De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Natuurkunde.Gemeenzame brieven van een vriend der natuur.V. Over kerkhoven en lijkenverbranding of crematie.Amice!
Het is mij reeds meermalen voorgekomen, dat ik, het eene of andere onderwerp bestudeerende, of iets lezende over eene kwestie van den dag, geneigd was uit te roepen ‘wat zijn wij in nog vele punten achterlijk’ of ‘die oude Grieken en Romeinen, zij hadden het waarlijk nog zoo niet geheel mis.’ Dergelijke gedachten kwamen bij mij op, toen ik in verschillende tijdschriften van het buitenland en in sommige dagbladartikels van ons vaderland de oud-nieuwe kwestie van de crematie of de lijkenverbranding weer op 't tapijt zag gebracht. Ik dacht mij toen terug in mijn gymnasiastentijd, en hoorde nog verhalen van de vriendelijke monumenten, van de Columbaria der Romeinen, waarin de urnen werden bewaard, welke de asch bevatten van bloedverwanten en vrienden; ik zag de nissen, waarin de namen der overledenen gebeiteld waren, en de bloemkransen, door de zorg eener treurende moeder of van een diep bedroefden zoon voortdurend ververscht. Hij, die een hartelijk beminden bloedverwant of een veelgeliefden vriend verloren heeft, weet door welk meewarig gevoel wij overstelpt worden, als de eerste schop aarde op de kist neerploft en het sein geeft, dat alle gemeenschap tusschen ons en den veelgeliefde wordt afgebroken, en wij van hem niets meer zullen aanschouwen. Wie dat nooit ondervonden heeft, kan niet begrijpen welke voldoening er in zou gelegen zijn, welk genot wij zouden smaken, indien wij slechts eene handvol asch konden aanwijzen of bezitten, welke een deel was geweest van het Ik eens bloed verwants of vriends. Onze doode was dan niet meer dood; neen, | |
[pagina 155]
| |
hij leefde bij ons, in ons huis; dáár ligt onze boezemvriend, dáár ligt onze broeder of zuster, hier onze zoo teeder beminde moeder of echtgenoot. De dood is dan minder treurig; wij zijn niet van de onzen gescheiden, neen, zij zijn altijd bij ons. Vergeef mij, Amice, indien ik met dergelijke treurige beschouwingen een brief inleid, die niet treurig mag zijn. Onwillekeurig werd ik er toe gebracht, toen ik de vroegere wijze van begraven door verbranding vergeleek bij de tegenwoordige en bij de voor de toekomst ontworpene; toen ik het voor en tegen van beide partijen had gewikt en gewogen en mijn gevoel had laten meespreken. Ook U wil ik voor deze oud-nieuwe wijze van begraven winnen en zal daarom trachten de voordeelen van de nieuwe en de nadeelen van de tegenwoordig gebruikelijke Wijze van begraven te bepleiten. Daarom wil met mij even teruggaan naar de grijze oudheid, om te zien hoe destijds de lijken begraven werden. De ingedroogde mummiën of de gebalsemde lijken der Egyptenaren zijn ons allen bekend. Dat de Grieken en Romeinen hunne lijken niet ter aarde bestelden, maar ze plechtig tot asch verbrandden, leeren ons de Ilias van Homerus en de Aeneis van Virgilius op meer dan ééne plaatsGa naar voetnoot(*). Nu en dan schijnt men echter van die gewoonte te zijn afgeweken en werden een tijdlang de lijken gebalsemd of in den grond begraven. Eene hevige pest, die geruimen tijd in Rome woedde, was het gevolg van deze schennis der oude gewoonten. Opnieuw werd de verbranding door de wetten der Twaalf tafelen voorgeschreven; zij bleef gedurende de Romeinsche Keizers tot op Antoninus voortdurend gebruikelijk. Na dit tijdstip schijnt langzamerhand, waarschijnlijk tengevolge van de meerdere uitbreiding van het Christendom, teraardebestelling regel te zijn geworden. In den tegenwoordigen tijd wordt nog bij de Oostersche volken verbranding als de meest fashionable wijze van begraving beschouwd. Een groot aantal plechtigheden vergezelt eene dergelijke verbranding, en werd bijv. op 1 December 1870 te Florence met groote praal volbracht met het lijk van den Radjah van Kelapore, die op reis daar was gestorven en de Indische begraving verlangde. Ook bij het Israelietische volk schijnt de verbranding in zwang te zijn geweest, zooals ons verschillende plaatsen van den Bijbel (I Boek Samuel 31, v. 11, 12 en Jerem. 34. v. 5 enz.) bewijzen. Algemeen was de verbranding echter niet. Bij de oude Germanen, Franken, Russen was ook crematie de meest gebruikelijke wijze van begraven. Er hadden echter, zooals nu nog bij uitzondering bij de Aziatische volken, daarbij wreedaardige handelingen plaats, welke aan dergelijke wilde natuurvolken licht te vergeven zijn. Door de invoering van den chris- | |
[pagina 156]
| |
telijken godsdienst werden deze gewoonten afgeschaft en met haar de verbranding der lijken. Zoo moesten de Litthauers in 1249 bij een plechtig verdrag met de Duitsche. ridders beloven voortaan hunne lijken in den grond te begravenGa naar voetnoot(†). De verbranding der lijken, zooals zij in de oudheid gebeurde, en waarbij men zich een brandstapel moet voorstellen omringd door vlammen en rook en een walm van brandend en knetterend vet, is zeker voor ons gevoel stuitend en onaesthetisch. Zij werd vervangen door de christelijke wijze van begraven in gewijden grond. Groote velden der dooden werden afgesloten en de lichamen der afgestorvenen in diep gegravene kuilen neergelaten om daar te rusten en den jongsten dag af te wachten. ‘Wij spreken van onze dooden, en het woord heeft iets treffends, iets zachts, iets aandoenlijks. Wij laten hen niet los, zij blijven bij ons, al verblijven zij onder de zoden; zij blijven onze dooden. Wij stellen ons “onze dooden” voor, zooals wij ze het laatst gezien hebben, in al de kalmte, in al de plechtigheid van de eerste uren na het overlijden. Zij sluimeren er na de vermoeienissen en zorgen van dit levenGa naar voetnoot(*).’ Met den schrijver van bovenstaande regelen hebben wij niets tegen deze dichterlijke opvatting, tegen deze onschuldige dweperij en ook wij hebben er medegevoel voor, zoolang men blijft op 't gebied der poëzie, der phantasie en der fictie; doch wij mogen de reëele zijde van het vraagstuk niet vergeten, noch de werkelijkheid loochenen. Uit een natuurkundig oogpunt beschouwd is onze teraardebestelling niets anders dan verbranding. Of wij onze lijken verbranden, in een kuil laten verrotten, in het open veld zich laten ontbinden, dan wel of dieren door ons of door andere dieren door de spijsverteringsorganen worden verteerd, altijd hebben dezelfde werkingen plaats, nl. ontbinding van de brandbare d.i. oxydeerbare stoffen door de zuurstof der lucht, omzetting in meer of minder vluchtige, stikstofhoudende en stikstoflooze stoffen, ten laatste terugblijven van niet meer verbrandbare minerale stoffen, van asch. Eene dergelijke verbinding met de zuurstof der lucht noemt men oxydatie of verbranding en onderscheidt dan de langzame verbranding, waarbij geen vuur gebruikt wordt, en de verbranding door vuur, door gloeien, of door dat brandende gassen ontwijken. Onze teraardebestelling nu is eene langzame verbranding. Laat ons zien wat daarbij gebeurt. Stellen wij, eenig lijk is begraven op een kerkhof dat pas geopend is en. door zijne ligging ruimschoots aan regen, wind en zonneschijn is blootgesteld. Zoolang de grond poreus is, zooals op een nieuw kerkhof, zal de lucht (en met deze de zuurstof) meer dan voldoende gelegenheid hebben om tot de lijken door te dringen; het regenwater zal, in den grond sijpelende, voldoende vochtigheid aanbrengen; de zuurstof zal, met de | |
[pagina 157]
| |
koolstof van het lichaam verbonden, ontwijken als koolzuur; ook waterdamp zal met stikstofgas uit den grond opstijgen; geene voor onze gezondheid schadelijke dampen zullen worden uitgewasemd. Worden echter vele lijken op dezelfde plaats begraven, dan geschiedt de ontbinding niet meer op deze wijze. Er kan dan niet genoeg zuurstof uit de lucht worden aangevoerd om al die lijken tot spoedige ontbinding te doen overgaan. De half ontbondene, half verrotte stoffen mengen zich met de vroeger poreuse aarde en langzamerhand wordt dit heldere zand een vetachtige, zwarte teelaarde, die geene zuurstof meer kan doorlaten. De aarde, die om de half vergane, rotte of rottende lijken ligt, vormt een soort deeg om deze rottende en afzichtelijke massa en zet zich om in een was, lijkwas, Adipocire, welke ten slotte het nog overblijvende omkleedt, als een vormlooze, stinkende massa, die water, lucht en bodem verpest. Het water sijpelt door den grond, vergaart zich hier of daar, in regenputten of welputten; de lucht raakt bezwangerd met rottende of gistende stoffen, welke wij genoodzaakt zijn in te ademen; lucht en water, onze eerste en onontbeerlijkste levensbehoeften, zijn bedorven! Zal ik er uit een hygiënisch oogpunt op moeten wijzen, hoe noodzakelijk het is, dat er spoedig verandering komt in dezen stand van zaken? Gij behoeft mij niet te antwoorden, dat het zoo slim bij ons te lande nog niet gesteld is, dat wij er nog zoo weinig van bemerken. Zijn niet een groot aantal kerkhoven, binnen den kring onzer gemeenten gelegen, verlaten, omdat zij verzadigd waren van rotte dierlijke stoffen? Is ons welwater altijd rein van organische stoffen en laat het, zooals ik nog onlangs kon proeven, niet zeer veel te wenschen overig? Is het niet allerwege geconstateerd, dat waar het drinkwater slecht is de epidemieën veel heviger woeden, dan op plaatsen waar men zuiver water kan verkrijgen? Lezen wij niet, om een enkel voorbeeld te noemen, dat in Londen op plaatsen, waar het drinkwater slecht was, in eene cholera-epidemie op de 1000 inwoners 13 stierven, terwijl onder overigens gelijke omstandigheden, maar met goed drinkwater, ternauwernood 4 van de 1000 als slachtoffers vielenGa naar voetnoot(*)? Het is derhalve van het hoogste belang, dat de begraafplaatsen meer dan voldoende groot zijn om, met het oog op de jaarlijksche sterfte der gemeente, aan de lucht de gelegenheid te geven alles te ontbinden, zonder schadelijke dampen te ontwikkelen of rottende stoffen opeen te hoopen. In dat opzicht werd vroeger zeer veel, tegenwoordig nog al te veel gezondigd. De geschiedenis leert ons dat in de IVde eeuw langzamerhand de gewoonte ontstond donateurs van kerken, vorstelijke personaadjes enz. in de kerken bij te zetten en te begraven. Sommige concilies ijverden wel tegen deze nieuwigheden, doch langzamerhand zegevierden mensche- | |
[pagina 158]
| |
lijke hoogmoed en ijdelheid, gepaard met de geldzucht der monniken. Het schip of de zijgangen of wel de vloer van het altaar werden geliefkoosde begraafplaatsen. Welke nadeelige gevolgen deze onhebbelijke gewoonte had, laat zich moeielijk met juistheid aangeven; voor een groot deel zal zij bijgedragen hebben tot die verschrikkelijke en langdurige besmettelijke koortsen en rotziekten, waarvan de geschiedenis der middeleeuwen gewag maakt. Enkele voorbeelden worden ons meegedeeld door Maxime du Camp in eene uitmuntende studie over de kerkhoven van ParijsGa naar voetnoot(*). In de XVIde eeuw, zoo schrijft hij, waren de gewelven der kerk ‘des Saints-Innoeens’ zoo vol van lijken, dat de kisten langs de wanden der kerk werden opgestapeld en moesten wachten tot een plaatsje vrij kwam om ze weg te bergen. Dit nu gebeurde met de lijken der aristocraten en van den gegoeden burgerstand. De wijze van begraving van het mindere volk was walglijk. Men groef op het aangrenzende kerkhof groote kuilen, waarin 1200, dikwijls 1500 lichamen werden geworpen. Was zoo'n kuil gevuld, een andere werd geopend en de overblijfselen dier dikwijls slechts half ontbondene lijken werden naar een soort knekelhuis gebracht. Is het te verwonderen dat de typhus voortdurend in de belendende huizen heerschte, en dat het kerkhof ‘enveloppé de toutes parts de hautes constructions, ressemblait à un vaste puits, dont le fond n'était en quelque sorte que de la pourriture humaine.’ Men had terecht vrees voor de gevolgen. In 1554 werd door een paar beroemde geneeskundigen een rapport opgemaakt, waarin zij met het oog op de publieke gezondheid tot onmiddellijke opruiming adviseerden. Dit rapport met conclusie werd, even als een later van 1737, in den doofpot gestopt. In het begin van 1780 was het kerkhof nog niet gesloten en werd het nog gebruikt, toen in Februari van dat jaar een ongeluk of liever een gelukkig toeval tot sluiting deed besluiten. Op zekeren morgen namelijk opende een bewoner van de omstreken zijn kelder. Een ondragelijke stank sloeg hem en de bijgeroepen huisgenooten en buren op het hart. Wat was er gebeurd? De grond, door aanhoudende regens doorweekt, had eene kolossale bres gemaakt in den scheidingsmuur, eene bres waardoor hij ‘vomissait sa putréfaction’ en zich van een aantal half vergane lijken had weten te ontdoen. Nog verschillende, naar waarheid geconstateerde, gevallen zou ik kunnen aanhalen, die ten duidelijkste bewijzen, dat een eerste vereischte van een kerkhof of begraafplaats is: een uitgestrekt terrein, dat ver van de bebouwde kom eener gemeente moet verwijderd liggen en blijven, en waarin slechts een betrekkelijk klein getal lijken mag worden begraven. Onze begraafplaatsen moeten nu volgens de wet van 10 April 1869 Staatsbl. 65, op 50 M. van de bebouwde kom eener gemeente verwijderd zijn en eene uitgestrektheid hebben van minstens 10 maal de opper- | |
[pagina 159]
| |
vlakte benoodigd voor het vermoedelijk getal der aldaar jaarlijks te begraven lijken (Art. 16 en 17). Bovendien moeten twee lijken, die boven elkaar worden begraven, door eene laag aarde van 0.3 M. gescheiden zijn, en de afstanden der graven, zoo aan het hoofd- en voeteneinde als aan de zijden, minstens 0.3 M. bedragen. Niettegenstaande al deze maatregelen, die ook in Frankrijk genomen worden, zegt Maxime du Camp: dat men van de aarde een werk verlangt, dat zij niet in staat is te leveren, en hij bewijst met verschillende voorbeelden, dat altijd de onderste lijken in dien rottenden, wasachtigen toestand verkeeren, dien wij boven hebben beschreven. Na een geval te hebben vermeld van drie doodgravers, die op den 27sten Sept. 1852 een graf groeven en bij ongeluk een naburigen grafkelder open stootten, waaruit een zoo afgrijselijke en vergiftigende gaskolom opsteeg, dat zij als door den bliksem getroffen dood neervielen, gaat genoemde schrijver aldus voort: La pluie qui tombe sur la surface des cimetières pénètre le sol, rencontre les corps, aide à la désagrégation, se charge des molécules méphitiques, glisse sur les couches d'argile ou de marne et va empoisonner les puits. Parfois même elle se fraie une route invisible et abotuit subitement au jour. C'est une source. On y goute; elle a une saveur singulière qui rappelle le soufre; si on l'analyse on y rencontre le sulfure de calcium, invariablement produit par la décomposition des matières organiques. Il y en a plus de dix à Paris, qui proviennent tant simplement de l'écoulement des eaux pluviales filtrées à travers les cimetières. Une de ces sources est exploitée; j'en lis le prospectus: ‘eau sulfhydratée, hydrosulfurique calcaire. Elle guérit toute sorte de maladies; à deux sous le verre, on peut aller boire cette putréfaction liquide: c'est pour rien.’ De schrijver spreekt blijkbaar van de sinds jaren en jaren geslotene kerkhoven, die altijd door in hun binnenste rottende stoffen herbergen en blijven herbergen. Terecht heeft men dan ook ingezien dat er een einde moet komen aan dergelijke toestanden, dat er betere en meer probate middelen moeten gevonden worden, waardoor geen verpesting kan ontstaan en die minder ons pieteitsgevoel voor de dooden kwetsen. Of vindt gij het niet in de hoogste mate walglijk, indien na verloop van de bij de wet gevorderde 30 jaren de grond wordt omgewoeld en de beenderen onzer bloedverwanten als oud vuil worden verkocht, en dikwijls weken en maanden op eenig terrein blijven liggen, om te dienen als speelgoed voor eenige baldadige straatjongens? Gij zegt, onze kerkhoven moeten buiten de gemeente liggen en op voldoenden afstand van bebouwde gedeelten, 't Is waar. Maar blijven zij buiten de gemeenten? breiden steden en dorpen zich niet hoe langer hoe meer uit, en zal er niet een tijd komen, waarin dezelfde toestanden, die men in Parijs en andere groote steden heeft, ook bij ons opnieuw in 't leven worden geroepen? Komen dan die kerkhoven weer niet bin- | |
[pagina 160]
| |
nen de enceinte der gemeente te liggen, om daar in meerdere mate dan nu hunne verderfelijke werkingen uit te oefenen en later, als zij bebouwd worden, op brutale wijze hun inhoud over de straat geworpen te zien? Dan duizendmaal liever op de wijze der ouden onze overblijfselen aan onze kinderen nagelaten in den vorm van zuivere asch, die niet meer de levenden kan verpesten en van de heiligschennende hand eens vreemdelings gevrijwaard is. Reeds bijna twintig jaren geleden heeft Prof. Hermann RichterGa naar voetnoot(*) de aandacht gevestigd op het nadeelige van de teraardebestelling en eene methode aangegeven om datgene wat de grond doet door kunstmatige middelen te volvoeren, zonder den eerbied, dien wij onzen dooden verschuldigd zijn, te kwetsen. Het schijnt hem niet gelukt te zijn, zijne denkbeelden practisch te verwezenlijken, en langzamerhand werden zij dan ook op den achtergrond geschoven. Wel poogde Dr. F. Colletti door eene in 1857 geschrevene brochure de belangstelling in Italië gaande te maken, maar ook in dat land was het groote publiek nog niet rijp. Doch er was zaad uitgestrooid en dat zaad heeft in de laatste jaren wortel geschoten. Vruchten zijn afgeworpen. Een groot getal geschriften is verschenen, waarin verschillende geleerden hunne denkbeelden omtrent de crematie ontwikkelen en toestellen beschrijven, op hunne aanwijzing vervaardigd, waardoor in zeer korten tijd de lijken tot asch worden gebracht. Prof. Brunetti komt de eer toe het eerst een toestel te hebben bedacht, dat in staat was de lijken met betrekkelijk weinig brandstof te verbranden. Een zestal lijken heeft hij op die wijze door crematie ontbonden. Spoedig echter is zijne methode, die ook eenigermate kwetsend is voor ons gevoel, daar het lijk voor een groot deel wordt verkoold, verlaten. In het vorige jaar zag te Genua eene brochure van Prof. Gorini uit Lodi het lichtGa naar voetnoot(†), waarin hij ook over de crematie spreekt. In dit geschrift zegt hij eene stof gevonden te hebben, welke, indien zij tot een hooge temperatuur wordt gebracht, vloeibaar wordt en dan de eigenschap bezit een lijk in weinige oogenblikken zonder reuk te verbranden. De proeven, welke hij met lijken van dieren genomen heeft in bijzijn van Dr. Pini uit Milaan en een aantal andere genoodigden, schijnen naar eisch geslaagd te zijn. Tot nu toe heeft hij die wonderbare stof, waarvan het bestaan door den beroemden scheikundige E. Kopp ontkend wordt, geheim gehouden. Hij zegt te wachten met den naarn dier stof openbaar te maken, tot hij zijne proeven op menschenlijken met den meest gunstigen uitslag bekroond ziet. Terzelfder tijd zal hij dan eene juistere raming doen van de kosten voor elk lijk, welke door hem voorloopig op 60-70 francs zijn geschat, dewijl er eene groote hoeveelheid brandstof noodig is om zijn scheikundige stoffen vloeibaar en warm te maken. Het komt mij voor dat de methode van Gorini, ook wegens hare | |
[pagina 161]
| |
duurte, niet te verkiezen is boven de wijze waarop Prof. Reclam van de Hoogeschool te Leipzig de lijken tot asch wil verbranden. Zijne wijze heeft bovendien dit voor, dat geen sterveling, na het oogenblik waarop de doode in de groeve is neergelaten, de kist meer ziet of aanraakt, en dat de verschillende godsdienstplechtigheden kunnen gebeuren, op dezelfde wijze als bij de thans gebruikelijke teraardebestellingen. De kosten voor crematie van eenig lijk bedragen ongeveer 4 gld., terwijl het gebouw, waarvan ik u het voornaamste beschrijven zal, ± 30.000 gld. zal kosten. Stel u voor een sierlijk gebouwd en groot huis, waarin gij met uwen doode binnenkomt. De kist wordt op de gewone wijze naar binnen gebracht en na de plechtigheden neergelaten in een uit gemetselde steenen bestaanden grafkelder, die daarna door een deksel wordt gesloten. De bodem waarop de kist rust zakt en de kist met het lijk wordt in eene kamer onder den grond gevoerd, welke van de vorige door een hermetisch sluitend deksel kan afgescheiden worden. Deze ruimte, de crematie-kamer, is gebouwd van vuurvaste tichels, die door een mengsel van lichtgas en lucht roodgloeiend zijn gemaakt. Dergelijk gas, dat ook bereid wordt in aangrenzende gebouwen, heeft van te voren eene belendende ruimte onder den grond, uit hetzelfde materiaal vervaardigd, tot witte gloeihitte verwarmd. Deze ruimte draagt den naam van regenerator. Deze regenerator wordt daarop met lucht gevuld, die weldra eene ontzaglijk hooge temperatuur aanneemt. De voorbereidende maatregelen zijn geëindigd. Het gas wordt afgesloten en aan de sterk verhitte lucht toegang verleend tot de crematie-kamer, waarin het lijk reeds eenige minuten aan eene vrij hooge temperatuur is blootgesteld geweest. De sterk verhitte lucht komt dus in aanraking met het lichaam en binnen den tijd van 20 minuten is er niets meer overgebleven dan een hoopje asch, dat door de ontleding der beenderen ontstaan is. De gassen en dampen, die gevormd worden, zijn niet schadelijk en ontwijken door een hoogen schoorsteen, waarvan de monding in de crematie-kamer is aangebracht. De asch kan verder door eene eigenaardige inrichting worden verzameld, en den bloedverwanten als aandenken aan hunnen afgestorvene worden overhandigd en in een familiegraf bijgezet. Ik vraag U nu, moeten wij niet deze wijze van begraven verkiezen boven de gebruikelijke en is zij niet meer in overeenstemming met ons gevoel? Wie wil niet liever zijne beminde bloedverwanten voor de wormen bewaren? Wie wil na zijn dood nog pest en verderf helpen verspreiden onder medeburgers en vreemden? In den naam der humaniteit wensch ik te vragen, aan welke wijze van begraven de voorkeur dient gegeven te worden? Beleedigt zij uw gevoel? Vindt gij het niet walgelijker en afzichtelijker daar in den grond tot die vormlooze massa te worden, waarvan de kieschheid verbiedt te spreken? Deze wijze van begraven strijdt met de godsdienstige begrippen en met de opstandingsleer? Ik antwoord U: ‘Gij zijt stof en tot stof | |
[pagina 162]
| |
zult Gij wederkeeren.’ Heeft de grondlegger van den Christelijken godsdienst verboden de lijken te verbranden? heeft hij, met de Farizeërs, geloofd aan een herleving van het lijk, of aan een hoogeren toestand, waarin men ‘den engelen gelijk’ zal zijn? Zou de God van den christen, die volgens de leer der lichamelijke opstanding doode beenderen kan doen herleven, niet bij machte zijn dit ook met asch te doen? Ik zou er bij kunnen voegen, waar zijn de overblijfselen van de menschen, welke door dieren verscheurd of onder de puinhoopen zijn omgekomen? Geen kerkgenootschap, welk dan ook, kan, dunkt mij, gegronde bezwaren tegen de nieuw voorgestelde wijze van begraven aanvoeren. Elk kerkgenootschap kan de gebruikelijke plechtigheden, die het afsterven vergezellen, onveranderd laten. Bovendien het streven van onzen tijd is niet U te noodzaken; men wil U slechts in de gelegenheid stellen, na uw dood niet meer tot onheil van de maatschappij te zijn. Gij moogt het laten, ik wil het doen. Gij behoudt uwe vrijheid U ter aarde te laten bestellen, ik eisch van den Staat het recht mij door vuur te laten begraven. In dezen zin is dan ook reeds door de 1ste Kamer van Italië eene wet aangenomen, waarbij de crematie als geoorloofd, facultatief is gesteld. In een zeer groot aantal steden van verschillende landen zijn reeds vereenigingen opgericht, welker leden zich verbinden, zoo spoedig het geoorloofd is, hunne lijken door crematie te laten begraven. Wanneer zal ook in ons land een vereeniging van dien aard worden opgericht? Zullen wij dan de laatsten zijn, die nog altijd gezondheid en welzijn opofferen aan vooroordeel en? of is het geen vooroordeel, het begrip van de opstandingsleer vast te knoopen aan de tegenwoordige wijze van begraven, terwijl beide hetzelfde tot resultaat hebben, namelijk het lichaam terug te voeren tot de stof waaruit het ontstaan is? Of meent de orthodoxe christen, dat de lijken zijner voorvaderen van duizend jaren herwaarts nog bestaan, en weet hij niet, dat zij in die jaren tot de asch zijn teruggekeerd, welke de wetenschap met het oog op de verhevene spreuk ‘doe aan een ander niet, wat gij niet wilt dat u zelf geschiedt’ - in zooveel seconden te voorschijn roept. Meent hij dat de man van den vooruitgang niet evenveel gevoel heeft voor zijne dooden, als hij? ‘Het is een heidensch gebruik’, las ik onlangs in De Tijd, en daarom foei! Wel zeker; schrijven is ook een heidensch gebruik.; laten de heeren van De Tijd het dan maar niet meer doen, de maatschappij zal er waarlijk niet bij verliezen. Men heeft de opmerking gemaakt dat der justitie door de verbranding een middel wordt ontnomen om misdadigers op te sporen en vergiftigingsgevallen te ontraadselen. Het komt mij voor dat dit bezwaar niet ernstig gemeend is. Minerale stoffen toch, zooals lood, koper, antimoon, enz., laten zich even gemakkelijk in de asch als in het darmkanaal aan wijzen. Wat betreft organische vergiften, kan men niet | |
[pagina 163]
| |
vaststellen, dat elk verdacht lijk naar eisch zal onderzocht worden door geneeskundigen en scheikundigen? Kan men niet bepalen dat de oorzaak van den dood van eenig persoon, wiens lijk door crematie tot ontbinding zal worden gebracht, door een geneeskundige schriftelijk wordt opgegeven? Opgravingen van lijken tot onderzoek van eenige misdaad geven, zooals meermalen gebleken is, zeer bedroevende resultaten; wat ons trouwens niet behoeft te verwonderen, daar een groot aantal verbindingen in den grond ontleed, andere dikwijls gemaakt worden. Laten wij een ander voordeel niet vergeten. Worden de tegenwoordige kerkhoven aan hunne bestemming onttrokken, dan zullen uitgestrekte velden opnieuw aan den landbouw, aan de industrie worden gegeven. Hoeveel kapitaal zij verzwelgen kan ons een artikel uit de ‘Gazette de Bruxelles’ van 30 Maart 1873 leeren. Voor België toch bedraagt dit niet minder dan 7500 hektaren land, welke een kapitaal van 38-40 millioen franken vertegenwoordigen, die in den letterlijken zin van het woord goederen zijn in de doode hand, die niet alleen renteloos zijn, maar, wat meer is, in den hoogsten graad verderfelijk en verpestend werken op de maatschappij. Amice, ik ga eindigen. Ik hoop U overtuigd te hebben dat de wetenschap, in den naam der hygiëne en der humaniteit, recht heeft om te vergen en te eischen dat ieder die het wil, zijn lijk de crematie kan doen ondergaan. Ik hoop U bewezen te hebben dat ons gevoel door de tegenwoordige teraardebestelling meer beleedigd en meer gekwetst wordt dan door de voorgestelde. Ik heb aangetoond dat godsdienstige begrippen niet gekrenkt worden en de begrafenisplechtigheden kunnen blijven bestaan. Wij gaan vooruit in beschaving, in zedelijke ontwikkeling, en het zal pleiten voor onze pieteit, indien wij spoedig trachten eene vereeniging tot stand te brengen, die zich tot doel stelt het nut der crematie te doen erkennen, die middelen beraamt om de crematie in te voeren. Laten eenige mannen van invloed en naam zich slechts aan het hoofd der beweging stellen, en ik twijfel er niet aan of door het geheele land zullen onmiddellijk stemmen van adhesie zich doen hooren. Ce n'est que le premier pas qui coûte. Laat de Jansaliegeest ons toch niet langer ook in deze zaak beheerschen. Een paar mannen voorop en de rest volgt later. Zullen wij spoedig hiervan iets hooren? Ik hoop het ten zeerste. Mocht ik U en met U vele anderen van het nut en het goede doel der crematie overtuigd hebben, met nog aangenamer gevoel dan gewoonlijk zou ik mij noemen A., Mei 1874. Uw toegenegen, max van edijck. |
|