De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.‘Zóóveel is zeker: de inrichting van een republiek, zelfs van een groote, is eenvoudiger, begrijpelijker dan die van een goed georganiseerde monarchie. De Zwitsersche Bonds-constitutie, de grondwetten van de verschillende kantons nog daargelaten, staat tot de Engelsche constitutie als een windmolen tot een stoommachine, als een wals of een lied tot een fuga of een symphonie. In de monarchie is iets raadselachtigs, ja iets schijnbaars onzinnigs; maar juist daarin ligt het geheim van hare voortreffelijkheid. Elk mysterie schijnt onzinnig, en toch bestaat er niets verhevens, noch leven, noch kunst, noch Staat, zonder mysterie. ‘Dat het blinde toeval der geboorte een mensch boven alle andere menschen verheft, één individu over het lot van millioenen laat beslissen; dat dit individu, in weerwil van zijn wellicht beperkte geestesgaven of zijn slecht karakter, de gebieder, en de overigen, die in gehalte en ontwikkeling ver boven hem staan, zijn onderdanen worden genoemd, dat zijn familie, zijn kinderen ver boven alle andere menschenkinderen zullen staan, - er behoort niet veel verstand toe om dit verkeerd, stuitend te vinden, in strijd met de oorspronkelijke gelijkheid van alle menschen; vandaar dat de democraten bij voorkeur over dit onderwerp hun platte phrasen ten beste gaven. Er is meer geduld, meer zelfverloochening, dieper doordringen, scherper blik noodig om te beseffen hoe juist in dit plaatsen van een individu met zijn familie op een hoogte, waar de strijd der partijen en der belangen hem niet bereikt, waar hij boven elken twijfel aan zijn bevoegdheid, boven elke wisseling behalve de natuurlijke, die de dood bereidt, verheven, maar ook in dit geval zonder keuze of strijd door een van zelf aangewezen opvolger vervangen wordt, - het ligt minder op de oppervlakte, zeg ik, te zien hoe juist hierop de kracht, de zegen, de onvergelijkelijke voortreffelijkheid van de monarchie berust. Die inrichting is het, die den Staat voor de schokken en ongelukken bewaart, welke | |
[pagina 179]
| |
onafscheidelijk verbonden zijn aan de elke twee jaren terugkeerende wisseling van den of van de hoogste staatsbeambten. Het drijven bij de verkiezing van den President in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, de onvermijdelijke omkooperijen, de noodzakelijkheid om de vrienden, die hebben geholpen, naderhand door goede betrekkingen te beloonen, terwijl het gevolg is dat men bij hen iets door de vingers moet zien, de daaruit voortvloeiende veilheid, de demoralisatie in de regeerende kringen, al deze diep liggende kankers van de geprezen model-republiek zijn gedurende de laatste jaren zoo naakt aan den dag gekomen, dat de ijver van de Duitsche clubredenaars, publicisten en dichters om hun politieke en ook hun zedelijke idealen aan gene zijde van den Oceaan te zoeken, wel wat bekoeld is. ‘Die idealen aan gene zijde van het Kanaal te zoeken, is eveneens het ware niet; toch kunnen wij van de Engelschen altijd op dit gebied nog meer leeren en wat beters dan van de Amerikanen, - vooral wanneer het aankomt op een juiste waardeering van datgene wat een volk sin een traditioneele monarchie en dynastie bezit. Men had zich in de laatste jaren wel eens bevreesd gemaakt over de politieke gezondheid van Engeland ten gevolge van de republikeinsche agitatie, die zich daar ontwikkelde; want dat de republiek finis Brittanniae zou zijn, begrijpt iedereen. En zie, daar wordt de prins van Wales gevaarlijk ziek, en schoon de natie vrij wat heeft aan te merken op den persoon en den levenswandel van den troonopvolger, bereikt de algemeene deelneming toch zulk een hoogte, dat zelfs de republikeinsche woelwaters bewogen worden een adres van sympathie tot de Koningin te richten. Welk een gezond politiek instinct in het Engelsche volk! De Franschen mogen dat instinct benijdenswaardig vinden, zij die met ruwe hand hun dynastie hebben uitgeroeid en nu tusschen despotisme en anarchie zwevend, niet leven en niet sterven kunnen. Wij Duitschers mogen ons gelukkig rekenen, dat tengevolge van de gebeurtenissen en feiten van de laatste jaren de dynastie der Hohenzollern ook buiten de Pruisische grenzen in alle Duitsche harten diepe, vaste wortelen heeft geschoten. Dat de monarchie zich met republikeinsche instellingen moet omringen, is een Fransche phrase, waarvan wij, naar ik hoop, verlost zijn; ook het parlementaire stelsel als banier omhoog te heffen, moet beschouwd worden als het najagen van een vreemd ideaal; uit het karakter van het Duitsche volk en de lotgevallen van het Duitsche rijk moeten en zullen zich veeleer bij gemeenschappelijke samenwerking van Regeering en natie, die inrichtingen ontwikkelen, die geschikt zijn om de sterkte van den eenheidsband met de vrijheid der beweging, het verstandelijke en zedelijke met de materieele welvaart te vereenigen.’ Deze zonderlinge bladzijde uit Der alte und der neue Glaube van David Friedrich Strauss kwam ons in het geheugen bij het zilveren feest van Willem III Koning van Nederland, en de monarchale gezind- | |
[pagina 180]
| |
heid door de Nederlanders daarbij aan den dag gelegd. Is Nederland zoo monarchaal als men dit uit de feestviering van het land zou moeten opmaken? Is de openbare meening werkelijk teruggekomen van het denkbeeld, dat vijfentwintig jaar geleden zoo algemeen werd gekoesterd, dat de republiek de voorkeur verdient boven de monarchie en het constitutioneele stelsel slechts moet worden beschouwd als een overgang? Ziedaar de vragen, die bij ons oprezen en die een nadere overweging waardig zijn. Men ziet dat Strauss zich van de politieke quaesties gemakkelijker afmaakt dan van de theologische; hij verklaart dat de voorkeur voor de monarchie, die werkt als instinkt en daarom bij sommige gelegenheden, bij gevaarlijke ziekten of ook wel, mogen wij er bijvoegen, bij groote herinneringen, sterk op den voorgrond treedt, in strijd is met erti verstandige beschouwing der zaken en moet worden opgemerkt als een mysterie. Met dezelfde logica had Strauss desnoods al de kerkelijke dogmas, die hij door zijn scherpe critiek heeft afgebroken, weer kunnen opbouwen, en wellicht zou hij het gedaan hebben, indien hij er zooveel van had gehouden als van zijn Duitsche vorsten. De in de practijk blijkende voortreffelijkheid van de monarchie boven de republiek, of liever boven de republiek der Vereenigde Staten komt na het geloofs mysterie. Die bewijsvoering van Strauss is zoo oppervlakkig, dat men zich nauw kan voorstellen, hoe een zoo scherpzinnig man blijk kan geven van zoo weinig denken; de monarchie heeft volgens Strauss de voorkeur, omdat men daarbij een persoon heeft, die boven de partijen staat en daardoor het land bewaart voor te hevige schokken, die zelfs daar niet uitblijven, waar de overdracht der hoogste macht bij de wet is geregeld, zooals dit in gevestigde republieken het geval is. De overdracht van de hoogste macht leidt verder van zelf tot omkoopingen, tot geheele demoralisatie van het Staatsbestuur; een republiek komt volgens Strauss op het voorbeeld van de Vereenigde Staten neer op één groot nepotisme, namelijk van de bovendrijvende partij. Maar worden deze nadeelen dan uitgesloten bij de monarchie, mag men vragen. Leveren de monarchien - om slechts de regeering van Napoleon III te nemen - geen voorbeelden op van nog grooter demoralisatie? Vindt men daar soms de demoralisatie niet als stelsel toegepast om het belang van de dynastie te bevorderen? Het nepotisme van een republiek is in elk geval het nepotisme van de talrijkste partij, dat geen langeren duur heeft dan de tijd dat deze partij de meerderheid heeft. De consequente doorvoering van het nepotisme is buitendien een onmogelijkheid, omdat de meerderheid op sommige plaatsen minderheid is en er met de locale omstandigheden rekening moet worden gehouden. Bij een monarchie wordt het nepotisme uitgeoefend niet door een staatkundige partij, die de meerderheid vormt, maar door een club, gewoonlijk de hofclique genoemd. Deze, den Vorst | |
[pagina 181]
| |
bedervend door onware voorstellingen van de gezindheid en de behoeften des lands, werkt dikwerf zoo schandelijk, dat men walgt van de geschiedenis der monarchieën. Strauss had niet ver behoeven te zoeken om een monarchalen tegenhanger te vinden voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika; Oostenrijk met het huis van Habsburg ligt dichtbij; wat is de monarchie hier anders geweest dan de exploitatie van de verschillende nationaliteiten, hen opruiend, haat zaaiend en verdeeldheid, ten bate van het absolutisme, van den Keizer en zijn hof? En nog is de bigotte Frans Joseph ook als constitutioneel vorst dikwerf een hinderpaal voor de ontwikkeling van het land; de strijd tegen het ultramontanisme, die ook voor Oostenrijk een levensquaestie is, wordt door den invloed van den Keizer en zijn hof tot een schijnvertoon gemaakt, en de Keizer, die in zijn hopeloos verdeeld, machteloos rijk het zaad oogst door zijn vaderen gestrooid, schrijft over de uiterst gematigde confessioneele wetten een brief aan den Paus, waarin hij ongeveer zijn excuus maakt over de behandeling van die wetten. Bij de bekende bigotterie van den Babsburger, wordt derhalve nog de eigenschap der lafheid gevoegd, en indien de Oostenrijker over het geheel gehecht is en blijft aan de oude dynastie, dan is het waarlijk niet uit hoogachting voor den onmisbaar geachten persoon, die verheven zou moeten zijn boven de partijen en belangen. En er zijn monarchien zoo vuil, dat een schok, een omwenteling, hoe betreurenswaardig ook, toch nog te verkiezen is boven de lamlendigheid, die zich met de traditioneele dynastie voortplant als een erfelijke ziekte. Heeft Strauss bij zijn voorkeur voor de monarchie niet gedacht aan de Bourbons, die steeds een vloek zijn geweest voor de volken, die het ongeluk hadden in dat geslacht de traditioneele dynastie te vereeren? Zijn er geen landen, die door zulke dynastieën zedelijk en stoffelijk zijn vermoord, geholpen door den grooten vampyr der volken, de Roomsche Curie? Van de republieken hebben wij weinig ondervinding; in Frankrijk heeft men nooit een wezenlijke republiek gehad, tenzij men dien naam wil geven aan het terrorisme, aan de dwingelandij van de roode partij, van de uiterste linkerzijde; in elk geval is de republiek daar steeds in de geboorte reeds gesmoord, wat bij de geschiedenis en den aard van het Fransche volk wel moeilijk anders kan. De groote Amerikaansche republiek is betrekkelijk nog jong; en schoon wij volstrekt niet dwepen met de daar ten troon verheven ruwheid, egoïsme, geldzucht, behoeft de republiek zich toch de vergelijking met menige monarchie niet te schamen. In één belangrijk opzicht staat die republiek boven de meeste monarchieën; er heerscht meer leven, er bestaat meer kracht; de demoralisatie van sommige monarchieën is in Amerika ondenkbaar, omdat het volk ze niet zou verdragen en er een eind aan maken, nog vóór de wettige termijn van het bestuur was verstreken. Monarchieën daarentegen werken verslappend op de kracht der volken; men kan daar | |
[pagina 182]
| |
een eeuw klagen over een slechte Regeering, over hofkabalen van den liederlijksten aard, zonder de kracht te hebben om zulk een regeering van zich af te schudden. Men ziet dus - en men leest het tusschen de regels van het betoog van Strauss - de monarchieën kunnen er naar zijn, maar ook de republieken. Wanneer men denkt aan de Zwitsersche republiek met haar drie verschillende nationaliteiten, dan zou men tot de gevolgtrekking komen, dat de republiek de ideale Regeeringsvorm is. Trekt men den grooten Oceaan over en ziet daar de groote republiek, dan begint men te wankelen en zegt al spoedig: 't kon beter, terwijl men de reis voortzettend naar de Zuid-Amerikaansche republieken uitroept: geen slechter regeeringsvorm dan de republiek. Maar reeds het stellen der vraag: òf monarchie òf republiek, is verkeerd; de Regeeringsvorm van een land hangt ten nauwste samen met de geschiedenis, met de ligging en met de geaardheid van een volk. Zwitserland met zijn drie verschillende nationaliteiten, Duitschers, Franschen, Italianen, is wellicht meer geboren voor een monarchie dan voor een republiek, maar de ligging van het land en de geschiedenis hebben het gemaakt tot een republiek; het is merkwaardig dat men juist in die éénige republiek van Europa in de laatste jaren het streven ziet naar een aan de monarchie grenzende inrichting, want een centraliseerende staatsinrichting is de eerste stap tot de monarchie, en men weet dat de nieuwe grondwet, onlangs met een meerderheid van twee derden aangenomen, sterk centraliseerend is. In de Vereenigde Staten, zonder middeleeuwen, zonder adel, een volk samengesteld meest uit ontevreden fortuinzoekers, is een monarchie ondenkbaar bij gebrek aan een Koning; om een persoon of een geslacht tot heerscher over allen te stellen, moet een reeks van voorwaarden aanwezig zijn. Elke regeeringsvorm is, zoo niet goed, dan toch houdbaar, wanneer hij een uitvloeisel is van het volksbestaan, wanneer hij geworden is; dit is zoo waar dat dynastieën zich niet laten overplanten; de Koningen van Griekenland kunnen te Athene niet wortelen, terwijl men van Vorst Karei van Rumenië nu en dan hoort, dat zijn koffers gepakt staan. Prins Amadeo is nog altijd tevreden, dat hij zoo verstandig geweest is om intijds de Spaansche kroon er aan te geven. Men moet de natuur der zaken, ook zijn eigen natuur, geen geweld aandoen; dat is b.v. het ongeluk der Franschen; de Bourbons hebben het daar evenals elders zoo erg gemaakt, dat zij wel moesten worden weggejaagd, maar daaruit vloeide niet voort, dat de republiek de voor Frankrijk aangewezen regeeringsvorm was, alleen dat de Bourbons beulen waren, die tegen hun eigen belang in, hun egoisme te ver dreven. De geschiedenis heeft Frankrijk tot een monarchie gemaakt; dit is zelfs zoo waar, dat de republiek en de republikeinen telkens blijken vermomde monarchieën en monarchen te zijn van de ergste soort. Gambetta b.v., die alleen den oorlog wilde | |
[pagina 183]
| |
voortzetten met zijn partij en de verkiezingen voor een nieuwe Nationale vergadering verhinderen, was erger dan monarchaal. In het land der vrijheid heeft men ten allen tijde getoond van de wezenlijke vrijheid weinig begrip te hebben en nergens werden ‘de rechten van den mensch’ zoo vertrapt als in het zoogenaamd voor de republiek geboren land. Wanneer de Franschen dan ook niet wat meer zelfkennis opdoen, zal het ten hunnent een warboel blijven; de ziekte der phraseologie is daar tot zulk een hoogte gestegen, dat men wanhoopt aan verbetering. De gehechtheid van Strauss en van de Duitschers in het algemeen aan de monarchie laat zich verklaren, ook zonder dat men de toevlucht neemt tot een mysterie of m.a.w. dat men de verklaring van het oppervlakkig raadselachtige opgeeft en zegt: ik weet het niet. Vijfentwintig jaar geleden dweepte men in Duitschland zoo goed als elders met de republiek; maar op den bodem van het Duitsche gemoed lag de kiem van tevredenheid met de monarchie, ook met die monarchie, waarbij de republiek een weldaad mag worden geheeten. Een Duitscher buigt gemakkelijker dan een Franschman; zijn rug schijnt soms gemaakt om zich te krommen; hij wordt geboren met het gevoel van verschil van stand en eerbied voor zijn meerdere; in onderdanigheid geeft hij soms den Chinees niets toe. 't ls mogelijk dat die eigenschap langzamerhand weder zal vergroeien, maar daarvoor zijn in elk geval eeuwen noodig. Er zijn evenveel redenen tegen als voor de gehechtheid van den Duitscher aan zijn Vorsten. Het is betrekkelijk nog niet zoo lang geleden, dat er Duitsche Vorsten waren, die hun onderdanen met even weinig gewetenswroeging verkochten als de Jood zijn kalveren. Ook het Vorstenhuis bij uitnemendheid, dat der Hohenzollern, heeft niet zoo veel reden om aanspraak te maken op de liefde van het volk. De Hohenzollern is bigot als de Habsburger en de Bourbon, al draagt zijn bijgeloof een Protestantsche kleur. Die bigotterie ging zelfs zoover, dat men eenige jaren geleden de hulp van de Roomsche Curie tot onderdrukking van het volk kocht, door aan dien erfvijand van Duitschland al die vrijheden en voorrechten toe te kennen, die thans in den strijd tegen het Ultramontanisme zoo zwaar zich wreken. Op kunstmatige wijze is het traditioneele Protestantsche kerkgeloof in al zijn ziekelijkheid bevorderd en ondersteund en maakt nog een integreerend deel uit van het Staatsonderwijs. Toch hebben de Hohenzollern het ver gebracht, zooals men zegt; wanneer men de kaart neemt van de historische ontwikkeling van Pruisen, dan is er geen land in Europa, dat zoo is vergroot, zooveel ‘Erwerbungen’ kan aan wijzen. Maar wanneer men de vraag stelt, of de Hohenzollern daarbij ten doel hadden het geluk en de welvaart van hun onderdanen te vermeerderen, dan wel of zij uitsluitend streefden overeenkomstig hun militaire instinct hun eigen macht te vergrooten, kan er weinig reden zijn voor bijzondere gehechtheid aan den monarch. Ook de groote beslis- | |
[pagina 184]
| |
sende strijd in '66 tegen Oostenrijk was stout, maar niet minder gewaagd; die strijd werd ondernomen tegen den wensch van het grootste deel der natie; alleen de Pruisische militaire partij dweepte met het plan, waarvan de uitslag toch altijd hoogst onzeker was. 't Gaat zooals meermalen in de wereld; de grove speler is een handig, kundig man en wordt alom geprezen, wanneer het toeval hem dient; mislukt het waagstuk, dan is hij even dom als kortzichtig. De weelde schijnen weinigen te kunnen dragen; het succes heeft het vermogen om te verblinden. De stugge, bigotte Hohenzollern is volstrekt geen man voor het Duitsche volk om mee te dwepen, tenzij alles wat het Duitsche volk op intellectueel gebied, op dat van kunst en poëzie heeft opgeleverd, leugen is, en toch is het de voorspoed van '66 en '70, de geheel veranderde positie, die Duitschland in de rij der volken heeft ingenomen, toch is het groote Duitschland het middel geweest om de Duitschers van hun vroegere voorkeur de republiek te genezen en de monarchie te beschouwen als het geheim van welvaart en macht. Les idées gouvernent le monde, - ook alweer een Fransche phrase; de wereld wordt geregeerd door feiten, door daden, en de daden der Hohenzollern hebben in weerwil van hun persoonlijk karakter in Duitschland een voorkeur voor de monarchie doen ontwaken, die van te langeren duur zal zijn, naarmate het karakter van den Duitscher hem volstrekt niet verhindert om die buigzaamheid aan te nemen, die noodig is om er zich gelukkig onder te gevoelen. Het gevoelen van Strauss is in zeker opzicht de bevestiging van het gezegde: le premier roi fut un soldat heureux, en van een man zoo scherpzinnig als Strauss had men een andere verklaring mogen verwachten en geen noodsprong op het mysterieuse. Eere wien eere toekomt; de Hohenzollern hebben ook gunstige eigenschappen; zij onderscheiden zich door de ernstige opvatting van hun taak, door hun deelnemende bemoeiing met hetgeen zij houden voor het welzijn des volks; zij zijn rusteloos werkzaam en geen Vorst laat zich wellicht zoo in alle bijzonderheden der Regeering inwijden als Keizer Wilhelm; dat hij niet onvatbaar is om zich te laten overreden en tot een andere overtuiging brengen door zijn vertrouwde raadslieden, is vooral in den laatsten tijd menigmaal gebleken. Is de weelde het graf van menig Vorst, zoodat zijn bestaan niet zelden opgaat in liederlijkheid, de oude Duitsche Keizer is in vele opzichten een toonbeeld van deugd en trouw, waaraan menig burger een voorbeeld kan nemen. De persoonlijke achting, die de Duitscher zijn Vorst toedraagt, is een welverdiende hulde, die zeker niet het minst meewerkte om de liefde voor de monarchie te versterken. Wanneer zulk een Vorst zich mengt in de zaken des lands en zijn wil de machtigste factor is, waarmee de hoogste Staats-ambtenaren rekening moeten houden, dan wordt daardoor althans geen weerzin gewekt, omdat de inmenging geen uitvloeisel is van persoonlijke willekeur of hofintrige. | |
[pagina 185]
| |
Er is meer; noemde Strauss de republiek den verstandigsten regeeringsvorm, omdat hij het meest voldoet aan de logica van het afgetrokken verstand, men kan de monarchie veilig den meest natuurlijken regeeringsvorm noemen. De centralisatie, die aan de monarchie ten grondslag ligt, vindt men als natuurinstelling terug bij de meest ontwikkelde diersoorten; heeft niet de kudde buffels den aanvoerder, waarop de geheele bende vertrouwt; hebben de bijen niet haar koning? Hoe verklaarbaar is het dat allen opzien tot één, wanneer er gevaar ontstaat en het bestaan wordt bedreigd! De wording van de monarchie laat zich van deze zijde psychologisch even goed verklaren als de wording van het monotheïsme, en er schuilt werkelijk in het royalisme een mysterieuse kracht, waarvan de eerzuchtige republikein nooit heeft gedroomd en die als een machtig instinct zich openbaart bij buitengewone gelegenheden. De Koning is als 't ware de vertegenwoordiger van het geheele vaderland, in hem is de geheele natie, het onafhankelijk volksbestaan belichaamd; vandaar dat de gehechtheid minder geldt het individu dan wel de instelling; de Koning is een persoonsverbeelding; zoodra de Koning sterft, weerklinkt daarom gelijktijdig het: Leve de Koning. Wie daarom den persoon des Konings neemt om over het Koningschap te oordeelen, spreekt over een zaak, die hij niet begrijpt; wie den Koning beleedigt, omdat hij den persoon onverdragelijk vindt, handelt dwaas, en de onnadenkendheid der volken, die spelen met het Koningschap, wreekt zich zwaar, blijkens de geschiedenis. Wanneer in den constitutioneelen Staat partijziekte het raderwerk der Regeering verlamt, wanneer het parlementaire stelsel een steekspel wordt van egoïsten en eerzuchtigen, of wanneer het wordt verlaagd tot een komediespel, tengevolge van gebrek aan ernst, heil dan het volk dat een Koning heeft, die, boven dat spel verheven, door zijn initiatief een eind kan maken aan het krakeel, die het land kan behoeden voor de uitspattingen van de eerzucht en de dwaasheid! Een andere gewichtige factor in het menschelijk leven heeft meegewerkt tot de gehechtheid aan de monarchie, tot de Koningsgezindheid des volks. Wij zijn allen min of meer het product van het verledene; vandaar dat het traditioneele op ons zulk een grooten invloed uitoefent; heeft men nu een oude dynastie zooals ten onzent, dan is de Koning een deel van onze geschiedenis, een levende bladzijde als 't ware. En de liefde voor dien Koning moet grooter zijn, naarmate de naam van zijn geslacht meer is saamgeweven met den strijd des volks voor zijn bestaan. In weinig landen nu is het Koningshuis zoo nauw saamgeweven met de wording van het volksbestaan als in Nederland. 't Is waar, wanneer wij alles weten van prins Willem I, blijkt ook hij geen ideaal-mensch te zijn: men zal vlekken kunnen aanwijzen in zijn karakter; maar niemand kan ontkennen, dat hij de ziel geweest is van het bevrijdingsplan, dat de strijd voor onze vrijheid zijn leven was; hij was als zijn geslacht dapper en goedhartig; hij bezat al de gege- | |
[pagina 186]
| |
vens om het hoofd te zijn des volks, zijn Koning te wezen in den verheven zin des woords; vooral zijn martelaarsdood moest hem in de oogen des volks voor altijd stempelen tot den uitverkorene, in wien het volk, de natie zich zelf terugvond, zijn edelsten vertegenwoordiger. Hoeden af, republikeinen, zoo wordt men de eerste des volks, zijn natuurlijk hoofd, zijn Koning! Nederland is vóór de Fransche omwenteling een republiek gebleven en de prinsen van Oranje hebben het toen nooit verder kunnen brengen dan tot den titel van Stadhouder; toch waren zij inderdaad de Koningen van Nederland; men ziet dit aan het geheel natuurlijke verschijnsel, dat het volk de herstelling van den prins van Oranje in de waardigheid zijner vaderen eischte, telkens wanneer het vaderland met gevaar werd bedreigd. Wij gelooven gaarne dat de anti-Prinsgezinden het goed meenden met het vaderland, wanneer zij de verheffing van den prins van Oranje tegenwerkten; wij betreuren diep de ruwheid waarmee het volk voor de prinsen partij trok, maar wij kunnen niet anders dan van de eersten getuigen, dat zij den natuurlijken loop der zaken tegenwerkten en daardoor in zekeren zin aanleiding gaven tot de volkswoede, die niets anders was dan de redelooze werking van het instinct. Men moge theoretiseeren zooveel men wil, de gezonde staatstheorie moet allereerst rekening houden met hetgeen uit den natuurlijken loop der dingen voortvloeit; men kan dien loop wel voor eenigen tijd tegenhouden en daardoor verwarring teweegbrengen, maar op den duur niet stremmen. Ook de jongste geschiedenis van ons vaderland moest meewerken om de prinsen van Oranje te doen vereenzelvigen met het belang des vaderlands. Wat werd de zucht naar verandering, de vrijheidskoorts, de republikeinsche manie zwaar geboet in de Fransche dwingelandij, toen de laatste schaduw der vrijheid verdween en het land ook materieel op den rands des afgronds werd gebracht. En weer was het met de terugkomst van de prinsen van Oranje, dat de natie aan zich zelf werd teruggegeven, het afzonderlijk volksbestaan hersteld en de vrijheid hergeven. De prins van Oranje heeft hier, zoo als men weet, slechts een lijdelijke rol vervuld en het was een samenloop van omstandigheden, die hier in zijn voordeel werkte, maar dit nam bij het volk niets van het feit weg, dat Oranje en vrijheid weder vereend optraden. Het geldt dikwijls in onzen modernen tijd voor verouderd om hoog te spreken van den Koning en het Koningschap, en zij die hierin hun liberaliteit zoeken, moeten zich wel verbazen over de geestdrift, die het zilveren feest van Willem III Koning van Nederland dezer dagen in ons vaderland heeft doen ontstaan; de hoofdsteden des lands, Amsterdam en Rotterdam hebben om strijd haar gaven geofferd om van haar liefde voor den Vorst te doen blijken, een verschijnsel dat alleen verklaarbaar is, wanneer men het huis van Oranje beschouwt in het licht van onze geschiedenis en tevens in verband met het monarchale | |
[pagina 187]
| |
natuur-instinct. 't Is waar, onze tijd is feestlievend en men neemt het zoo nauw niet om een aanleiding te vinden; maar zonder dieper liggenden aandrang viert men niet zóo feest, is de sympathie niet zóó algemeen, de aandoening niet zóó levendig. De geestdrift is te opmerkelijker, omdat de dagbladpers voor een goed deel den rechten toon niet wist te treffen om op de beteekenis van het feest te wijzen en den dieperen grond daarvan op te sporen; alsof niet allen zonder onderscheid van staatkundige kleur in vollen gemoede konden instemmen met een krachtig: Leve Koning Willem III! En waar het Oranje naast de vaderlandsche driekleur wappert, kan kleingeestigheid alleen daarvan een partijzaak maken. Wie land en volk kent, voor hem zijn Oranje en Nederland één. Of de feestviering aan onze verwachting heeft beantwoord? Uiterlijk ja, hebben Amsterdam en Rotterdam zich den naam van groote steden waardig getoond; inzonderheid heeft de hoofdstad Neerlands eer tegenover den Russischen Keizer schitterend gehandhaafd. Maar, waarom het verzwegen, in de voorbereiding was veel kleins, van dat kleine dat onzen tijd, helaas, bijzonder eigen is. Maar de Koning is.... halt! zeg mij eerst wat een volk is, dat tot walgens toe kibbelt in de kranten over het geschenk, dat den Vorst zal worden aangeboden en waarbij de kinderachtigste plannen worden geopperd: gouden serviezen, zilveren dit, metalen dat... totdat men eindelijk in wanhoop besloot om niets te geven en het geld aan den Koning ter hand te stellen, dan kon hij er mee doen, wat hij wilde. Burgerlijker, platter, kon het wel niet. Hier en daar wierp men een gezond denkbeeld op, het stichten van een nationaal museum, waarin al de herinneringen van Nederlands grootsche geschiedenis de eerste plaats zouden innemen, een museum, dat den naam zou dragen van Koning Willem III; maar het denkbeeld werd nauw de aandacht waard gekeurd. Trouwens, de verdeeldheid was als gewoonlijk zoo groot, dat men moeite had het vuur te blusschen, dat door den Amsterdamschen ketterjager was aangestookt. Waarlijk, een Koning behoeft slechts zeer middelmatig te zijn om tegenover zulk een volk toch altijd nog een goed figuur te maken. Gelukkig heeft de feestviering zelf veel van den ongelukkigen indruk, dien de voorbereiding maken moest, uitgewischt. 't Was of naarmate het oogenblik der feestviering naderde, het instinct des volks bovendreef. Dat het Koningschap nog altijd, meer dan vele liberalen willen erkennen, den hechtsten grondslag vormt van ons staatsleven, blijkt wanneer we de viering van het zilveren kroningsfeest vergelijken met die van het zilveren feest der Grondwet, den 3den November gevierd. Indien die Grondwet het palladium is onzer vrijheden, dan moet men erkennen, dat er niet veel hart voor dat palladium bestaat; kan men gemaakter, kouder feestviering bedenken dan die van de zilveren Grondwet? Hadden niet zij, die hun grootheid te danken hadden aan de toevallige en | |
[pagina 188]
| |
soms vrij onbeteekenende meewerking aan het tot stand komen van die Grondwet, met al hun kracht de viering geschraagd, wellicht ware het feest niet eens doorgegaan. De kanker, die aan de werking van het constitutioneele stelsel knaagt, de steeds invretende partijziekte, vertoonde zich ook hier; op zich zelf was er voor de conservatieven, althans voor onze conservatieven, volstrekt geen reden om de medewerking aan de feestelijke viering te weigeren, maar 't was het gewone spel: het heette uitsluitend de zaak der liberalen; omdat de liberalen feest vierden, konden de conservatieven niet mee doen; na het gebruik van vele woorden wist men het zoover te krijgen, dat ook de conservatieven zich leenden tot meewerking, maar nadat men eerst den zin van het feest half had vermoord; immers, de Grondwet op zich zelf is een abstractie, maar die ten onzent geest en leven en werkelijkheid heeft verkregen door den man, die de kracht bezat om aan de Grondwet uitvoering te geven, die door zijn ijzeren wil het individualisme intoomde om de wetten tot stand te brengen, die sinds jaren mede den grondslag vormen van ons bestuur. En zijn naam moest worden verzwegen op het offieieele grondwets-diner, de toast op Thorbecke viel in het niet officieele gedeelte! Plaats de geheele viering van dat feest naast de flinke heldere redevoering van den hoogleeraar Vissering, en ge hebt de tegenstelling van willen en zijn, van idee en werkelijkheid. Niet onze staatsinstellingen zijn onbruikbaar, indien wij ze maar weten te gebruiken; wij missen politieke opvoeding, klonk 's hoogleeraars klacht die door de liberale partij over 't geheel meer wordt nagezegd dan gevoeld. Het besef hiervan is zoo weinig levendig, dat wij gevaar loopen in navolging van de Franschen een rijkdom te krijgen van politieke phrasen, die een innerlijke armoede bedekken, waarvoor inderdaad het juiste woord moeilijk is aan te geven. Weinig dacht de heer Vissering, toen hij zijn schoone rede te Amsterdam uitsprak, dat hij eenige maanden later in heftige verontwaardiging onze volksvertegenwoordiging het getuigenis der onbruikbaarheid in het aangezicht zou slingeren. Het was een woord op zijn pas, maar toch was het middel zonderling gekozen. Waar zulke ziekten zich openbaren in het constitutioneele leven, moeten de oorzaken worden opgespoord en getracht het stelsel te zuiveren van de gebreken, die er aan eigen zijn. Nog dwazer werd het, toen de kiezers zich eveneens met de zaak gingen bemoeien en den heer Vissering hun bewijzen zonden van instemming. Immers, hetzelfde gevoel van malaise bestond eveneens het vorige jaar bij de verkiezingen, bij de vernieuwing van de helft van de leden van de volksvertegenwoordiging; toen werd de phrase uitgevonden van ‘nieuw bloed’; maar dezelfde heeren keerden weder; de éénige verandering, die men kon waarnemen, was de toeneming van de macht van de clericale partij, die met de catechismustrom de geloovigen wist wakker te roffelen; bij de liberalen bleef het bij den ouden sleur. Waarlijk, naar de ervaring, die wij van de | |
[pagina 189]
| |
verkiezingen hier hebben opgedaan, zou het volstrekt geen verwondering baren, indien bij de volgende verkiezing de brief van den heer Vissering geheel vergeten was, vergeten ook door de kiezers, die hun sympathie hebben betuigd voor het schrijven van den hoogleeraar en de door hen zelf verkozen vertegenwoordigers gedesavoueerd; of, indien de zaak dan weder wordt opgerakeld, zullen de kiezers-commissies wellicht over en weer beweren, dat men de vertegenwoordigers van andere districten op het oog heeft gehad en men met de eigen afgevaardigden vrij wel tevreden is. Het liet zich verwachten dat men ‘in parlementaire kringen’ den hoogleeraar het schrijven ten kwade zou duiden; de dagbladpers, die eveneens in de eerste opwelling haar adhaesie had geschonken aan de welverdiende les, den volksvertegenwoordigers toegedeeld, trok spoedig terug; hier was de aanneming van de vestingwet een pleister op de wond, daar beweerde men met doctrinaire naëveteit, dat een volksvertegenwoordiging toch vrij was een wet te verwerpen, waarmee zij zich niet vereenigen kon: wat niemand ooit had betwist. - De quaestie liep juist over de vraag of een vertegenwoordiging, die ongeveer alles verwerpt zonder zelf iets voort te brengen, die alleen negatief te werk gaat, tot de bruikbare factoren in het staatsleven kan worden gerekend. Men sprak eenigen tijd later van boetedoening van de liberale partij in de Kamer, - in stilte, dat scheen de waardigheid mee te brengen. Er zijn, zoo liep het gerucht, vergaderingen gehouden door de liberale leden om te trachten tot eensgezindheid te geraken. Natuurlijk was de verwachting hoog gespannen; immers de mogelijkheid van het inslaan van een beteren weg was niet uitgesloten; de Kamer heeft enkele goede elementen, mannen wien het niet ontbreekt aan helder oordeel noch aan goeden wil. De resultaten bleven echter een diep geheim, wat te meer te verwonderen is, omdat de liberalen gewoonlijk de eersten zijn om de opmerking te maken, dat de publieke zaak publiek moet worden behandeld; immers, het geldt hier geen particuliere onderneming maar de behartiging van 's lands belang door de openbaar gekozen vertegenwoordigers. Eindelijk deelde Het Vaderland mede - en die krant kan goed zijn ingelicht op dit punt, - dat de berg een muis had gebaard. Het nader overleg van de liberale partij beperkte zich tot een twintigtal Kamerleden - de helft dus der liberalen en één vierde deel van de volksvertegenwoordiging. Het blad voegde er naief bij, dat de samenspreking van deze helft of dit één vierde, ‘voorloopig tot een gunstig resultaat had geleid’. Men kon verwachten dat er nu een flink, degelijk program was vastgesteld, een diepere opvatting van het werk, dat de liberale partij in onzen veel bewogen tijd te verrichten heeft; maar neen, de noodige eenstemmigheid was verkregen op... drie punten: belastingstelsel, levende strijdkrachten en rechtspleging. Van een ingrijpen in de hoofdpunten van den | |
[pagina 190]
| |
strijd onzer dagen, in de clericale en sociale zaken, geen spoor. Is het wonder dat ‘een openbaarmaking van de resultaten der samenspreking vooreerst althans niet kan worden tegemoet gezien’? 't Is waarlijk nog het verstandigst wat de helft van de liberale partij kan doen. Maar welke waarborgen, welke hoop hebben wij, dat het parlementaire werk nu meer en betere vruchten zal afwerpen? Moet het volk nog meer blasé worden van de volksvertegenwoordiging, de Kamer nog meer de bespotting van het algemeen? De ouden spraken van een noodlot, dat den mensch of een instelling vervolgde, zoodat alle kracht tot verheffing afstuitte. Wij dachten bij onze Tweede Kamer soms aan zulk een noodlot, inzonderheid eenige dagen geleden bij het optreden van den heer Kuyper als volksvertegenwoordiger. Wij herinneren, dat wij de richting van den heer Kuyper verderfelijk achten; hij is de vertegenwoordiger van het Protestantsche clericalisme, een clericalisme minder domperig dan het Roomsche, maar toch domperig; wij wezen vroeger reeds op de kerkelijke phraseologie door hem gebruikt, als ‘ordonnanciën Gods’, enz. Toch verheugden wij ons over zijn optreden als afgevaardigde. En waarom? Omdat Kuyper de vertegenwoordiger is van een hier te lande bestaande macht, de kerkelijke orthodoxie; in een gezond staatsleven nu moeten alle machten zooveel mogelijk vertegenwoordigd zijn, wanneer zij meenen op staatkundig gebied een bestemming te hebben: dan eerst kan werkelijk blijken wat een partij uit kan richten; en in de tweede plaats omdat zij, in aanraking gekomen met andere elementen, een gewenschte wrijving geeft. Partijen die niet vertegenwoordigd zijn, overschatten in den regel haar kracht en worden gevaarlijk door de misleiding van de openbare meening ten hunnen opzichte. Door de redactie van De Standaard heeft Kuyper getoont een man te zijn van talent, een man, die niet in het conventioneel gareel wil loopen en breken met den lamlendigen sleur, waarin het politiek debat zich voortsleept in Kamer en dagbladpers, in weerwil van zijn clericalisme toonde hij zich nu en dan een man van gezond verstand. Wij en velen met ons hadden zich daarom voorgesteld dat zijn optreden in de Kamer een zout zou aanbrengen, dat daar hoog noodig is en wellicht ook op de andere partijen een gunstigen invloed kon uitoefenen. Alleen vreesden wij dat Kuyper te vroeg zou optreden; wanneer de behoefte aan hervorming eerst nog levendiger is doorgedrongen, zoo meenden wij, is er meer kans dat hij indirect de goede zaak bevordert; voor een meer directen invloed, voor de verwezenlijking van de ‘ordonnanciën Gods’ koesterden wij geen vrees; dat zijn slechts schaduwen, die bij het licht der werkelijkheid verdwijnen. Maar zie, wat gebeurt er? Kuyper wordt niet onmogelijk gemaakt door de ellendige atmosfeer, die in onze Kamer heerscht, maar hij maakt zich zelf onmogelijk door onhandigheid, door inconsequentie, door feitelijk te blijken voor zijn taak volstrekt niet berekend te zijn. Wij behoeven in geen bijzonderheden | |
[pagina 191]
| |
te treden; het parlementair debat over het wetsontwerp van Van Houten betreffende den kinderarbeid ligt nog versch in het geheugen en is door de kranten met de noodige uitvoerigheid weergegeven en besproken. Indien Kuyper fiasco had gemaakt door het voorstellen van zaken, die in onze Kamer ongehoord zijn, maar die desniettemin zeer hoorbaar zijn als het uitvloeisel van een beginsel, wij zouden ons getroost hebben en gedacht: wij zien elkander weer. Maar dit is niet het geval; Kuyper heeft zich zelf afgemaakt; zijn geheele houding maakt den indruk, dat hij een rol heeft willen spelen en de komedie zelf bedierf. Was de ‘veldheersblik’ van zijn pleegvader Groen hem naar het hoofd gestegen? Of moet het gemis aan bescheidenheid noodzakelijk gepaard gaan met het bepleiten van de ‘ordonnannciën Gods’? Men behoeft niet erg bijgeloovig te zijn om te denken aan een boozen geest, die rondwaart door die muffe duffe zaal der volksvertegenwoordiging en elke goede verwachting doet overgaan in teleurstelling. Bij de beraadslaging over het wetsontwerp betreffende den kinderarbeid van den heer Van Houten waren enkele oogenblikken, in het begin van het debat, die deden gelooven dat de betere geest nog niet geheel verstorven was; zoo o.a. bij de redevoering van den heer Moens, die zich onderscheidde door een heldere, practische, niet conventioneele opvatting van de quaestie. Spoedig evenwel viel de diapason weder tot de gewone laagte; het werd een doctrinair debat, waarbij de verpolitiekte onderwijsquaestie voorzat. In zeker opzicht echter is het resultaat van de beraadslaging niet gering; het bekende beginsel, of liever nietbeginsel van het laisser aller sneuvelde en met schier algemeene instemming werd de interventie van den Staat ten opzichte van den kinderarbeid aangenomen. De erkenning van dat beginsel heeft echter in de practijk veel geleden; de toepassing is voor een groot gedeelte zelfs illusoir gemaakt; immers, in een land als het onze is de fabriekarbeid niet de hoofdzaak, maar de veld- of landbouwarbeid; wat geeft het of een kind onbruikbaar wordt gemaakt door den fabriek- of door den veldarbeid; men heeft opgemerkt, dat de veldarbeid in den regel niet ongezond is; maar, vragen we, is dan de wet op den kinderarbeid hoofdzakelijk een hygiëne-maatregel? In dat geval had men den huisarbeid niet moeten uitzonderen, die veel verderfelijker is dan de arbeid in de fabrieken; men weet - en weten onze volksvertegenwoordigers niet wat iedereen weet? - dat sommige fabriekarbeid voor een deel wordt verricht in huisarbeid, b.v. het spinnen van het haar voor de tapijtfabrieken, een der ongezondste werkzaamheden, wanneer niet de noodige maatregelen van voorzorg worden genomen. Wanneer men de wet vergelijkt met hetgeen in andere landen sinds jaren bestaat tot regeling van den kinderarbeid, dan is men werkelijk verbaasd, hoe men met zulk een algemeene, voor ons land weinig afdoende bepaling zich tevreden heeft kunnen stellen. Kuyper maakte de aanmerking, dat in het oorspronkelijke ontwerp weinig bleek van de legislatieve kracht van | |
[pagina 192]
| |
de linkerzijde, daarmee de hatelijkheid terugwerpende, op de antirevolutionaire richting uitgebracht; men zou het gezegde van algemeene toepassing kunnen maken en zeggen, dat de geheele wet weinig blijk geeft van de legislatieve kracht van onze volksvertegenwoordiging, want de wet zelf staat nog ver beneden het ontwerp van Van Houten. Ziedaar de eerste proeve dan van wetgeving op sociaal gebied, zeker weinig geschikt om het sterk geknakt prestige van onze Kamer te verhoogenGa naar voetnoot(*). De gevolgtrekking van een en ander ligt voor de hand; het constitutionele stelsel is druk bezig de populariteit, waarin het zich een tijd lang mocht verheugen, te verspelen. De ervaring leert, dat aan alle stelsels, aan de monarchie, aan de republiek, aan den tusschenvorm, het constitutioneele stelsel, bezwaren en gevaren verbonden zijn; de bruikbaarheid van een stelsel hangt meer af van hen, die het in toepassing moeten brengen dan van de theoretische waarde van het stelsel zelf. Wij hebben genoeg geleerd om niet eenzijdig aan een stelsel te hangen; een gezonde staatkunde brengt mede om de bestaande krachten aan te wenden om de ontwikkeling en de welvaart des lands te bevorderen, en uit dat oogpunt wordt wellicht op het bestaande monarchale instinct te weinig gelet. In Engeland is het regeeringsstelsel meer republikeinsch dan monarchaal; het heeft zijn sporen verdiend in den politieken strijd en kan als een voorbeeld worden aanbevolen. In Frankrijk en in Spanje hebben de monarchale stelsels geleid tot verval van land en volk, terwijl in Duitschland het regeeringsstelsel zoo weinig constitutioneel is, dat het hoofdgewicht nog altijd bij den monarch berust; toch nemen hier welvaart en ontwikkeling toe. Een algemeen goed regeeringsstelsel bestaat niet; een regeeringsvorm moet zich regelen naar, moet samengroeien met de geaardheid van het volk. Staan wij wat onzen taalvorm betreft tusschen Engeland en Duitschland, wellicht ware het ook met onzen regeeringsvorm wenschelijk dat wij het midden hielden tusschen die beide landen. In elk geval is het een geluk, dat wij een oud, in onze geschiedenis geworteld Vorstenhuis hebben, en dat tegen de traditie van '48 in, het monarchaal gevoel zich van zelf meer ontwikkelt. 15 Mei '74. Noorman. |
|