder anderen waar zij met volhardende getrouwheid en in alle scherpte van hun ijver predikten tegen het “uitzinnig en ongoddelijk” bruilofthouden, tegen mommedansen, maskeraden, optochten, vertooningen van allerlei aard. Zij mochten er censuur tegen aanwenden en de donderslagen hunner welsprekendheid tegen uitgalmen, het baatte niet... Hachelijke kans waaraan men zich blootstelde en ongelukkig was dit bruidspaar geen uitzondering in hun tijd noch kan het als een verouderd voorbeeld van roekeloosheid en lichtzinnigheid worden aangewezen in den onzen!’ Wij schudden bedenkelijk 't hoofd en dringen verder door de menigte. Maar nauwelijks hebben we eenige voetstappen gedaan of daar heeft zij ons al weder bij den arm om ons te betoogen dat het nu veel erger is dan toen. ‘Toen trouwde de zoon in
het bruigomspak van zijn vader en werd de bruid opgesierd met de zijde-lakensche samaar, waarmee hare moeder ten huwelijk gegaan was, de meubels die men had had men voor eens.
Maar nu, helaas nu! De uitzondering is regel geworden en bijkans voor allen. Het is de weelde van iederen dag die elk voor zich begeert en door alle middelen najaagt.... De huiselijkheid is verdwenen, de ruwe uitspattingen van den middenstand vinden zelden meer plaats, maar de zucht om zijn meerderen te gelijken is tot ontrustende hoogte gestegen. Er zijn geen standen meer, niemand vraagt naar hetgeen hem past, ieder eeniglijk naar 't geen hij betalen kan en daarmee gaat menigeen ver boven 't geen hij vermag.’ Met uw verlof, mevrouw,
| |
| |
als 't hier niet zoo'n gedrang was en zoo'n drukte zou 'k daarover graag eens met u doorspreken, 'k geloof dat gij ware en onware dingen zegt, maar de omstanders kijken u aan, de menschen dringen ons op, 't zij mij vergund u op te merken of 't hier voor zulk een zedepreek de plaats wel is. Maar gij gevoelt het zelf als ge straks volgen laat: ‘Doch de lange uitweiding onzer pen wordt mogelijk als vervelend en niet ter zake dienende overgeslagen’ 't zou er wel op kunnen loopen! Nu gaan we een tijdlang rustig voort; nog één zedepreekje aan 't adres van uithuizige huismoeders die haar kinderen aan anderen overlaten en - we zijn waar we wezen moeten.
Indien 't u troosten kan er is een paar dat nog veel langer werk heeft dan wij om op zijn plaats te komen, 't is Mabelia Graswinckel, de dochter van den schout der stad met haar verloofde Antony Hogenhoeck. Als een tamelijk onhandig cavalier poogt deze te vergeefs zijn dame op haar plaats te brengen en wordt eindelijk bijgestaan door zekeren Juliaan, een luitenant, die zich met eenige verloopen soldaten onder de menigte bevindt en zich van zijn taak kwijt met zooveel hoffelijkheid dat hij onder zijn havelooze plunje een hooger afkomst verraadt. Maar even geheimzinnig als de verschijning van den vreemdeling wien Mabelia meende te herkennen en die een poos achter haar op de tribune stond is ook zijn plotselinge verdwijning. Daar mist Antony een rozet met diamanten gesp die aan zijn hoed bevestigd was en, toch reeds jaloersch op dien avontuurlijken medeminnaar roept hij bijna overluid: ‘Dat's me ontfutseld! en dat heeft hij gedaan.’
Mabelia die van deze onverwachte verschijning een veel dieper indruk heeft dan van haar vervelenden minnaar, verpandt onder 't naar huis gaan half in wanhoop hem haar trouwbelofte, mits hij afzie van zijn voornemen om de zaak te vervolgen. Intusschen is Juliaan het tournooiveld ingerend en heeft zich geplaatst aan den ingang der balie juist op 't oogenblik dat de ridder die de overwinning heeft behaald het strijdperk zal verlaten. Hij legt zijne hand op het rijke schabrak van 's ridders paard en naar het wapen wijzende dat daarop geborduurd was, spreekt hij met een schrille, scherpe stem: ‘Heer ridder, gij voert daar een wapen dat u niet toekomt!’
De andere, 't zij hij verstaan heeft of niet, roept luid en dringend: ‘uit den weg fielt! of ik jaag mijn paard over je lijf!’ - ‘Ik heb mijn zekerheid!’ had Juliaan toen uitgeroepen en wendde zich af, maar niet zonder een blik gewisseld te hebben met den ruiter, waarin moordende haat gloeide.
Uit de ongelegenheid waarin deze ontmoeting hem wikkelt ziet hij zich gered door een vreemdeling die hem mee troont tot buiten de Haagsche poort, hem naast zich op een boerenwagen zet en heenrijdt. Terwijl die twee zich onderweg bevinden vragen wij: wie is deze Juliaan, die wel beschouwd meer nog dan de wonderdokter de held is van den roman? Hij is de zoon van den baron de Ghiselles en
| |
| |
Machteld van Egmond, eene pupil van den grooten Lamoraal. Al vroeg trad hij bij dezen in dienst en doorleefde daar gelukkige dagen tot Alva in 't land kwam, Egmond gevangen werd genomen en onthoofd op het schavot. De baron de Ghiselles die 't compromis der edelen mee had onderteekend, vraagt vergeving en buigt zich voor den Spaanschen landvoogd. Juliaan wordt opontboden naar 't vaderlijk kasteel en ontvangt den last om zich onmiddellijk te ontdoen van 't rouwgewaad dat hij droeg om Egmonds dood, daar hij. 't voorrecht hebben zou aan 't eigen hof van den Landvoogd zijn opvoeding verder te voltooien. Bij den beul van zijn meester zou hij als page in dienst treden! Terwijl de gansche Nederlandsche adel van verontwaardiging gloeide over 't geen tegen Egmond en Hoorne was geschied, trof zijn vader een vergelijk met den verafschuwden hertog en bood zijn zoon aan tot gijzelaar van zijne trouw. Weigerde hij, dan zou een natuurlijke zoon van zijn vader, die hem voor 't eerst werd tegemoet gevoerd en, hoewel iets grooter en forscher, zijn evenbeeld mocht heeten, voortaan zijne plaats innemen en hij voor altijd verstooten en vervloekt zijn. Laat Juliaan ons zelf verhalen van dat vreeselijk oogenblik in zijn leven.
‘Er lag een prachtige pages-kleedij gereed, alles fluweel en zijde, schitterend van goud borduursel en een ponjaard in rood fluweelen scheede met ivoren greep en goudsmeewerk versierd, een verlokkend speeltuig voor een knaap van mijn leeftijd - de baron wees op dit alles en vroeg mij: of ik nog willens was hem te gehoorzamen?
Ik kan niet!’ riep ik onder tranen en stortte mij aan zijne voeten, om hem te verbidden. Hij stootte mij ruw van zich.
De teerling was geworpen. Hij had den ongehoorzamen zoon met zijn vloek gedreigd, en hij zou die bedreiging op 't vreeselijkst vervullen.
Hij schelde zijn kamerdienaar. Op zijn wenk trad deze naar mij toe, ontkleedde mij en wierp mij een schamelen pelgrimsmantel als boetekleed om de leden. Terwijl ik lijdelijk, maar gloeiend van schaamte en sidderend van smart deze vernederende handeling onderging, viel mijn oog op Armand, ik zag een glimlach om zijn lippen zweven. Zoo mijn blik een zwaard ware geweest, het had hem in dienzelfden oogenblik het hart doorboord, in zulk een gevoel van haat zag ik hem aan. Mijn vader was opgestaan, had het hoofd afgewend, legde nu beide handen op mijne schouders en verplichtte mij neer te knielen. Zelf sneed hij mij nu de welige haarlokken af en wierp ze mij voor de voeten, strooide mij asch op het hoofd, strekte de opgeheven armen daarover uit en sprak op vasten, doordringenden toon de vervloeking over mij uit in de afgrijselijkste termen. Hemel en aarde, lucht en water, alles werd te gelijk voor mij onbruikbaar gemaakt. Waar ik heenging, zou mijns vaders vloek en des hemels toorn mij volgen; de plek die ik betrad zou vervloekt zijn om mij, zoo zij mij ruste bood,
| |
| |
Mijn hart werd als koud in mijn binnenste. Ik had geen traan, geen snik, ik was als versteend.
‘Nu zijt gij niets meer voor mij noch ik voor u’ sprak de baron, met die doordringende stem die mij nog in de ooren krijscht - ‘nu is deze - uw broeder Armand, die mij gehoorzamen zal, voortaan mijn eenige zoon - Juliaan de Ghiselles.’ - Reeds had deze den ponjaard in de hand genomen en deed het prachtig gevest blinken bij de wastoorts op den luchter. Ik kon niets zeggen, niet eens smeeken om erbarming, ik had een gewaarwording of alles onderen rondom mij wegzonk; toen mijn vader had uitgesproken bleef ik bewusteloos liggen, en toen ik weer tot mij zelven kwam zat ik in mijn eenzamen kerker. Nooit - al zou ik ook een eeuw lang op deze voor mij vervloekte aarde moeten voortleven - zal bij mij de indruk worden uitgewischt van die schrikkelijke ure, waarin ik als ter dood, als ter helle werd gewijd door mijn eigen vader! Een naamloos gevoel van haat tegen dien broeder, die met zoo wreeden wellust in mijn plaats trad, maakte zich van mij meester. Als met eigen hand had mijn vader mij aangewezen om een Kaïn te zijn. En toch - toch gevoelde ik het juist in die ure, dat ik dien vader, die mij zoo onmenschelijk strafte, lief had gehad met een teerheid die mij nu de ziel verscheurde; want ik kon hem niet meer om vergiffenis vragen, al ware daarmee alles nog te herwinnen geweest. Een ijzige koude deed mij rillen... en toch was het mij of er iets op mijn hoofd brandde: het merkteeken van den vadervloek. Suf en als verstompt zat ik voor mij heen te staren; eerst te middernacht, toen mijne moeder bij mij kwam, wierp ik mij met een kreet van wilde wanhoop in hare armen en vond de verlichting der tranen aan hare borst.’
Nu is 't ons duidelijk wien Juliaan, bij gelegenheid van het tournooi, zoo uitdagend had begroet. Er lagen vrij wat jaren tusschen het tooneel hier beschreven en de ontmoeting op de Delftsche markt. Juliaan had nu een leven achter zich, vol avonturen, ontbering en onreinheid. 't Verhaal, waarvan we daar een gedeelte opvangen, doet hij in 't holle van den nacht in het eenzame studeervertrek van Jacob Jansz. Graswinckel, den Delftschen wonderdokter. Wat ziet het er unheimisch uit in deze naakte kluis!
‘Niets aan de kale wanden dan een hangkasje, waar een paar borden en kannen van het grofste Delftsche aardewerk in geborgen werden. Een kruik voor zijn water, een potteke voor zijn wei of melk, een schotel met wat broodkruimelkens op eene soort van aanrecht, benevens een zandlooper. Ziedaar al de meubels, geen stoel noch tafel, dan die eenige leuningstoel, nu door Juliaan ingenomen. Een smalle houten bank, die er voor geschoven stond, moest dienen tot zitplaats bij den maaltijd. De geringste daglooner had nog zijn vroolijk vuurtje op de haardplaat en een stoel voor een bezoeker. Jacob Jansz., de afstammeling uit een oud-Delftsche regeeringsfamilie, die schatten
| |
| |
had gewonnen met hare bierbrouwerijen gunde zich zulke weelde niet. Een komfoor met aangestoken zaagmeel of wat gloeiende houtskool moest in de barre winterkoude zijne handen en voeten voor bevriezen bewaren en op vrienden-bezoek was, in dit ongezellig verblijf, evenmin gerekend als op verwarming en levensgenot.’
Ziedaar de woning van den man die bijna geheel zijn vermogen voor de armen veil had, den ganschen dag en een goed deel van den nacht soms doorbracht aan 't ziekbed, bij voorkeur van de minst bedeelden, en om zijne kennis en toepassing van de geheimzinnige geneeskracht van allerlei kruiden die hij kweekte in zijn hof, de wonderdokter werd genoemd. Ook hij had andere dagen gekend. Als een vrij onnadenkend jongeling had hij eens, mede in gezelschap van Machteld van Egmond, een vaartochtje ondernomen langs den Delftschen vliet, dat in het derde deel van onzen roman beschreven wordt met een losheid en gloed die u de zestigjarige auteur geheel zouden doen vergeten, ware 't niet dat zij hier en daar door een zedepreekje zich verried. In de terugvaart toen de jongelui wat jolig waren, was 't bootje omgeslagen en Jacob Jansz. die onder 't schuitje was geraakt werd voor dood uit het water opgehaald. Langen tijd schenen de pogingen vergeefsch om hem in 't leven terug te roepen, maar eindelijk tintte een zachte gloed de bleeke wangen van den jongman. Hij opende de oogen en sprak met fluisterende stem: ‘Het is een hoogheilige geheimenis die ik ga uitspreken. De Heer, de Heer zelf heeft mij gegrepen en uit den dood tot het leven gebracht; wat ik met het oog der ziele heb aanschouwd, terwijl het lichaam vlottende lag tusschen behoud en verderf, kan geen menschelijke tong uitspreken.’
Welnu, even wonderbaar als de wonderdokter is bekeerd, even plotseling weet deze Juliaan terecht te brengen. Hij heeft hem ontmoet op een van zijne nachtelijke tochten. Juliaan heeft twist gekregen met zekeren Bastiaan, een ouden watergeus, die 't woelig soldeniersleven met het rustiger bestaan van kuiper heeft verwisseld en nu aan zijne voormalige wapenbroeders die op avontuur ronddolen gastvrijheid biedt. Dat nachtelijk tooneel in de kuiperij van Bastiaan is het penseel van een Rembrandt waard. De ruwe soldeniers hebben op hunne wijs een soort van bacchanaal gevierd en Juliaan die evenzeer verhit door den drank huiswaarts keert, weet niets beters te doen dan deel te nemen aan hun woest getier. De oude Bastiaan, die onder den invloed zijner vrouw steil-rechtzinnig is geworden, kan dat rumoer niet langer dulden. Hij treedt binnen met den bijbel in de hand en wil een laatste poging doen om deze lichtzinnigen tot ernst te stemmen. Aanhoort zoo sprak hij, de gelijkenis van den verloren zoon. En hij begon te lezen op dien ‘zonderling slependen, onnatuurlijk zalvenden toon, dien lieden van zijne soort zich verbeelden te moeten aannemen, zoodra er van woorden uit de Heilige Schrift quaestie is.’
Onder allerlei spottende opmerkingen werd die lectuur aangehoord,
| |
| |
tot dat eindelijk Juliaan met woeste hand den bijbel toesloeg, terwijl hij uitriep: ‘Laat af van die heiligschennis! Ik kan niet dragen dat gij het boek door mijn moeders aandacht gewijd, tot een spot maakt van dit gespuis!’ Verrast door dien onverhoedschen aanval, een oogenblik bedwelmd van verbazing was Bastiaan teruggeweken en had zich den bijbel laten ontweldigen, dien Juliaan trotseerend onder den arm hield; maar welhaast van den eersten schok bekomen trad hij op Juliaan toe.
‘Wat is dat?’ schreeuwde hij op rauwen toon, ‘gij! gij zelf, verstokte zondaar, zoudt de schendende hand slaan aan Gods woord, gij mij eerbied leeren voor den bijbel. Mijn bijbel! dien ik met mijn eigen bloed heb gekocht en veroverd; laat af daarvan, zeg ik u, ik zal daaruit lezen, wanneer en voor wien ik wil, ten tijde en ten ontijde, zooals de apostel beveelt.’ ‘Je verstaat geen woord van de heele Schrift, oude roffiaan, zoo je meent dat die gegeven is om aan schoeljes als dezen voorgelezen te worden bij een drinkgelag; mijne moeder las er in na haar gebed, en ik wil niet dat dronken volk den draak zal steken met hetgeen zij in zoo hooge achting heeft gehouden’ en weer stroomden de tranen, terwijl oogen en wangen gloeiden van de heftigste drift.
Genoeg, Juliaan werpt den bijbel in het vuur, valt op den ouden Bastiaan aan, stoot hem den degen in de zij en ijlt naar buiten in den waan dat hij zijn slachtoffer heeft vermoord. Terwijl hij in de duisternis ronddoolt als een waanzinnige, loopt hij den wonderdokter tegen 't lijf en rukt dezen, daar hij bibbert van de koude, zijn mantel af. ‘Vriend,’ zegt Jacob Jansz. ‘doet ge dat uit armoede? zoo neem deze gift daartoe!’ zijne beurs hem in de hand drukkend. Juliaan komt voor een oogenblik tot bezinning, werpt Jacob Jansz. zijn mantel weer toe en zegt: ‘Daar, neem uw goed, neem uw geld terug; uw deernis verdien ik niet!’
Dat was voor een man als Graswinckel genoeg om zich dien ongelukkige aan te trekken. Hij snelt Juliaan achterna, bemerkt dat deze op 't punt is van in 't water te springen, grijpt hem aan met forsche hand en neemt hem met de woorden: ‘Dit opzet zult gij niet volvoeren!’ zijns ondanks mee naar zijne woning.
Ziedaar hoe de beide mannen samenkwamen in Graswinckels eenzame cel. Juliaan wordt door den Wonderdokter lichamelijk en zedelijk hersteld. Nu herinnert hij zich dat hij is ingewijd in 't plan eener samenzwering tegen 't leven van Prins Maurits, waartoe die vreemde, die hem op den boerenwagen medenam hem wilde overhalen. Daartoe was Juliaan nog te goed; hij had geweigerd en de zak gelds die hem werd aangeboden met verachting weggeworpen in den vloed. Nu wil hij dat plan verijdelen eer het te laat is; hij begeeft zich naar 't stadhuis om den schout te spreken. Daar vindt hij den gewaanden Baron de Ghiselles, die op listige wijs de verdenking tegen hem weet te keeren, terwijl hij zelf in 't snoode plan betrokken is.
| |
| |
Juliaan wordt gevangen genomen als verdacht van een aanslag op 's Prinsen leven. Geruimen tijd brengt hij in de gevangenis door; die tijd is voor hem een tijd van overspannen boetedoening; hij wordt opgebeurd door vertroostende bezoeken van Graswinckel, van Gerrit Meerman den schout, die in vroeger jaren een aanbidder was van zijne moeder en van Mabelia die tot hem weet door te dringen in den waan dat zij te doen heeft met zijn dubbelganger die haar indertijd ‘courtoiselijk’ bejegend had, maar nu voor den wezenlijken Juliaan in liefde wordt ontstoken. Juliaan, wiens lichaam door zelfkastijding is uitgeput, herstelt zich langzamerhand als zijn onschuld is gebleken en hij op vrije voeten is gesteld. De gewaande baron de Ghiselles wordt ontmaskerd. Antony Hogenhoeck, de onbeduidende pronker, ziet af van 't meisje dat hem geen liefde toedraagt en ver boven hem verheven is en Prins Maurits viert mee de bruiloft van den wezenlijken baron de Ghiselles met Mabelia Graswinckel.
Gij bemerkt dat er meer reden is om Juliaan dan om den Wonderdokter den held van het verhaal te noemen. Wat de lijfarts is in Auerbach's roman dat is hier Graswinckel, de modelman, de ideale persoonlijkheid, wiens invloed allen in mindere of meerdere mate ondergaan. Legt gij beide romans naast elkaar dan treft u zeker de meerdere levendigheid en actie, het meer dramatisch karakter van den laatste. Niet zonder reden spraken wij van de mannelijke eigenschappen van Mevrouw Bosboom. Met hare Engelsche zuster Miss Evans, die ons onder den pseudonym George Eliot haar Romola, haar Adam Bede, haar Felix Holt en Middlemarch schonk heeft zij dit gemeen dat zij met meerdere kracht dan menig mannelijk auteur de ruwste marmerblokken bewerkt en er de kolossaalste figuren uit te beitelen weet. Zelfs ontziet zij zich niet tafereelen te schilderen waarvan 't ons soms verbaast dat de vrouw daarvoor niet is teruggedeinsd, met zooveel tact en soberheid evenwel, dat de vrouwelijke kieschheid daardoor nooit beleedigd wordt. Hartstochten schildert ze bij voorkeur als zij aan 't afnemen zijn of door een beter beginsel worden overwonnen, maar uit de smeulende vonken die zij ons te aanschouwen geeft kunnen we meermalen besluiten tot de heftigheid en den gloed der vlam toen ze nog woedde in haar volle kracht. Zoo treft men ook in haar jongsten roman enkele hoofdstukken aan, waarvan Huet naar waarheid heeft gezegd dat ze juist niet ‘bij uitnemendheid geschikt zijn om op een regenachtigen Zondag door kostschoolhouderessen te worden voorgelezen aan hare internes.’ Over 't geheel genomen evenwel kan een institutrice, inzonderheid van specifiek-christelijke kleur, dit boek met goed succes tot het laatstgenoemde doel gebruiken. Ze zal dan hare élèves opmerkzaam kunnen maken op schitterende partijen. Ik reken daartoe de ontmoeting van Graswinckel met Juliaan, 't bezoek van Mabelia aan den laatste in zijn gevangenschap, de schildering van onzen held als reconvalescent
en zijn gesprekken met vrouw Lijsbeth, het oude moedertje dat hem
| |
| |
verpleegt, den omgang van schout Gerrit met Bartels zijnen onderschout, twee lage egoïsten die elkaar begrijpen en wantrouwen. En indien bedoelde kostschoolhouderes eenig hart heeft voor de oud-Hollandsche schilderschool zal zij niet nalaten te wijzen op tooneeltjes waarin de natuur als op heeter daad is betrapt als de gesprekken der soldeniers van Juliaan met een Delftsche burgervrouw op de markt, 't straks aangehaalde tooneel in Bastiaan's kuiperij en - last not least - de schildering der apotheek van Meester Cypriaan waar de Wonderdokter zijn medicijnen haalt. De armzalige apotheek waar Shakspeare's Romeo vergif gaat halen heeft de auteur hier geïnspireerd, waar
‘Een krokodil hing van den zolder af,
Daarbij een schildpad en een gansche drom
Van vissohen droog en opgezet, in 't rond
Stond hier en daar een oude pot of doos
Gerangschikt, ledig meest en meer nog, wat
Een schijn maar van stoffering geven kon.’
Zoo staat hier te midden van koperen vijzels en fornuizen blinkend zooveel zij konden bij 't wisselend licht van een walmende lamp, zooals geen keukenmeid die in onzen tijd meer zou willen gebruiken en onder de auspicien van Esculaap met zijn slangenstaf in verguld snijwerk afgebeeld, terwijl een doodshoofd hem tegengrijnst en een zaagvisch hem slingert boven 't hoofd in ‘De Barmhartige Samaritaan.’ Meester Cypriaan, een vrij gezet, welgedaan mannetje van korte gestalte, met appelronde, blozende wangen, goedige niet over schrandere oogen en, blijkens het grauwe haar, dat even uit het zwarte calotje te voorschijn kwam, reeds de beste helft des levens voorbij, in een zwart sergie huisjapon gewikkeld, door een smal randje vossenbont omzoomd, ten teeken dat hij zich rekende tot den stand der geleerden en, ongeacht de zijden muts, met een lakenschen hoed op het hoofd.’ Gij ziet, de garderobe is wederom compleet maar ditmaal niet overbodig tot kenschetsing der persoonlijkheid; hoogst zelden zien we in Mevrouw Bosboom's werken vonken van humor spatten, met des te grooter gretigheid vangen wij ze op.
Maar 't wordt tijd dat wij wederom van de waarneming der details overgaan tot de strekking en den psychologischen gang van 't verhaal in 't algemeen. Om dien laatsten onpartijdig te beoordeelen hebben we te onderzoeken in hoever de auteur door de geschiedenis gebonden is geweest, in hoever zij aan hare phantasie den teugel vieren kon. Wat meldt ons de historie van Jacob Jansz. Graswinckel, den Delftschen Wonderdokter? Om 't antwoord te vinden slaan wij de Beschrijving van Delft van Dirck van Bleiswijck op, een achtbare kwartijn van den jare 1667. ‘Jacob Janszoon Graswinckel, toegenaamt Boot - zoo lezen we daar - misschien omdat zijn vader Jan Jansz. Graswinckel, Tresorier dezer Stadt, eertijds in de Brouwerie van de Boot, doch
| |
| |
naderhand in de Ruyt woonde, was een man juyst niet van uitstekende geleertheyt maar een bysonder exemplaar soo van nedrigheit, soberheit, lydsaamheit, weldadigheit, godvruchtigheit, eenvoudigheit, sachtmoedigheit, ende meer andere deugden.
Dese man noch maar sestien jaren oud zijnde, is 't gebeurt dat hij neffens andere jonge luyden sich gaende vermaecken, varende met een schuytje na Delfgaeuw, in 't wederkeeren hetzelfde schuytje bij toeval, met al het jong geselschap is komen om te slaen, en als alle anderen uit het water ontkomen waren, so word ten langen lesten Jacob Jansz. alleen vermist, elck een geloovende dat hij voorseecker onder het schuytje most wesen versmoort, doch het schuytje gekeert wesende, heeft men hem noch levendich gevonden, synde wonderlyck en boven alle verwachtinghe door Godts voorsienigheit bewaert. Hierdoor is Jacob Jansz. tot soodanig een inkeer gekomen, dat hij te recht bedenckende en ter herten nemende de ydelheyt van de playsieren deses Werelds, d'onsekerheyt van het menschelijk leven ende bovenal de liefde en sorge Godts over den arme mensche, dat hij van die tijdt af alle de dagen syner wandelinge soo heeft gepasseert, dat hij wel te recht gehouden mocht werden voor een wonder van synen tijd en een kloeck practisyn van Godsaligheyt met genoegsaemheyt, een model van een deugdelijk, vroom en ingetogen leven, waerdigh om altijt geheugt te werden, een leven 't welk geweest is soo betoomt, en onder sulcken scherpen tucht dat het de duysenste mensch niet en soude geloven, ten waere de gansche Stadt Delft, te synen tyde, daarvan genoegsame kennisse hadde gehad en bij onse oude luyden noch in geheugnisse was gebleven.’
Of wilt ge hooren hoe Mevrouw Bosboom's zegsman de levenswijs van haren held beschrijft. ‘Hij leefde, zegt zij, evenals een Eremyt, als een Cluysenaer tot den eynde zijns levens toe, voor sich nemende als een goed discipel te practiseren de lesse Salomons, “die sigh afsondert tracht na wat begeerlijx, hij vermengt sigh in alle bestendige wijsheit.” In die eensaamheyt stelde hij zigh tot een ongewoonlijcke strengigheyt des levens, anders niet gewoon synde te eeten, als droog brood gekruymelt in een schotelken, en daer bij een weynigsken kaes geschrapt, alsof men een Leeuwerk in een koye hadde willen voegen. Synen dranck en was geen ander als Wey. Dat hij 't sedert syn 18 jaren een kanne biers of pinte wijns gedroncken zoude hebben, en weet men niet. Gelyck men mede niet en weet dat hij een pondeken vleesch, ja een eytgen voor hem selven heeft laten kooken.’
Genoeg, gij bemerkt dat Mevrouw Bosboom van haren Wonderdokter niets te veel gezegd heeft. Hier hebben wij dus een staaltje van het christelijk ascetisme als pendant der Spinozistische boetedoening die we daar straks aanschouwden. Moest ik tusschen deze beide kiezen dan hield ik het nog met den ‘gereformeerden Eremyt,’ zooals vader Bleiswijck hem noemt. Maar ik ben blij dat er nog een derde
| |
| |
overblijft. Want zeer naief en juist merkt onze Bleiswijk aan: ‘Edoch aangezien de lichamelijke oefeningen, bestaande in vasten en waecken, in 't onthouden van zachte kleederen en andere ongeoorloofde dingen na het getuygenis des Apostels wel eenige nuttigheyt heeft, maar niet seer groote, ja ook wel kan misbruyckt werden, in superstitie veranderen, en tot bederf van de ziele strecken, soo behoort onder alle Christenen de Godsaligheyt in hooger achtinge gehouden te worden.’ 't Is jammer dat Mevr. Bosboom deze opmerking bij haar bronnen-studie heeft over 't hoofd gezien. Want inderdaad, zij dweept met haren gereformeerden Eremiet, en al kan ik me uitnemend voorstellen dat er iets piquants in gelegen is aan dit ietwat weelderig geslacht het beeld van dezen boetprofeet voor te houden, toch zou haar pleidooi in kracht gewonnen hebben als zij voor 't ziekelijke van zijn vroomheid de oogen niet gesloten had. Zulk een overspannen leven kan alleen uit zulk een overspannen bekeering worden verklaard, en deze laatste historisch gegeven zijnde had de auteur zeker uit een psychologisch oogpunt recht zijn leven te construeeren, zooals zij 't heeft gedaan. Ook deze man raakt evenals Günther uit Auf der Höhe met zijne voeten ternauwernood de aarde, noch de een noch de ander is een model van gezonden, natuurlijken ernst; of liever ze zijn al te zeer modellen om genietbaar te zijn voor gewone menschen tot wie het dagelijksch leven komt met zijn veelvoudige eischen, met zijn geneugten en zijn strijd.
Wat evenwel gaf Mevrouw Bosboom recht om Juliaan den hartstochtelijken jongeling met zijn bruisend bloed en ziedende driften nagenoeg denzelfden bekeeringsweg als zijn redder te laten bewandelen? Of is het psychologisch te verdedigen, heeft niet de invloed van den Wonderdokter een magische kracht als we Juliaan niet lang na de ontmoeting in de cel van Jacob Jansz. tot Mabelia, die nog in twijfel is of zij een dief en moordenaar in hem moet zien, hooren spreken: ‘Dat alles wat gij daar zegt, jonkvrouw, ben ik geweest, ik heb het voor God en voor uwen waardigen bloedverwant beleden en mij daarvan berouwd met een berouw, zoo waarachtig en zoo oprecht dat ik met Gods genade mag zeggen: ik ben dàt niet meer, ik draag in mij de verzekerdheid van de ontferminge Gods, die den weerspannige heeft gezocht, den verslagene heeft opgericht uit de diepste gezonkenheid, om hem vrij te maken van zwaardere ketens dan deze hier. Op mijn schuldig hoofd, onder een wreeden vadervloek gebukt en verwilderd, heeft de waardige dienaar Gods in naam zijns meesters; zegenend de handen gelegd!’ Waarlijk, 't komt mij voor dat, evenals de koning en de koningin door Günther, zoo hier Juliaan door Graswinckel al te spoedig is geendoctrineerd.
Mag ik nog éene grief uitspreken die ik tegen den Wonderdokter op 't hart heb? 't Is deze dat het eind zoo mooi is, dat ‘ze elkaar krijgen’, Juliaan en Mabelia en dat nog wel op het eenigszins bedenke- | |
| |
lijk initiatief van de laatste. De auteur was daartoe door de historie niet verplicht; integendeel, ze heeft die volgens inlichtingen door een naneef van den Wonderdokter mij verstrekt, een weinig verwrongen en er geen bezwaren in gezien een mannelijken Graswinckel in een vrouwelijke te metamorphoseeren; 'k heb er niets tegen en zou de figuur van Mabelia niet gaarne willen missen, maar 't zou me uit het oogpunt der zedelijke gerechtigheid natuurlijker voorgekomen zijn als beide hadden geboet, de een voor zijn stormachtige jeugd, de andere voor haar onberaden verbindtenis met Antony Hogenhoeck, niet op een bergtop en evenmin in een gereformeerde kloostercel, maar in het vrije, practische leven.
Hebben beide romans, aan wier vergelijkende beschouwing ik mij waagde voor een deel dezelfde gebreken, ook groote deugden hebben zij gemeen. 't Zijn stout geconcipieerde, breed opgezette, krachtig gepenseelde stukken die we in beide voor ons zien. Naarmate òf een boschgezicht à la Calame òf een statig, mystisch kerkgebouw à la Bosboom u meer aantrekt, zult ge meerder sympathie voor een van beide voelen. Maar dat beide auteurs 't gebouw hunner levensopvatting optrekken op den vasten bodem van diepen, zedelijken ernst, dat in beide, 't zij in zwevend Spinozistische, 't zij in hoekig gereformeerde vormen een heerlijk idealisme leeft zal elk die 't goede waardeert in welken vorm dan ook, met dankbaarheid erkennen. Gaat het u als mij, dan heeft geen van beide, waar 't aankomt op de formuleering en beantwoording van de hoogste levensvragen uw volle sympathie maar dan zegt ge ook tot beide:
Uw richting is mij wel - wijl zij naar boven streeft
En, schoon de mijne niet, mij wat te denken geeft.
En waar vinden we nu eindelijk den kunstenaar die den strijd tusschen weten en gelooven, de wisselende zegepraal van hoofd en hart, die eb en vloed in 't gemoedsbestaan van de denkende kinderen dezes tijds maar ook den stelligen triumf van gezonde vroomheid en redelijk geloof ons schildert in een roman waarin ideaal en werkelijkheid elkaar doordringen? Waar vinden we den roman die religieus is zonder theologie, sociaal zonder economie, aesthetisch zonder kunsttheorie, philosophisch zonder te rieken naar de lamp, een roman waarvan de strekking zoozeer in merg en been is opgenomen dat er van geen duivelsstaart sprake kan zijn?
We kunnen al die vragen samenvatten in deze eene: waar vinden wij het ideaal? Gij kent het antwoord: hooger en vooruit. Eere aan Auerbach en Bosboom-Toussaint die er naar streven elk op zijne wijs; schande over Dumas en consorten die er niet langer aan gelooven en door wier liederlijk-sensualistische werken ook ons romanlezend publiek zich al maar te graag laat dompelen in een poel van laagheid en gemeenheid!
| |
| |
Het ploertendom en de onzedelijkheid in de letterkunde en op het tooneel kunnen we niet beter bestrijden dan door te wijzen op zulke auteurs als waarop we heden staarden. Als we van hen leeren dat kunst en zedelijkheid onafscheidelijk zijn verbonden, dat het schoone rein is en 't reine schoon, dan zullen we in ons eigen leven jagen naar een harmonische vereeniging van beide. En al is dat leven vaak prozaïsch en plat, op de hoogte van een idealistische levensbeschouwing voelen we ons dan krachtig en gezond.
Amsterdam.
p.h. hugenholtz jr.
|
|