De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
Een waardig tweetal.Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, Vijf entomologische wandelingen. - H.C. van Hall, de Natuur en het landleven. Beide te Haarlem, bij A.C. Kruseman, 1873.'t Is wel louter toeval te noemen, dat deze beide werkjes sedert een poosje op mijn schrijftafel op elkander liggen. Ik ontving ze ter recensie, in de volgorde waarin ik de titels ervan hierboven schreef; het eerste reeds vóór een paar maanden, het laatste vóór weinige weken. Achtereenvolgend lag nú 't ééne, dan 't andere boven; ook al toeval, en toch viel dit zonderling samen met mijn appreciatie dezer beide werkjes. Nú vond ik 't ééne, dan weer 't andere mooier, verdienstelijker, tot ik eindelijk met de bepaling van die keus geen raad meer wist en ze ten laatste even hoog schatte. Dat ik dus begin met het werkje van den heer Snellen van Vollenhoven te bespreken, is alleen om mij aan de bovengenoemde chronologische volgorde te houden. Ik zag aanvankelijk wel wat vreemd op, toen ik die ‘vijf entomologische wandelingen’ van de redactie van de Tijdspiegel ter bespreking ontving. Entomologie toch is mijn vak niet, en, ben ik ook niet geheel en al vreemd in deze wetenschap, toch heb ik 't niet verder daarin gebracht dan tot den rang van dilettant. Wat echter reeds de titel mij deed vermoeden, bleek mij al spoedig, toen ik 't boekje vluchtig inzag, volkomen waar te zijn, namelijk dat 't een populair boekje is, in de wezenlijke beteekenis van 't woord. Hier is derhalve geen sprake van nieuwe, of afgetrokken wetenschappelijke beschouwingen; wat er in medegedeeld wordt is datgene, wat elken entomoloog bekend is, en 't is dus in geenen deele noodig dat het met een wetenschappelijk critisch oog doorsnuffeld wordt, allerminst daar de schrijver iemand is, die als entomoloog in en buiten ons land hoog staat aangeschreven. 't Zal hem dan ook gewis 't aangenaamst zijn, zijn werk beoordeeld te zien door iemand, die tot de breede schaar gerekend mag worden, voor welke 't eigenlijk bestemd is, den indruk te weten dien 't op hem gemaakt heeft. Wanneer men een werk van den heer Snellen van Vollenhoven in handen krijgt, een werk dat geschreven is met het doel om de gedaante, de gedaanteverwisseling en de levenswijze der insecten meer algemeen bekend te maken, en de opmerkzaamheid van 't beschaafde publiek op de duizend en nog eens duizend wonderen, die daarin voorkomen, te vestigen, dan weet men reeds vooruit dat men iets degelijks en goeds, dat men iets in handen heeft't welk zich aangenaam laat lezen. Zij, die zijne verschillende populaire werken over entomologie, | |
[pagina 165]
| |
of slechts enkele ervan, hebben gelezen, zijn reeds voor het nieuwe boek gewonnen, eer ze 't nog hebben opengeslagen. Dit nu is voor een schrijver wel aangenaam, maar 't heeft toch ook zijn schaduwzijde, want, terwijl aan den éénen kant voor den lezer een deel der verrassing verloren gaat, heeft de schrijver aan den anderen kant ook te voldoen aan veel hoogere eischen, dan welke aan anderen, die nog onbekend of die niet zoo gunstig bekend zijn, gesteld worden, en hij mag zich dus, telkenmale als hij aan een nieuw werk begint, wel zeer ernstig afvragen of hij iets nieuws en belangwekkends heeft mede te deelen, of, zoo dit, uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt beschouwd, al niet het geval is, of hij de reeds tendeele vroeger vermelde bijzonderheden in zoodanigen vorm kan kneden, dat ze voor den leek of 't voorkomen van nieuw verkrijgen, of, om dien nieuwen, aangenamen vorm, met graagte door hem zullen worden ontvangen. Is dit laatste niet het geval, dan brengt hij zijn vroeger verkregen reputatie als populair schrijver in gevaar, en, hoe nuttig, hoe aangenaam ook zijn nieuwe werk is voor hen, die voor de eerste maal met hem kennis maken, zullen anderen 't licht spoedig uit verveling dichtslaan, met de veroordeelende opmerking: niets nieuws; ik heb hetzelfde met enkele wijzigingen in dit of dat boek van denzelfden schrijver reeds gelezen. En toch, wanneer een natuurkundige over een bepaald vak reeds meer dan één populair werk heeft uitgegeven, moet hij noodzakelijk later in herhalingen vervallen, zelfs bij al het nieuwe 't welk hij heeft mede te deelen; die klip is niet te ontzeilen, want het ééne staat in verband met het andere, en, door over het reeds vroeger behandelde te zwijgen, zou het nieuwe veelal onbegrijpelijk worden, of wel de wijze van voorstelling zou er veel door worden benadeeld. Ook zijn er zaken, die voor het groote publiek bijna niet te vaak kunnen worden herhaald; waarop, bij de eerste aanwijzingen niet of luttel wordt gelet, maar die pas goed de opmerkzaamheid gaan trekken, wanneer ze voortdurend, nú bij deze, dan bij een andere gelegenheid ter sprake komen. Dit een en ander dient, bij de beoordeeling van een boek als het bovengenoemde wel degelijk in aanmerking te komen, wil men de voornaamste verdiensten ervan niet over 't hoofd zien, en, met het oog hierop, aarzel ik geen oogenblik te zeggen dat de schrijver, mijns inziens, hier weder uitnemend geslaagd is. Veel, bijna alles hangt af van den vorm; is die niet aanlokkelijk, dan mag het boek zooveel wetenswaardigheden bevatten als men maar wil, het groote publiek bedankt er voor. Maar de schrijver moet tevens dien vorm geheel meester zijn, hij moet wèl weten dat het door hem ontworpen beeld tot in de kleinste bijzonderheden door hem kan afgemaakt, geacheveerd worden, wil hij dat het boek overal in gelijke mate zijn lezers zal boeien. | |
[pagina 166]
| |
Inzonderheid na de lezing van zijn Gedaantewisseling der insekten, vóór eenige jaren bij denzelfden uitgever verschenen, en welk boek door ieder die 't kent zeer wordt gewaardeerd, zou men geneigd zijn te veronderstellen dat er over den bouw en de levenswijze der insecten, door denzelfden schrijver althans, moeilijk iets meer kon gezegd worden, 't welk de oningewijden opnieuw aangenaam en leerzaam tevens bezig houdt, en toch, die ‘Vijf entomologische wandelingen’ bewijzen het tegendeel. Het denkbeeld is wel is waar, ik zal niet zeggen niet oorspronkelijk, maar niet nieuw, het is echter, de ondervinding heeft het reeds sinds lang bewezen, een goed denkbeeld, en hier komt het toch eigenlijk op aan. Het mag inderdaad verwondering baren dat de entomologie, ook onder het beschaafde gedeelte van het publiek, nog zoo weinig beoefenaars, zelfs maar oppervlakkige beoefenaars, vindt. En toch trof de schoonheid der insecten ons allen reeds in onze eerste jeugd dermate, dat we de goudhaantjes opzochten, bewaarden en bewonderden, dat wede vlinders naliepen om ze te vangen, en ons veel moeite gaven om de juffertjes in hun huppelende vlucht bij te houden, teneinde ze te verschalken, als ze zich op een blad te rusten zetten. Hoe vaak bewonderden we de metaalglanzige dekschilden van velerlei torren, groot en klein, de sierlijke vleugels der Libellen, waarbij 't fijnste kantwerk niets beteekent, of haar groote schitterende oogen, de prachtige kleuren waarmee vele vlinders schitteren, enz.;... en wat bleef er bij de meesten van dat alles over? In plaats van door al dat schoone tot meer opmerkzaamheid getrokken te worden; in plaats van te vragen naar de bijzonderheden van hun leven, met eenige oplettendheid hun merkwaardige gedaanteverwisselingen na te gaan, en zoo meer, waardoor voor den blik een wereld zou geopend worden, die vol is van wonderen, onthoudt men slechts dat vele rupsen de bladeren afvreten, dat de bijen steken, dat de bladluizen de rozen benadeelen, en zoo meer; en kwam men er vrij algemeen toe om datgene, wat in zoo ruime mate bewondering verdient, en zoo bij uitstek geschikt is om bewondering te wekken, te verachten. ‘Verdienen de insecten die verachting?’ vraagt de heer Snellen van Vollenhoven (bl. 3). ‘Ik erken gaarne dat de mensch de dieren, die op hem verlangen te leven, overal en altijd den oorlog moet aandoen, dat hij geen vrede behoeft te onderhouden met muggen, oorwormen, kakkerlakken en verschillende andere lastige gedierten; zelfs wil ik nog gaarne toegeven dat er onder de insecten dieren aangetroffen worden, wier uiterlijk en kleur voor ons minder bevallig en aantrekkelijk, ja zelfs afschuwwekkend zijn. Maar is dit nu een voldoende reden om het geheele heirleger, waarvan zij een zeer klein, een uiterst gering deel uitmaken, in den haat, dien men hun toedraagt, | |
[pagina 167]
| |
in de verachting, waarmede zij bejegend worden, te doen deelen? Immers neen; de billijkheid vordert dat men ieder het zijne geve en geene dieren, die ons goed noch kwaad doen, ter wille van lastige gedierten hate. Maar er is meer dan dit. De wereld is schoon ook in vele harer kleinste bijzonderheden en de mensch geroepen om dit waar te nemen. Zijn schoonheidsgevoel moet gestreeld, moet aangedaan worden, wanneer hij de heerlijke teekening op de vleugels van den dagpaauwoog of van de beerrupsvlinder aanschouwt, wanneer hij de slanke gedaante en de zwevende vlugt van het waterjuffertje waarneemt.’ - De entomoloog, die zijn wetenschap wil populariseeren, heeft een vrij wat moeilijker taak op zich genomen dan b.v. de botanist. Terwijl toch deze reeds bij voorbaat de overtuiging heeft, dat er niemand is, die niet in meerdere of mindere mate liefde koestert voor het plantenrijk - en er zijn toch ook niet weinige vergiftige planten, stinkende bloemen, stekels en dorens! - heeft gene bij verreweg de meesten reeds van den aanvang af een bij zeer velen aangeboren.... neen, een ter kwader ure ingewortelde antipathie te overwinnen. Die te verjagen, voor goed te verjagen, en er ingenomenheid voor in de plaats te doen treden is zijn doel, en, mag hij dat bereiken, aanvankelijk bij dezen en genen, later bij velen, dan mag hij er zich op beroemen een nuttig werk te hebben verricht. Daarin nu is de heer S.v.V. dit weet ik, reeds bij velen geslaagd; maar die onverschilligheid, die antipathie is bjj vele anderen te diep geworteld, om er zich van te kunnen losmaken, ja zelfs om naar de stem te willen luisteren van hem, die de gemakkelijke middelen daartoe aan de hand geeft. Daarom geeft deze echter den moed niet op; hem staan nog andere middelen ten dienste; bij den één helpt dit, bij den ander iets anders. Zeker is de uitnoodiging om op verschillende tijden in den zomer een wandeling naar buiten te doen, zeer uitlokkend, temeer wanneer die gedaan wordt door een kundig man, met belofte van zoo onder 't wandelen 't een en ander te zullen mededeelen uit de levenswijze der insecten, die men ziet of vangt. Zoo leert men zonder studie of inspanning veel bijzonderheden kennen, tot men er weldra toe komt zich hierover te verwonderen, dat men er niet reeds vroeger op gelet heeft. Zulke wandelingen nu zijn de vijf hier bedoelde, 't Zijn blijkbaar geen verdichtsels, hoewel 't den schrijver zeker niet moeilijk zou gevallen zijn die te schrijven, zonder er vooraf een voet voor te verzetten. Het zijn de later uitgewerkte aanteekeningen van wandelingen, vermoedelijk vooraf bepaald met dit doel gedaan. Iets ontbreekt er m.i. toch aan, namelijk dat de schrijver niet overal de plaats noemt waar hij zich met zijn lezers in de verbeelding bevindt. De eerste wandeling wordt gedaan in Wassenaar's duinen, op de tweede en derde weten we niet waar we ons bevinden; op de | |
[pagina 168]
| |
vierde bezoeken we een buitenplaats - waar die ligt en aan wien die behoort komt er wel minder op aan, maar 't ware toch aangenaam het te weten -, en de vijfde eindelijk wordt gedaan in de omstreken van 't Ginneken, bij Breda. Zoodra men toch weet waar men zich bevindt, kan men zich, onder 't lezen dáárheen verplaatsen, en men doet het, tenzij men er volstrekt niet bekend is, onwillekeurig. De voorstelling wint daardoor veel aan realiteit, ze wordt natuurlijker, levendiger en meer geanimeerd, al doet die plaatselijke kennis ook aan het wezen der zaak en aan 't begrip niets toe of af.
Uit hetgene de schrijver op blz. 104 zegt, blijkt dat hij nog steeds zijne reeds vroeger, o.a. in 't Album der Natuur, geuite meening blijft toegedaan, dat de wortelluis, die tegenwoordig in sommige landen, inzonderheid in Frankrijk, uitgestrekte wijngaarden vernielt, zoodat reeds vóór een paar jaren door de Regeering aldaar een premie van 20,000 Frank is uitgeloofd voor hem, die een afdoend middel ertegen zal vinden, dat namelijk de Phylloxera vastatrix niet als de oorzaak, maar veeleer als 't gevolg dier ziekte moet worden beschouwd, en toch is men 't er in Frankrijk reeds vrij wel over eens, dat die kwaal wel degelijk uitsluitend aan dat insect is toe te schrijven, waarmede ik echter niet wil beweren dat ook niet enkelen des schrijvers gevoelen zijn toegedaan. Het is hier alweder de strijd over oorzaak en gevolg, dezelfde dus die vroeger met zooveel heftigheid ook ten opzichte der ons maar al te goed bekende aardappelziekte is gevoerd. Ook toen dachten velen aanvankelijk dat de schimmelplant (Peronospora infestans), die in menigte op de zieke aardappelplanten gevonden wordt, als het gevolg moest beschouwd worden van ziekte of verzwakking van 't gewas, daar 't bekend is dat zieke planten spoedig door dergelijke parasieten worden aangetast en er een gemakkelijke prooi van worden. Toch wordt tegenwoordig de schimmelplant wel degelijk als de oorzaak beschouwd. Waar is het, dat Schimmels zich bij voorkeur op ziekelijke gewassen vertoonen, maar waar is het ook, dat ze dikwijls de gezonde niet ontzien en deze dan ziek maken. Zoo ook hier. Niet onmogelijk is het wel is waar dat de Wijnstok, door gestadige kuituur eenigermate gedegenereerd en 't gewas alzoo verzwakt was, waardoor het een gemakkelijker prooi dezer insecten werd. Maar verwondering mag het dan toch baren dat dit verschijnsel zich in korten tijd achtereenvolgend in verschillende deelen van Frankrijk en ook in enkele andere landen vertoorn. Zou dan die degeneratie overal zoo plotseling ontstaan zijn, en dat wel onder zoozeer verschillende behandeling? Dit is moeilijk te denken. Maar, gesteld zelfs dat de Wingerden verzwakt waren, ofschoon de kort voorafgaande welige groei en ruime opbrengst dit niet deden vermoeden, en dat derhalve het ver- | |
[pagina 169]
| |
schijnen der Phylloxera in enkele, mogelijk verwaarloosde wijngaarden als 't gevolg daarvan te beschouwen is, dan valt het toch niet te ontkennen, dat dit insect de onmiddellijke oorzaak is van de ziekte zooals die zich thans vertoont, en waardoor reeds millioenen wijnstokken zijn te gronde gegaan. - Met verwondering las ik, op bladz. 110, den naam ‘Merveille du Pérou’, met de noot: Mirabilis. Waartoe in een Hollandsche boek die Fransche naam, die niet eens in Frankrijk, waar die plant ‘Belle de nuit’ heet, gebruikelijk is? Als ‘Nachtschoone’ is zij bij ons vrij algemeen bekend. Dat (bladz. 138) Varens ‘prachtig staan te bloeien’, is een uitdrukking die de pen van den schrijver ontgleden is, zonder dat hij er erg in had. De ‘verklaring der kunsttermen’ waarmede het boekje eindigt, is zeker zeer nuttig, maar.... ze is vrij dun uitgevallen, 't Is een twaalftal aanteekeningen, met verwijzing naar de bladzijden. Een beknopt alphabetisch terminologisch overzicht mocht men, naar aanleiding van dit opschrift, verwachten, en ware zeker zeer wenschelijk geweest. De hier gemaakte opmerkingen, die ik ongaarne aanmerkingen zou willen noemen, zijn echter van min of meer ondergeschikten aard. Een bepaalde aanmerking echter is deze, dat de schrijver verzuimd heeft aan het boekje een goed uitvoerig register toe te voegen. Werken als dit verliezen onvermijdelijk een deel, zoo niet van hun nut, dan toch zeker van hun bruikbaarheid, als de leek niet oogenblikkelijk kan vinden, wat hij wenscht te weten en wat hij dikwijls weet dat er in voorkomt. Hij ziet, hij vangt een insect; kan hij dan spoedig terug vinden wat bij er van gelezen, maar ten deele vergeten heeft, dan, met het diertje vóór zich, begrijpt hij wat hem aanvankelijk duister was, en zal hij 't niet licht weer vergeten. Om daarvoor echter't heele boekje te doorbladeren, daartoe heeft hij veelal geen lust of hij wordt er door iets anders weer afgetrokken. 't Kan zijn dat mijn ingenomenheid met goede registers mij hier doet overdrijven, het nut ervan is mij echter te vaak gebleken, om te vreezen dat deze opmerking onjuist is. Ik besluit met de herhaling van wat ik reeds heb gezegd, dat deze ‘Vijf entomologische wandelingen’ een degelijke, zeer nuttige bijdrage zijn voor onze oorspronkelijke populair-natuurhistorische litteratuur. Brengen wij hiervoor onzen welgemeenden dank aan den verdienstelijken schrijver, ook den heer Kruseman komt lof toe, dat hij niet moede wordt om, door uitgaven als de serie waartoe dit boekje behoort, de kennis der natuur op gemakkelijke en weinig kostbare wijze onder 't bereik te brengen ook van ieder, die in zijne jeugd in die verschillende vakken geen onderwijs ontving. Ook het volgende boekje, dat wij nu kortelijk wenschen te gaan bespreken heeft, al behoort het niet tot die serie, geheel dezelfde strekking. | |
[pagina 170]
| |
Niet zonder een weemoedig gevoel nam ik Prof. Van Hall's werkje: De Natuur en het landleven ter hand. De schrijver behoort niet meer tot de levenden. Na een kortstondige ziekte overleed hij op den 12en Januari 1874. - Dit doodbericht heeft velen, en onder deze ook mij, smartelijk getroffen. Zoo toch van iemand gezegd kan worden dat hij, zich uit de woelige maatschappij terugtrekkende, door zijn nuttig en welbesteed leven volle aanspraak had op eenigejaren van rust en kalmte, dan gewis van hem, die zoovele jaren achtereen de Groninger hoogeschool tot een waar sieraad strekte, die zijn veelomvattende kennis, zijn rijken schat van ondervinding en de practische toepassing der wetenschap zoo gaarne en in zoo ruime mate aanwendde ten bate zijner landgenooten; van den vriendelijken, rustigen man, die geen jacht maakte op roem of eer, maar er veeleer steeds op uit was om aan zijn werken dien stempel van eenvoudigheid en duidelijkheid te geven, die oorzaak was dat ze niet missen konden doel te treffen, onverschillig of hij schreef in zuiver wetenschappelijken vorm voor de studeerende jongelingschap, of dat hij den populairen toon aansloeg, om aan iedereen mede te deelen wat steeds, 't zij in een natuurkundig, 't zij in een landhuishoudkundig of in een industrieel opzicht, mededeeling verdiende. Maar juist die eenvoud, die onopgesmuktheid, die al zijn werken kenmerkt, was wellicht vaak oorzaak dat ze minder in den geest vielen dan ze werkelijk verdienden, dat 's mans vele verdiensten niet altijd naar waarde werden geschat. Ik stel mij evenmin voor hier een biografie van, als een lofrede over den ontslapen geleerde te gaan schrijven; voor de eerste ontbreken mij de gegevens, de laatste zou gewis beneden zijne verdiensten blijven. Wanneer men eenige kleinere mededeelingen, b.v. in het Tijdschrift van de Maatschappij tot bevordering van nijverheid, waarvan Van Hall mede-redacteur en ijverig medewerker was, in de Landbouw-Courant, en misschien nog in enkele andere periodieke werken, uitzondert, dan mag men De Natuur en het landleven zijn zwanezangGa naar voetnoot(*) noemen. Opmerkelijk inderdaad! Deze twee titelwoorden drukken juist uit wat altijd zijn neiging was. Van Hall leefde in en met de natuur, in den ruimsten zin des woords, en, hoewel door geboorte en opvoeding tot den aristocratischen stand behoorende, en derhalve eigen en vertrouwd met al de nuancen van het stadsleven der hoogere kringen, was toch het leven op het land zijn ideaal. Wat hij dan ook gedurende zijn langdurig verblijf te Groningen voor de landhuishoudkunde en meer bepaald voor den landbouw heeft gedaan, hiervan kan tegenwoordig een aantal mannen, die op dat gebied gezag hebben, getuigen, en hiervan getuigen ze werkelijk, hiervan getuigen ze openlijk, door het blijk van adhesie aan het plan, kortelings ontworpen door den heer C.J. Geertsema te Zuidbroek, om van den vriend, die velen een leermeester was, | |
[pagina 171]
| |
een flink portret te doen vervaardigen, teneinde daardoor zijn nagedachtenis in eere te houdenGa naar voetnoot(*); terwijl bovendien, op 't initiatief van den heer C.F. Cremer, te Driel, reeds onderscheidene zijner oud-leerlingen zich geneigd hebben betoond om zijn graf met een monument te sierenGa naar voetnoot(†). Mocht de waardige man die blijken van wezenlijke vereering hebben kunnen voorzien - trouwens hij wist wel dat hij veel dankbare vrienden had -, 't zou voor hem een meer dan voldoend tegenwicht zijn geweest tegen enkele min aangename bejegeningen, miskenningen, wellicht alleen 't gevolg daarvan, dat hij zijn werken van geen noodeloos praalvertoon deed vergezeld gaan. Ik stel mij niet voor het nevens mij liggende boekje te gaan ontleden. Critiek zou ik in dit geval heiligschennis achten; immers het ‘de mortuis nil nisi bene’ moge niet in alle opzichten een goed richtsnoer zijn, in gevallen als dit, waar men het waarachtig goed en nuttig werk, wat men wel haast als een oeuvre posthume mag beschouwen, van een hoogst verdienstelijk, geleerd en zeer geliefd man vóór zich heeft liggen, acht ik critiek ondoelmatig... ongeoorloofd. En 't is een boek rijk van inhoud, nuttig voor iedereen, dat zich goed en aangenaam laat lezen zelfs door de fijnst beschaafde vrouw, en 't welk daarom niet minder genot zal opleveren en begrijpelijk zal wezen ook voor den eenvoudigsten landbouwer. Zie, dit acht ik een zeer groote verdienste. Wanneer een boek een schat van opmerkingen over de natuur bevat, daarbij in de hoogste mate eenvoudig, en toch van 't begin tot 't eind een aangename lectuur is, dan komt men vanzelf tot de conslusie dat 't de gave moet zijn van een man, die, uit den rijkdom zijner kennis en ervaring, een keuze gedaan heeft voor menschen van allerlei slag. Ik merkte daar op dat het een aangename lectuur oplevert voor iedereen. Dit neemt niet weg dat de schrijver er een meer speciale bedoeling mede had. Hooren we slechts wat hij zegt in 't begin zijner voorrede: ‘Het is mij menigmaal voorgekomen, dat bij velen, die op het land wonen, gebrek bestaat aan algenaeene kennis der natuur. Ik wil trachten, in die behoefte te voorzien, door eene schets te geven van de voornaamste hiertoe betrekkelijke zaken, benevens eene duidelijke verklaring, zoo ver mij dit mogelijk is en voor zoo ver ik reken dat het valt onder het bereik der lezers, die ik mij voorstel. De geheele loop mijner studiën: op het land in mijne jeugd, later een korten tijd als geneesheer in eene groote stad, vervolgens 45 jaren lang als hoogleeraar aan de hoogeschool te Groningen, waar kruidkunde, ook in hare veelvuldige toepassingen, en landbouw door mij beoefend | |
[pagina 172]
| |
werden, en mijne woning mij steeds als in het midden der natuur deed leven; eindelijk, op 70jarigen leeftijd, weder op het land levende en mij door die langdurige ondervinding alzoo goed kunnende voorstellen, wat men van de natuur vooral behoort te weten, vlei ik mij bouwstoffen genoeg verzameld te hebben voor het werk, dat ik hierbij mijnen landgenooten aanbied.’ Ik schreef dit gedeelte van het voorbericht af, omdat het geheel het doel doet kennen, 't welk de schrijver met zijn werk beoogde, 't Is een boek inzonderheid voor hen die buiten leven, of eenigen tijd van 't jaar buiten doorbrengen, en gewis voor deze állen, voor zoover ze maar kunnen lezen, en eenig begrip hebben van de wijze waarop ze 't gelezene moeten toepassen op wat ze zien. En zeker, als men zich buiten bevindt, onverschillig op 't land of nabij de steden, hoewel op 't eerste inzonderheid, dan zal men, zelfs zonder 't er opzettelijk op toe te leggen, veel zien en opmerken, 't welk tot menige vraag aanleiding geeft, vragen echter, die dan gewoonlijk onbeantwoord moeten blijven, omdat er maar zelden iemand bij de hand is, in staat en gereed om er voldoend antwoord op te geven. Nú is 't het weder, morgen iets anders met den dampkring in verband staande, dán weer het water, of de grond, straks zijn 't planten of dieren, waaromtrent het een of ander de bijzondere opmerkzaamheid trekt, waarvan men op 't oogenblik wel gaarne iets naders zou willen weten, maar waarvan men gewoonlijk niets naders te weten komt, omdat zij, in wier midden men zich beweegt, er ook niet meer van weten. In zulke gevallen inzonderheid is een boek als het hier besprokene van zeer veel waarde, en dit te meer, wanneer men zich volkomen kan verlaten op 't gene de schrijver mededeelt, terwijl hij menig bij de buitenlieden gevestigd vooroordeel of bijgeloof op zij' zet en er gezonder begrippen voor in de plaats stelt. Letterlijk álles wat de natuur aan den ongeoefende buiten op te merken geeft, wordt hier besproken, met een beknoptheid en helderheid, die niets te wenschen overlaten, terwijl hij van alles juist zóóveel meedeelt, als verondersteld kan worden binnen 't begrip der lezers te blijven en hun belangstelling te wekken. Anders trouwens ware het onmogelijk geweest zulk een rijkdom van mededeelingen in zoo'n klein bestek (398 bladz.) samen te vatten. 't Zijn bovendien geen droge, afgetrokken mededeelingen van wetenschappelijke zaken, maar meestal wist de schrijver 't geen hij opheldert te kruiden met 't een of ander voorbeeld, 't zij uit zijn eigen rijke ondervinding, 't zij elders door anderen medegedeeld; en juist daardoor werd dit boek niet alleen geschikt om er in na te zien wat men wenscht te weten, maar ook voor aangename lectuur. Trouwens, waar 't de kunst van vertellen betrof, bewoog Prof. Van Hall zich almede op een hem bekend terrein. Dat hij als belletrist niet - of slechts aan weinigen - bekend is, hiervan is al weder zijn | |
[pagina 173]
| |
groote bescheidenheid de schuld. Immers hij wás ook belletrist, maar wat hij op dit gebied gaf, gaf hij meestal anoniem. Nog maar kort geleden (hij was toen reeds gestorven) kwam mij door een zijner oude vrienden een novelle in 't Groninger dialect in handen, zoo ik mij niet vergis reeds vóór eenige jaren geschreven, welke, wat levendige karakterschildering, diep gevoel en tevens wat de provinciale taal en zeden betreft, voor sommige van onzen Cremer niet behoeft onder te doen. Hoe dit overigens ook zij, een kruidkundige, die meer is dan kamergeleerde, die de Natuur innig liefheeft, in en met haar leeft, zal, van haar sprekende, ook zonder dit opzettelijk te willen, zijn voorstellingen steeds zoodanig inkleeden, dat hij sympathie vindt bij zijn lezers. Hoeveel te meer dan wanneer die schrijver tevens meester is van zijn stijl, wanneer hij in zijn taal iets meer waardeert dan 't middel om zich verstaanbaar uit te drukken. Wat het boekje voor iedereen nog een bijzondere waarde geeft is een zeer uitvoerig alphabetisch register van 12 bladz. in 2 kolommen, waarin alle zaken en namen (ook de Latijnsche) worden opgegeven, omtrent welke 't een of ander wordt medegedeeld. Een goed, uitvoerig register, ik merkte dit reeds hierboven op, verdubbelt m.i. de waarde van een boek als dit; trouwens al de werken van dezen schrijver kenmerken zich hierdoor. Niet altijd heeft men gelegenheid of lust om een half uur of langer naar 't onderwerp te zoeken waaromtrent men eenige inlichting verlangt. Men heeft iets opgemerkt, slaat het register open, zoekt de bladzijde op, vindt daar in weinige regels een bevattelijke verklaring, en men heeft wat geleerd, men gevoelt dat men iets meer weet dan daareven. Dit is 't wat de schrijver voornamelijk, ofschoon niet uitsluitend, bedoelde, en dit vooral is voor hem, die zich buiten bevindt, veel waard. Intusschen zullen velen, als ze beginnen met staande iets na te zien, er allicht bij gaan zitten en.... doorlezen. Leiden, 6 April '74. Witte. | |
Naschrift.Ik heb hierboven gezegd dat men dit boekje van Prof. Van Hall zijne ‘zwanezang’ zou kannen noemen. Toen ik dat schreef mocht ik dit zeggen; nu echter niet meer. Weinige dagen toch nadat dit opstel verzonden was, mocht ik, namens de familie van den overleden Hoogleeraar, een ander boekje ontvangen, 't welk nu in werkelijkheid op dezen naam aanspraak maakt en dien nog eigenaardiger waard is. 't Is namelijk een bundel gedichten, getiteld: Stemmen der Natuur, door hem zelven, blijkens het op 27 September 1873 geschreven ‘voorberigt’ voor de pers bestemd en, naar 't schijnt, ook althans gedeeltelijk gereed gemaakt. Dit boekje, waarin 24 gedichten van ver- | |
[pagina 174]
| |
schillenden inhoud, deels oorspronkelijke, deels navolgingen, voorkomen, bevat een keur van die ‘vele gedichten van vroeger en later tijd’ die de schrijver ‘meende dat bewaard konden blijven, ook omdat het meestal uitvloeisels zijn van indrukken door de Natuur ontvangen of Natuurschilderingen, die in onze letterkunde zoo weinig voorkomen’; de schrijver had er bij kunnen voegen: of die, waar ze voorkomen, niet zelden in strijd zijn met wat de wetenschap leert. - Het is niet in den handel; de nagelaten betrekkingen bestemden het tot een souvenir voor zijne vrienden, en 't zou dan ook gewis hier niet ter sprake gekomen zijn, ware het niet dat de gelegenheid er mij nu als van zelve toe bracht om er melding van te maken, eensdeels om het hierboven genoemde woord terug te nemen, anderdeels wijl 't een bevestiging is van wat ik ten opzichte van Van Hall's werken op belletristisch gebied heb gezegd. De meeste dezer gedichten zijn natuurschetsen, niet slechts berijmde schetsen, maar waarin de poëzie der natuur zich als 't ware afspiegelt. Deze zijn m.i. de schoonste, en daaronder behoort ook het jongste van zijne hand, n.l. een dichtstukje getiteld: ‘Mossen’Ga naar voetnoot(*), gedagteekend 20 Dec. 1873, en dus maar weinige dagen vóór zijn dood geschreven; wèl een bewijs van 's mans werkzaamheid en helderheid van geest tot op 't laatst zijns levens. De overige oorspronkelijke stukjes zijn gemoedsuitingen bij verschillende gelegenheden. Daar dit boekje niet in den handel is, mag het ook niet aan een recensie onderworpen worden, wel echter mag 't worden geciteerd, tot staving van wat ik vroeger van den schrijver zeide. Het is dan ook daarom, dat ik meen er hier een paar voorbeelden uit te moeten overnemen, waartoe ik mij te meer aangespoord gevoel, daar 't toch wel zoo goed als zeker is dat maar zeer weinigen der lezers van de Tijdspiegel dezen dichtbundel in hun bezit zullen hebben. Ik koester geen vrees dat men mij om die mededeeling van indiscretie zal beschuldigen. Ik kies daartoe - de keus is overigens ruim genoeg - in de eerste plaats een fragment van een vrij uitvoerig gedicht: ‘Het water’, waarin hoofdzakelijk de natuur en de eigenschappen van het water worden geschetst, maar waarin de schrijver ook als verhaler optreedt, in de volgende regels: ....., als in woeste najaarsdagen
De golfslag aan den oever knaagt,
En 't woest gehuil der onweersvlagen
Schrik en ontzetting met zich draagt,
Dan rept met dubble vlijt de handen
De landzaat, om den fellen vloed
Te klemmen weer in d' oude banden -
Bij groot gevaar blinkt eedle moed.
| |
[pagina 175]
| |
Ik zag hier d' opgeruide vloeden,
Het ijs verbrokklend, opgekruid,
Met onweerstaanbren aandrang woeden
En brijzlen, waar hun vaart op stuit;
'k Zag vijftigjarige olmen vallen,
Door 't statig drijvend ijzren veld
Als riet geknakt; 'k zag steenen wallen
Door 't ijs gebroken, neergeveld;
'k Zag 't oversteigren van de dijken,
't Afkabblen van hun weeken top,
Dien voormuur voor den stortvloed wijken,
Den dijk ontgrond - Op, landzaat, op!
De noodklok luidt, de schoten vallen;
Rept spade en greep met kloeken moed,
Spant zeilen voor de zwakke wallen,
En kist den dam op, keert den vloed;
Bestrijdt, vereend ter zwakste stede,
Met wanhoopsmoed het dreigend kwaad;
Helaas, de stroom sleept alles mede;
Een enkle aardklomp nog die staat;
Kloek springt een held op 't eiland neder:
‘Begraaft mij, broeders’, roept hij uit;
Zijn zwaarte houdt, en weder, weder,
Hecht om zijn voeten kluit bij kluit.
Goddank, de dunne korst blijft hangen;
De kisting rijst, de dijk houdt stand;
Uw naam, de Vor! versiert mijn zangen,
Gij reddet 't fel bedreigde land.
Of, iets verder, in hetzelfde gedicht: Wat vochtige aarde en meeren aadmen,
Wat nevel zwerft, wat golf er stroomt,
De zeeën, die onze aarde omvaadmen,
En 't ijs, dat kil den vloed omzoomt,
't Is alles water, duizendmalen
Hervormd, verdampt, gevloeid, verstijfd;
Maar dat, bij al dat ommedwalen,
In wezen steeds hetzelfde blijft.
Als rijm, als hagel 't veld bedekkend,
Als sneeuwvlok dwarlend voor het oog,
Of, zinrijk, hoop in 't harte wekkend
Door 's regens kleurenrijken boog;
't Schuilt in des aardrijks diepste holen
Op hoogen berg, schier overal
Onzichtbaar in de rots verscholen
In klei, in kwarts, in bergkristal.
Nog een voorbeeld van beschrijvende poëzie ontleen ik aan ‘Het woud’. Dit stuk is van 1874; het vorige draagt geen jaartal. | |
[pagina 176]
| |
De wetenschap schetst 't beeld der weêlge Zuiderlanden,
Waar reuzenstam aan stam, bij 't warme zonnebranden
En overvloed van vocht, ondenkbaar Loog zich heft,
Drie - ja vierhonderd voetGa naar voetnoot(*). - Wat menschengeest beseft,
Door welke kracht hier 't sap nog hooger is gestegen
Dan 't hoogst eens torenspits door menschenkunst verkregen;
Wie kent 't geheim der magt, die water, lucht en grond,
In wortel, stam en blad, tot één geheel verbond,
Uit klei, zand of metaal zich voedsel wist te garen,
En 't dier weer aan de plant en 't schoon aan 't nut te paren;
En wie, wie kent de magt, die aarde en hemel bindt,
Als hooggestemd, de geest zijn oorsprong wedervindt?
Zoo wekt het statig woud tot d' edelste gedachten!
Zoo zien w' in ruwe schors de diep verborgen krachten,
Waar 't leven elke cel, elk vat zijn plaatse wijst
En 't sap in rust vertoeft, of voedend daaltGa naar voetnoot(†) of rijst.
Ten slotte, want ik mag niet al te veel ruimte van de Redactie vergen, nog een stukje in zijn geheel, van zeer jonge dagteekening (April 1873). Het is getiteld: De eerste glimlach der lente.
Terwijl de menschen rustloos jagen
En, hijgend, op en neder gaan,
Brengt Maart, die lacht met wind en regen,
Voor 't nieuwe leven alles aan.
Wijl 't al nog slaapt, strijkt hij in stilte
Der maagdelieven kraagjes glad,
Smeed in 't geheim de gouden knoopjes
Voor 't nieuw te sieren bloemenpad.
In hof en boomgaard strooit hij bloesem,
Als sneeuw op pruim en perelaarGa naar voetnoot(§),
En op den perzik roozenroode,
Te vroeg ligt voor 't herlevend jaar,
| |
[pagina 177]
| |
Nog droomt Natuur en sluimert stille,
Wijl, eenzaam, hij den hof betreedt
En, onbemerkt, den knop der rozen
In 't groen fluweelen keursje kleedt.
Half binnen 's monds fluit hij de meerlen
De nieuwste en schoonste liedren voor,
En strooit, in plaats der sneeuwbloemklokjes,
Viooltjes, geurend, 't boschje door.
De jonge waterkers der beken,
Waar 't hert zich laaft met luistrend oor,
Roept hij, en telt de zilvren klokjes
Aan 't lelietje der dalen voor.
Hij schikt de heldere anemonen,
Als starretjes aan beek en bron,
En vlecht een scherm van jonge blaadren
Voor 't felle schitteren der zon.
Maar als zijn rijk straks is ten einde,
De hem bepaalde tijd haast om,
Wenkt bij d'Aprilzon lagchend nader:
En roept: ‘'t is klaar, kom, Lente, kom!’ -
Ik geloof dat Prof. Van Hall het als een laffe vleierij zou hebben opgenomen, zoo iemand hem een dichterlijk genie had genoemd; maar toch vraag ik of zulke ontboezemingen den wensch niet billijken naar wat meer natuurkundige dichters of, als men zoo wil, dichterlijke natuurkundigen? 19 Mei. W. |
|