De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.Paus Clemens XIV en de opheffing der Jezuïetenorde.
| |
[pagina 132]
| |
I.
| |
[pagina 133]
| |
gen. Hij studeerde ook dáár met den grootsten ijver, zoodat hij in 1731 den graad van doctor in de wijsbegeerte en godgeleerdheid verwierf. Weldra nu als hoogleeraar te Ascoli aangesteld, maakte hij grooten opgang, zoowel door zijn onderwijs als door zijne prediking. Wáár hij optrad, te Bologne, Milaan, Ferrara, Venetië, Florence, verbaasde hij zijn gehoor door zijne diepe geleerdheid en liefelijke welsprekendheid. Redekundige sieraden versmaadde hij; maar hij drong aan op een beoefenend Christendom, waardoor dit leven en het volgende één geheel werden, zoodat dit leven door hem als voorbereiding in het licht werd gesteld voor het volgende. Hij deed dit uit de innigste liefde voor Christus en God en de menschheid: eene liefde, welker woord tot in de diepte der harten zijnen weg vond. Zóó verkreeg hij de achting en vriendschap der grootste mannen van Italië en van het buitenland. Na tien jaar werd hij in 1741 aangesteld tot bestuurder van het college van San-Bonaventura te Rome en in andere hooge betrekkingen van zijne Orde. Hij ging wonen in het klooster der Twaalf Apostelen, dat aan de Franciscaner Orde behoorde. ‘Men weet niet,’ schreef hij nu, ‘hoe ik mijne cel, mijne boeken en mijn arbeid bemin. Ik ken de bekoorlijkheden der wereld; ik weet, dat er geen grooter geluk is, dan met God en zich zelven te wonen.’ Toen een nieuwe Pater generalis of opperhoofd der Franciscanen moest gekozen worden, werd hem het houden der plechtige inleidingsrede opgedragen. Paus Benedictus XIV, een uitstekend menschenkenner, die hem hoorde, verloor van dien tijd af den eenvoudigen en nederigen, wijzen en welsprekenden monnik niet weder uit het oog. ‘Deze man,’ zeide hij, ‘paart aan eene uitgebreide geleerdheid een verbazend geheugen, en is, wat mij vooral behaagt, veel bescheidener dan menigeen, die niets weet. Ook is hij daarbij zoo opgeruimd en vroolijk, alsof hij nooit in kloosterafzondering had geleefd.’ Hij bevorderde hem tot lid van het hoogste gerechtshof, toonde hem vertrouwen en vriendschap en raadpleegde hem over velerlei belangrijke aangelegenheden. Tweemaal, in 1753 en in 1759, wilde de algemeene vergadering der Franciscanen hem tot generaal der Orde benoemen; maar tevergeefs. Ganganelli verkoos eenzaamheid en studie boven alle eereposten. Ja, hij koesterde den wensch, om het verblijf in de schitterende hoofdstad te verruilen met een armzalig leven op het platteland in een eenzaam klooster, ten einde er zich ongestoord aan zijne studie en zijn God te kunnen wijden. Eens sprak hij zich daarover uit tegen een ouderen vriend, Antonio Sandriani; hij verklaarde, besloten te hebben, Rome te verlaten en te Assisi, bij het graf van den stichter zijner Orde, den heiligen Franciscus, in eene volkomene afzondering van de wereld, zijne dagen te eindigen. Zijn grijze vriend antwoordde: ‘God wil, dat gij te Rome blijft, mijn zoon! en heeft u in deze stad tot groote dingen bestemd.’ Ganganelli bleef te Rome; doch leefde er zoo teruggetrokken, als | |
[pagina 134]
| |
maar eenigszins mogelijk was. Liefst was hij, ter uitspanning van zijn veelvuldig werk, in de vrije natuur ‘eenzaam met God gemeenzaam.’ Zoo ontmoette hem eens in de tuinen der Capucijnen een zeer geacht geestelijke, Giorgio, die, den toekomstigen Paus in hem ziende, voor hem neerknielde met de bede: ‘Zegen mij, ik bezweer u, krachtens het ambt, dat gij eens zult bekleeden.’ Den 24 September 4759, bijna 54 jaar oud, tot Kardinaal benoemd, moest hij door een pauselijk bevel worden gedwongen, die hooge eer aan nemen. Hij zelf keurde zich haar geheel onwaardig. ‘Er zijn wel tien in mijn klooster,’ zeide hij, ‘beter daarvoor berekend dan ik.’ Hij verloochende zijn karakter ook in een ander opzicht niet. Hij bleef namelijk in het klooster zijn verblijf houden en verbood de medebewoners er van, op de verandering van zijn staat eenige acht te slaan. Alleen was het hem eene vreugde, dat hij nu beter de armen kon ondersteunen. ‘O,’ riep hij uit, ‘nu zal ik ten minste somtijds mijn naaste kunnen helpen.’ - Als Kardinaal trad hij in een ruim veld van arbeid en invloed. In alle congregaties of commissies, waarvan hij nu lid werd, onderscheidde hij zich door grondige en uitgebreide kennis en door de eerlijkheid en goede trouw zijner bedoelingen. Hierbij voegde zich de hoogst mogelijke eenvoud, gepaard met eene onverstoorbare blijgeestigheid en met de onvermoeidste werkzaamheid. Niet zelden verraste hem het morgenrood aan zijne schrijftafel, als hij meende, dat het nog maar middernacht zou zijn. Hoewel kerkvorst, leefde hij als geleerde en monnik; zijne kleeding toonde het reeds. Toen de Keizer van Duitschland, Jozef II, bij een bezoek te Rome, hem zag en zijne verbazing over zijne kleedij niet ontveinsde, antwoordde Ganganelli: ‘Ik ben een zoon van den heiligen Franciscus en draag de livrei der armoede.’ Als Kardinaal verloor hij echter op den duur door zijne vrijmoedigheid bijna allen invloed, vooral toen hij meermalen verklaarde: ‘Wil men het Roomsche hof niet van zijne hoogte zien aftuimelen, dan moet men zich met de vorsten verzoenen; want hunne armen reiken tot buiten hunne grenzen en hunne macht vliegt de Alpen en Pyreneën over.’ Hij werd voortaan in gewichtige zaken gewoonlijk niet meer geraadpleegd.
In de tien jaren, dat Ganganelli Kardinaal was, 1759-1769, werd in Europa niets zóó vurig en algemeen besproken als de vraag, of de Jezuïetenorde nog langer mocht bestaan. Deze orde had, gelijk men weet, haren oorsprong te danken aan Don Ignatius Loyola, een Spaansch krijgsman, die, tengevolge van zware wonden langen tijd bedlegerig, door het lezen van levensbeschrijvingen van Heiligen zich vermaakt en zijne verbeelding opgewonden had. Van toen af ontkiemde en rijpte in hem het denkbeeld, eene krijgsbende voor Jezus te verzamelen, ten einde tegen die verfoeielijke oproermakers, welke toen waren opgestaan, de Protestanten, | |
[pagina 135]
| |
de éénige, ware, heilige Moederkerk van Rome te beschermen, ja deze oproerlingen uit te roeien. Op de wijze van eene compagnie en weldra van een leger moest zijne orde worden ingericht. Bij de drie kloostergeloften van armoede, gehoorzaamheid en kuischheid moest nog de vierde komen van onbepaalde onderwerping aan den Paus. Bij alle achting, welke wij voor zeer vele leden der Orde behooren te koesteren, kunnen wij niet anders dan hoogst ongunstig over de Orde in haar geheel oordeelen. Zij moest zich ingang verschaffen, door alle mogelijke ooit of ooit aangewende middelen in zich te vereenigen. Zij moest zich toeleggen op het geven van onderwijs in lagere, middelbare en hoogere scholen, om door de eigene wapenen der Protestanten, de wetenschappen, de Protestanten te bestrijden. Zij moest zich dringen in alle biechtstoelen, om de gewetens te beheerschen, vooral die der vorsten, en, door alle zonden te vergoelijken, voor hunne biechtelingen het leven recht gemakkelijk en vroolijk maken, zoodat allen zich gaarne onder hunne vriendelijke en verschoonende zielzorg wilden begeven. Zij moest zendelingen afvaardigen naar de Heidenen, die aan elk volk een Christendom naar zijn smaak gingen prediken. Door zinnelijke vertooningen, kerken met beelden overladen, bedevaarten vol rumoer, preeken met eene krachtige en grove welsprekendheid, en door al wat op den wereldschen en zondelievenden mensch indruk kan maken, moest de Orde zich een grooten aanhang verwerven. Verder verschafte zij zich door handel, nijverheid en eene groote kolonie in Zuid-Amerika onmetelijke rijkdommen, en door deze nieuwen invloed en grootere macht. Door dit alles was de Orde der Jezuïeten sedert 1540, toen zij werd ingesteld, gedurende twee eeuwen de beheerscheres der Roomsch-Katholieke Kerk, der tot deze Kerk behoorende volken, ja schier der geheele christelijke wereld. Spoedig bleek zij eene beheerscheres te zijn, die alles bedierf. Zij stuitte den voortgang der Hervorming in Duitschland. Tot aan de komst der Spaansche leeraars, gelijk de Jezuïeten dáár eerst genoemd werden, waren de evangelische godgeleerden onophoudelijk verder voortgegaan, om de bevolking voor de Hervorming te winnen. Rome had toen geene geestelijken, kundig en welbespraakt genoeg, om hen te kunnen tegenhouden. Loyola's keurbende leverde er; de zegeloop der Hervorming werd door hen gestuit. Deze Orde ontstak later den dertigjarigen oorlog, die in Duitschland en verder in geheel Europa de Hervorming zou vernietigen, doch, dewijl zij op tegenstand stootte, Duitschland ging verwoesten en uitmoorden, Boheme van een verlicht en bloeiend rijk tot een arm en bijgeloovig land maken, Hongarije onder Oostenrijks slavenjuk krommen, een goed deel van zuidelijk Duitschland door geestelijk vergif ontzenuwen. Zij bleek de Roomsch-Katholieke volkeren te verlammen, hunne beschaving, nijverheid en welvaart te onderdrukken, zedeloosheid en misdaden onder hen aan te | |
[pagina 136]
| |
kweeken. Zij bleek een verzengende woestijnwind te zijn, welke al wat er zich niet van weet af te wenden, door zijn heeten adem verstikt. Toen de overtuiging hiervan bij volkeren en vorsten algemeen werd, zag men deze velerlei pogingen aanwenden, om van haar bevrijd te worden. Uit menig rijk werd zij verbannen. Uit Frankrijk is dit in ruim drie eeuwen niet minder dan veertig maal geschied. Nooit was echter de ijver om deze pest te weren, algemeener dan in de tien jaren, dat Ganganelli Kardinaal was. In de eigen maand, waarin hij het purper ontving, September 1759, werd de Jezuïetenorde uit Portugal verdreven door den Bismarck van dien tijd, den minister Pombal. Weldra volgden schier alle Roomsche hoven. In Augustus 1764 werd zij gebannen uit Frankrijk, in April 1767 uit Spanje, in November 1767 uit Napels en Sicilië, en uit het toen aan de Johanniter-ridders behoorende eiland Malta, en eindelijk in 1768 uit de hertogdommen van Parma en Piacenza. De ergste slag werd aan de Jezuïeten telkens toegebracht door Frankrijk. Bijna onafgebroken was in dit, minder dan andere Roomsche landen aan den Paus onderworpen rijk, de strijd tegen Loyola's Orde levendig geweest. De uitnemende stilist, Biaise Pascal, had hen in zijne onsterfelijke Lettres Provinciales verachtelijk, en, wat in Frankrijk alles zegt, belachelijk gemaakt. Honderd jaar later, in 't midden der achttiende eeuw, ontstond er een proces tegen een handelshuis der Orde te Marseille, 't welk vele harer gruwelen ontdekte. Dwaasheden van hare zijde en listen van hovelingen maakten de zaak erger. Edele en onedele beweegredenen werkten mede. Eindelijk kwam de zaak voor het hoogste gerechtshof van Frankrijk, het parlement van Parijs. Dit ging nu eens de inrichting, bedoeling, werkzaamheid, zedeleer en al wat de Orde eigenaardigs had en wilde en deed, nauwkeurig na, en bevond haar zoo dóór en dóór verderfelijk voor geheel de maatschappij, dat het haar 't verblijf in Frankrijk ontzeide. Om dit vonnis te rechtvaardigen gaf het parlement een boekdeel uit van aanhalingen uit de werken, door de leden der Orde in 't licht gezonden en door de oversten der Orde goedgekeurd. De titel is: Uittreksels van de gevaarlijke en verderfelijke stellingen over allerlei onderwerpen, welke de Jezuïeten ten allen tijde en altijd dóór hebben onderwezen. Daarin staan links die uittreksels in het oorspronkelijke, rechts eene Fransche vertaling, met uitzondering van zulke plaatsen als men schaamteshalve niet durfde overzetten. Dit boek van het in dien tijd achtbaarst gerechtshof der wereld, welks leden alle tot de Roomsch-Katholieke Kerk behoorden, vol ontwijfelbaar echte aanhalingen, is de meest volkomene vernietiging, welke de Orde in 't oog aller verstandigen treffen konde. Voor 't oog der min-verstandigen was echter nog iets anders noodig. De Kerk moest ook spreken. De Paus, wien de Orde onbeperkte gehoorzaamheid beloofd had, en ook bewees, zoolang hij als haar dienaar handelde, terwijl hij werd versmaad, als hij enkele malen | |
[pagina 137]
| |
onafhankelijk van haar iets sprak of deed: - de Paus werd door schier al de Roomsch-Katholieke vorsten, die de Orde al of niet hadden verbannen, gedrongen, haar voorgoed en overal op te heffen. Doch Clemens XIII, Paus zoo lang Ganganelli Kardinaal was, een vriend der Jezuïeten, kon daartoe niet worden bewogen. Hij stierf 2 Febr. 1769 en liet de Roomsch-Katholieke Kerk in de grootste verwarring achter. Wie zou hem opvolgen? Een begunstiger der Orde? of een tegenstander? of wel een, die den moed niet zou hebben, het een of het ander te zijn? Veertien weken was men bezig met beraadslagen en stemmen, eer er, na 185 stemmingen, twee op elken dag, eene keuze was gedaan. Er is nauwelijks iets belangrijkers dan het lezen van 't geen in Europa, te Rome en in het Conclave is voorgevallen omtrent die keus van een Paus. Wij kunnen toch, nadat vele geheimen onthuld zijn, nu achter de schermen zien, hoe het er eigenlijk is toegegaan. Een gehoorzaam zoon der Kerk heeft met groote nauwkeurigheid uit zuivere bronnen alles opgediept en daarmede 116 dicht gedrukte bladzijden gevuldGa naar voetnoot(*). Eenige trekken wil ik er uit mededeelen. Want wij leeren er, meer dan door iets anders, een blik door werpen in den innerlijken toestand der Roomsch-Katholieke Kerk en in haren kamp met de wereldlijke macht. Conclave beteekent ‘gesloten vertrek.’ Dewijl nu in zulk een vertrek, waarmede vele kleinere kamers of cellen in verband staan, doorgaans in het groote paleis van het Vaticaan daartoe gereed gemaakt, de keuze van een Paus geschiedt, draagt ook de vergadering zelve der Kardinalen, die een Paus moeten kiezen, den naam van conclave. In het algemeene vertrek spreken zij dan samen, doch om zijn billet gereed te maken, gaat elk naar zijne cel. Wanneer het college der Kardinalen voltallig is, bestaat het uit 70 personen. Doch er zijn altijd eenige openstaande plaatsen en bovendien kunnen verscheidene Kardinalen wegens verren afstand, hoogen ouderdom, zwakheid of ziekte niet opkomen. Bij den dood van Clemens XIII was het college der Kardinalen zeer verdeeld. De meesten der eerst opgekomenen waren gunstig gezind voor de Jezuïeten; zij heetten ijveraars, doch ook wel dwepers. Verscheidene anderen waren tegen de Jezuïeten en voor de vorsten, die de opheffing der Orde eischten; zij heetten Kardinalen der hoven of der kroonen, en werden beschouwd als menschen, die hun tijd kenden en zich naar zijn billijke eischen wilden voegen. Voorts waren er enkelen, die men voor onverschilligen of ten minste voor weifelenden hield. Behalve de Kardinalen komen in het Conclave ook eenige andere personen, vooral geestelijken, die hun als secretarissen dienen, voorts ceremoniemeesters, geneesheeren, dienaren en eenige timmerlieden, daar het Conclave wordt afgesloten, elke toegang, op één na, dichtgemaakt, en door een venster alleen de spijzen gereikt worden; want | |
[pagina 138]
| |
de Kardinalen moeten er in blijven, totdat twee derden der stemmen zich op één persoon hebben vereenigd. Maar ook nog voor andere bezoekers wordt het Conclave geopend, namelijk voor de gezanten van Roomsch-Katholieke vorsten bij 't pauselijk hof. Zij mogen met de ceremoniemeesters en met de Kardinalen van hun land, als 't noodig wordt geacht, ruggespraak houden. In het Conclave, waarin de opvolger van Clemens XIII in 1769 moest benoemd worden, was de partij der Jezuïetenvrienden langen tijd de sterkste. De generaal der Orde had alle Kardinalen te Rome vóór het Conclave met tranen en snikken bezworen, toch te zorgen, dat geen tegenstander der Jezuïeten mocht benoemd worden. - Doch hoewel deze partij in het Conclave sterk was, was zij niet eensgezind, wien uit hun midden te kiezen en ook in 't geheel niet sterk genoeg, om twee derden der stemmen te erlangen. Zij bleek al ras 12, 14, ja na eenige weken zelfs ten minste 20 aanhangers te tellen; maar het getal der opgekomen Kardinalen was eerst ruim 30, later ruim 40, eindelijk bijna 50. Zóó werden de stemmen langen tijd versnipperd. Die niet voor de Jezuïeten waren, brachten de hunne uit op dezen of dien geheel onbeduidenden man, die nooit Paus kon worden, of wierpen blanco briefjes in de stembus. Den 23sten Februari 's morgens vond men twaalf briefjes met namen en achttien zonder namen. Aan Ganganelli vielen weken lang niet meer dan twee, of ten hoogste drie stemmen ten deel. Niemand dacht er aan, dat hij gekozen kon en zou worden. Dit alleen stond vast, dat de drie Bourbonsche hoven, die van Frankrijk, Spanje en Napels, alles zamen overleiden, en eenstemmig besloten waren, geen Jezuïetenvriend te zullen dulden, terwijl de Keizerin van Duitschland, Maria Theresia, zich bij die hoven voegde. Al deze mogendheden hadden uitnemend bekwame gezanten te Rome en elk in haar land zeer schrandere ministers, zoodat zij wisten, wat zij wilden, en zoodat zij konden uitvoeren, wat zij als goed en nuttig inzagen. Duidelijk gaven zij te kennen, dat, wierd een Jezuïetenvriend gekozen, hij bisschop van Rome kon zijn, maarzij, elk in't eigen land, een van Rome onafhankelijken Patriarch zouden benoemen. - Van den invloed des heiligen geestes werd weinig, van dien der Bourbonsche hoven zeer veel in het Conclave bespeurd. De kansen voor de hoven namen gaandeweg toe; want eerst waren 't alleen Italiaansche Kardinalen, die in het Conclave zaten, en deze bekommerden zich minder om de wenschen der vorsten; maar langzamerhand kwamen de veraf wonenden, uit Frankrijk, Spanje en Duitschland, die hunne koningen naar de oogen moesten zien, ook te Rome aan. Op hen werkten de gezanten, zooveel zij vermochten. Aan beloften, bedreigingen, aanbiedingen ontbrak het niet. Vele waren ook de listen, om achter de geheime bedoelingen van invloedrijke leden van het Conclave en van de vorsten te komen. Daartoe slopen gedurig deze en die secretarissen rond, ten einde, waar zij 't onopgemerkt | |
[pagina 139]
| |
meenden te kunnen doen, bij de deur van sommige cellen, als de bewoner een bezoek ontving, te luisteren. Er waren echter, die dit bemerkten, en dus maar halfluid spraken. De regeerende ministers in Frankrijk en Spanje maakten lijsten op, welke zij elkander mededeelden, van de Kardinalen, gelijk zij die, wat hunne gezindheid betrof, staande dit Conclave, leerden kennen. Onder de klasse van de goeden, dat is tegenstanders van Loyola's Orde, behoorden er elf, van de slechten, dat is Jezuïetenvrienden, een en twintig, van de twijfelachtigen twee, terwijl er acht waren, zoo onbeduidend van karakter en bekwaamheid, dat zij door de ministers eenvoudig nullen werden genoemd. Hoe een en veertig zóó verdeelde menschen ooit twee derden stemmen op één persoon zouden kunnen uitbrengen, was niet te gissen. Het eentonige en vervelende leven der opgesloten kerkvorsten werd nu en dan vervroolijkt door de hun medegedeelde paskwillen en aardigheden, die Rome's bevolking zich over hen veroorloofde. Zóó heette het van een: ‘Hij kan niets zeggen;’ van een ander: ‘Een dier met een menschelijk gelaat.’ Op Ganganelli paste iemand het woord uit psalm 119 toe: ‘Ik ben wijzer dan mijne leeraren.’ - Nog werd het leven in het Conclave, toen het weken had geduurd, eens afgewisseld door een belangwekkend voorval. Ik zal het verhalen, dewijl wij er een blik door kunnen werpen in die afgesloten kringen. De Groot-Hertog van Toscane liet den 16den Maart weten, dat hij het Conclave een bezoek wilde brengen. Den volgenden dag kwam hij om vijf uur aan de deur, maar vergezeld door zijn broeder, den jongen Keizer Jozef II, beiden eenvoudig gekleed, met een degen op zijde. Drie Kardinalen geleidden hen in het Conclave; hun gevolg bleef buiten. De Keizer ontgespte zijn degen, zeggende, dat hij in zulk een eerwaardig oord niet gewapend mocht zijn; waarop een Kardinaal antwoordde, dat hij dat wapen behoorde te behouden als beschermheer der Kerk. Rondwandelend door de verschillende afdeelingen van het Conclave, kwamen zij in eene kapel, waar het hoogheilig sacrament des outers stond. De vorsten knielden in de bidstoelen er voor neder, de Kardinalen op den grond. Hoogst beleefd, wilde de Keizer niet toelaten, dat iemand zijn rood calotje aflegde, of hem de hand kuste. Hij sprak altijd in 't Italiaansch, met groote gemakkelijkheid en levendigheid van geest en vol gevatheid in 't antwoorden. Op het verzoek van twee Kardinalen, dat hij den toekomstigen Paus mocht beschermen, zeide hij: ‘Gij kunt daar het meest voor doen, door iemand te kiezen, die het woord begrijpt, Ne quid nimis (geen uitersten).’ Jozef maakte gebruik van de gelegenheid, dat hij te Rome was, om in zijn huis den Franschen gezant te ontvangen, ten einde met hem te overleggen, hoe de keus van den Paus ten beste te leiden. Een tegenstander der Jezuïeten moest hij zijn. Jozef verhaalde zelfs, dat hij den Ordensgeneraal had gevraagd: ‘Wanneer toch zult gij dit kleed afleggen?’ En dat de generaal daardoor zeer bedremmeld was geworden. | |
[pagina 140]
| |
Dit bezoek bracht geen stoornis in het werk der Kardinalen, doch ook, naar 't scheen, geene bevordering eener keuze. Zij stemden 's morgens en zij stemden 's avonds, en altijd bleven de briefjes òf zonder naam òf met zeer verschillende namen. Ganganelli trok geene aandacht dan van twee, die altijd dóór op hem hunne stem uitbrachten, en een zeer enkele maal van een derde of zelfs van een vierde. Waarom men hem voorbij zag, is mij niet duidelijk gebleken. Het schijnt, dat men hem niet vertrouwde, dewijl men zijn eenvoud voor veinzerij en zijne gematigdheid voor zwakheid aanzag, terwijl men zijne deugd en godsvrucht minder op prijs stelde. Hoe dit zij, ook die hem hoogachtten, gelijk met den Franschen gezant en eersten minister het geval wasGa naar voetnoot(*), meenden, dat zijne keus wel niet mogelijk zou zijn. Dit veranderde, toen eindelijk den 27sten April voor het eerst twee Spaansche Kardinalen in het Conclave waren getreden. Deze stelden den vergeten man op prijs en stemden voor hem. Toch duurde het nog meer dan twee weken, tot den 14den Mei, eer Ganganelli op eens tien stemmen erlangde, vijf nieuwe en de vijf oude, waarop hij den 18den Mei 1769 negentien verkreeg en den 19den alle stemmen, behalve zijne eigene, 46 in getal. Is het algemeene voorbijzien van hem weken lang vreemd: vreemd scheen ook deze eenstemmigheid, geheel onverwacht op eens geboren. Wat de Jezuïetenvrienden heeft bewogen, hem te kiezen, is tot heden toe voor velen een onoplosbaar raadsel. God, die Ganganelli op Petrus' stoel wilde verheffen, zeggen de vrome Katholieken, had hunne harten door zijn geest veranderd. Dat wij ook hier Gods wereldbestuur hebben te erkennen, spreekt van zelf; doch de reden, waarom de Jezuïetenvrienden aan Ganganelli hunne stem gaven, was hoogst waarschijnlijk deze, dat zij hem voor den minst beduidende hielden van de lijst, waaruit-alleen de Koning van Frankrijk de keus had veroorloofd. De voorbij geziene werd nu echter op eens bekend als een bij uitnemendheid braaf, wijs, godvruchtig en menschlievend man. Een gezant schreef spoedig van hem: ‘Hij heeft veel geest, eene groote kennis van vreemde landen, eene gemakkelijke wijze van omgang, een gelukkig geheugen, geenerlei ijdelheid en eene zeldzame opgeruimdheid.’ Nooit verwekte de keuze van een Paus eene zoo algemeene vreugde. De Keizer en zijne moeder, koningen, vorsten, bisschoppen, universiteiten wenschten hem en der Kerke geluk. En Rome's bevolking?... Een rijmpje vond zij uit en herhaalde zij met duizend monden: Verheugt u, gij armen!
Ganganelli is Paus.
Rallegratevi, Poverelli!
Perch' è fatto Papa Ganganelli.
| |
[pagina 141]
| |
Ik neem niets terug van al den lof, dien ik ruimschoots aan mijnen held heb gewijd. Maar ik moet u toch waarschuwen, mijne Lezers, dat gij er niet te veel uit afleidt, b.v. dat hij zal hebben ingezien, dat Rome's macht eene aanmatiging is, strijdig met Christus' doel en verderfelijk voor zijne Kerk. Neen, Ganganelli, of, gelijk hij nu als Paus heette, Clemens XIV, was even stellig van den goddelijken oorsprong van het Pausdom overtuigd, als de oprechtste zoon der Roomsche Kerk zijn kon, en hield zelfs vast aan de onbeperkte oppermacht van Petrus' opvolgers over leeken en geestelijken, over bisschoppen en Kardinalen, en over de wereld. Dit bleek weldra. Maria Theresia was hoogelijk ingenomen met onzen landgenoot Van Swieten, Boerhaave's leerling, haar lijfarts en bijna haar minister van kunsten en wetenschappen. Zoo bestemde zij zijnen ook zeer bekwamen zoon tot gezant te Rome; maar Ganganelli weigerde hem te ontvangen, omdat hij, evenals zijn vader, tot de oud-Katholieken in Nederland behoorde, dus als Jansenist was gebrandmerkt, en eene lofrede op een kettersch boek, den Belisarius van Marmontel, had uitgegeven. Ook in later tijd bleef Clemens evenzoo gezind jegens de oud-Katholieke Kerk van Utrecht. Hij wilde van geene hereeniging met haar weten, dan indien zij begon met zich onvoorwaardelijk aan den heiligen stoel te onderwerpenGa naar voetnoot(*). Verder. Onder den naam van Justinus Febronius had in 1763 een wijbisschop van Trier een werk uitgegeven, waarin hij met veel geleerdheid had aangewezen, welke de rechtmatige grenzen zijn der pauselijke macht, en aan de bisschoppen de hun van ouds toekomende rechten tegenover den Paus had toegekend. Clemens spande alle krachten in, om den herdruk en de verspreiding van dit onwederlegbare en dus met reden beroemd geworden boek door de Keizerin Maria Theresia tegen te gaan, 't geen hem evenwel maar ten deele gelukte. In den eersten tijd van zijn pausschap wilde voorts Lodewijk XV de Fransche wetten en ook de vier artikelen der Gallicaansche geestelijkheid van 16812, door Bossuet ter beperking der pauselijke macht geformuleerd, in het pas veroverde Corsika invoeren. Doch daartegen kwam Clemens met zooveel nadruk op, dat de Fransche Koning zijn voornemen liet varen. Dezelfde Koning had reeds drie jaar vóór de verheffing van Ganganelli tot Paus eene commissie van bisschoppen en rechtsgeleerden benoemd, om verschillende kloosterorden naar de behoefte des tijds te hervormen. Clemens beschouwde deze poging, dewijl zij van een wereldlijk vorst en niet van den Paus was uitgegaan, als onwettig en deed zijn best haar daarom te onderdrukkenGa naar voetnoot(†). Ook was er sprake, om de onbevlekte ontvangenis van Maria, ter meerdere verheerlijking der Moeder Gods, tot een kerkelijk leerstuk te verheffen. Clemens was er niet afkeerig van; maar liet het na op | |
[pagina 142]
| |
de waarschuwing van het Fransche hof, dat de tijd voor de afkondiging van zulk een leerstuk waarlijk al te ongunstig was. Toen een weinig later de Koning van Spanje eene ridderorde instelde ter eere der onbevlekte ontvangenis, welke de hoogste van zijn rijk zou worden, keurde Clemens dit goed en begunstigde de uitvoering van 's Konings planGa naar voetnoot(*). - Ook verhief hij enkele personen, door godsvrucht en wonderen beroemd, tot den rang der gelukzaligenGa naar voetnoot(†). Verwonderen uns deze dingen, wij mogen veel dat daar tegenover staat, niet voorbijzien. Menig blijk van Clemens' zorg voor het welzijn van den Kerkelijken Staat en van geheel de Roomsch-Katholieke Kerk zou ik kunnen bijbrengen; want hij was alom een vredestichter, vol teedere voorkomendheid, wijsheid, gematigdheid en liefde. Hij schafte van de feestdagen, dewijl ze door hunne menigte den werkman drukten, verscheidene af. Hij trachtte de Polen te bewegen, de slavernij der boeren op te heffen, ook als het éénig middel om hun land tot bloei te brengen. In den Kerkelijken Staat beurde hij landbouw en fabrieken op, bevorderde den handel, verbeterde de havens van Ancona en Civita Vecchia. Hij verbood op Groenen Donderdag, den dag der instelling van het liefdemaal onzes Heeren, de vloekbul zijner voorgangers In coena Domini, ooit weder voor te lezen. Hij kon alleen zegenen, niet vloeken. Ook was hij een vriend van wetenschap en kunst. De Vaticaansche bibliotheek werd grootelijks door hem verrijkt, en voor het behoud der overblijfselen van kunst uit de oudheid richtte hij het prachtige museum op, naar hem Clementinum genoemd. Onnoodige uitgaven schafte hij daartoe af. Hij leefde uiterst sober. Aan iemand, die daar aanmerking op maakte, zeide hij: ‘Noch Sint Petrus, noch Sint Franciscus hebben mij geleerd, een kostbaren maaltijd te houden.’ De hazardspelen, de bron van zoo groote onheilen, verbood hij; alsook het verminken van jonge knapen, om betere zangers van hen te maken. Doch deze dingen ga ik voorbij, om te komen tot de gewichtigste daad van zijn leven, de opheffing der Jezuïeten-orde.
Ik vermeldde reeds, in welk een spanning de wereld was gebracht door de vraag over het al of niet voortbestaan dezer Orde, welker macht schier elkeen te zwaar drukte. Nauwelijks was Clemens verkozen, of de Bourbonsche hoven spraken er met hem over; het geschiedde reeds in de maand Mei, op welker 19den dag hij Paus was gewordenGa naar voetnoot(§). Hij antwoordde, overtuigd te zijn van de noodwendigheid harer opheffing, maar tot zulk een belangrijken maatregel eenigen tijd noodig te hebben. ‘Laat mij tijd,’ was zijn verzoek; ‘Ik ben de algemeene Vader der geloovigen, vooral der geestelijken; ik kan eene beroemde Orde niet opheffen, zonder zulke redenen daarvoor te hebben, als mij in de oogen aller eeuwen en bovenal bij God recht- | |
[pagina 143]
| |
vaardigen.’ Hij handelde volgens die verklaring, en hierin, gelijk in alle andere dingen, even kalm en bedaard, als vast en zelfstandig. De zaak was uiterst moeielijk. Wel werd de Jezuïeten-orde algemeen gehaat, ja verfoeid, en dat met reden; wel hadden de vorsten uit het huis van Bourbon en nog enkele andere haar uit hunne staten gebannen; wel hadden hooge rechtbanken en toongevers op het gebied van wetenschap en letterkunde de Orde in hare verderfelijkheid ten toon gesteld: maar - zij bestond nu eenmaal, had zich overal verbreid, was oppermachtige meesteres over vele bezittingen en posten, had zich bijna onontbeerlijk, en althans onuitroeibaar gemaakt, heerschte met name te Rome en in den Kerkdijken Staat over bestuur, rechtsmacht, schoolwezen, grondbezit, landbouw, handel, adel en gepeupel en ook over den middenstand. Alles was in één woord nu twee eeuwen lang in hare macht geweest. Te Rome had zij nog nooit een proces verlorenGa naar voetnoot(*). Wie durfde in dit nest van adders en scorpioenen zijne hand stekenGa naar voetnoot(†)? Wie het wagen, de Orde der Jezuïeten, den steun van het Pausdom, op te heffen, zonder te vreezen, dat hij hiermede ook het Pausdom zelf ten val bracht? Daartoe was een held noodig, zoo sterk, zoo wijs en moedig, zoo voorzichtig en voortvarend, als de menschheid vaak in eeuwen niet aanschouwt. Dien held zag zij nu in Clemens! - Altijd werkzaam, altijd alles zelfonderzoekend, was hij bovenal bezig met de nasporing van de geschiedenis, het werk, den invloed, de goede en kwade diensten dezer Orde, en deed dit jaren lang, geheel alleen. Vele waren zijne overdenkingen, vele, zeer vele zijne gebeden, opdat God hem op den rechten weg mocht leiden. En dat was niet vruchteloos. Zelf stelde hij den Open brief, dien hij in 't geheim aan de goedkeuring der vorsten onderwierp. Het meest had hij te doen met Maria Theresia, doch hij won de vrome Keizerin door haar een afschrift voor te leggen van hare biechten over de verdeeling van Polen, aan een Jezuïet gedaan, en door dezen, tegen de kerkelijke wetten in, aan den Generaal zijner Orde opgezonden. Eindelijk was de dag dáár, de 21ste Juli 1773, waarop hij het Brève onderteekende, 't welk de Orde ophief, een gedenkstuk vol vastheid, wijsheid, zachtmoedigheid en liefde. In dien brief vermeldt hij eerst, dat de Pausen dikwijls monnikenorden, die niet meer nuttig waren, hebben afgeschaft; daarna, dat de vroeger nuttige Jezuïeten-orde thans tot de onnutte, ja schadelijke instellingen behoort, en hij haar daarom opheft; eindelijk, hoe hij wil, dat zal voorzien worden in het lot harer leden, van wie de nog bruikbare tot andere Orde- of ook tot de Wereld-geestelijken kunnen overgaan, en de oude en zwakke levenslang behoorlijk onderhouden zullen worden. | |
[pagina 144]
| |
De inhoud van dezen Brief of dit Brève, gelijk men dien noemt, is hoogst opmerkelijk, wat de bijzonderheden betreft; want men heeft hierin een volledige acte van beschuldiging van den Opperpriester der Katholieke Kerk zelven, een acte, niet door vooroordeel, bitterheid of haat ingegeven, maar blijkbaar met diep leedgevoel, tegen eigen zin en wensch in, opgesteld, dewijl de maat der ongerechtigheden nu eindelijk al te zeer overliep. Doch hoe belangrijk in de bijzonderheden de inhoud moge zijn: verreweg het belangrijkste is die inhoud en de Brief als één geheel: 't is een vonnis der vernietiging van de Jezuïetenorde door het Opperhoofd der KerkGa naar voetnoot(*)! De uitnemendste tolken van groote wetenschap en innige vroomheid hadden reeds lang het vonnis over haar uitgesproken. De hoogste rechterlijke vierscharen hadden zich vele malen daarbij gevoegd. Verscheidene regeeringen hadden vroeger en later haar uitgebannen. Ik vermeldde dit reeds. Maar ook niet weinige Pausen hadden gepoogd, doch vruchteloos, haar te verbeteren. Eindelijk komt de zwaarste slag. De onfeilbaar geachte opvolger van Petrus, Plaatsvervanger van Jezus Christus op aarde, heft haar, als onverbeterlijk, voor altijd op. Eene zoo algemeene veroordeeling, met de uitspraak van de hoogste macht ten slotte bevestigd, bestaat er van geene andere zaak. 't Is waar, de Hervorming der zestiende eeuw is ook door velen weder en weder gevonnisd; maar - door leden van andere Kerken. Hier hebben wij schrijvers, rechters, vorsten, die allen tot de Roomsch-Katholieke Kerk behoorden, hier eindelijk het Opperhoofd dier Kerk zelf. Hebben de Protestanten die Orde met de wapenen der wetenschap bestreden; niet zij, maar de Roomsch-Katholieken zelve, hebben haar op het hevigste bekampt en eindelijk onderdrukt en opgeheven. Zoo iets is tegen geene andere Orde ooit geschied. Het is eene geheel éénige en geheel bijzondere behandeling, welke de Jezuïeten-orde heeft ondergaan: - alleen te verklaren uit hare geheel éénige en geheel bijzondere verderfelijkheid voor hart en huis, voor maatschappij, Staat en Kerk. Wanneer wij aldus het oog vestigen op de zaak in haar geheel, op den inhoud en de strekking van Clemens' Brève in 't groot: dan is de daad van Clemens eene wijze en stoute proeve, om de Roomsch-Katholieke Kerk in de Kerk zelve te hervormen, eene geheel éénige wereldhistorische daad, welker belang en kracht eeuwen lang moet werken, om overal op aarde die pest der menschheid te verdrijven, welke zich niet schaamt, terwijl zij Jezus' grootsche plan poogt te verijdelen, naar zijn naam zich te noemen en geheel de Kerk, die haar duldt, te verderven. | |
[pagina 145]
| |
De beteekenis van dit feit moeten wij, Protestanten, te ijveriger verkondigen, hoe vuriger de Jezuïeten en hun aanhang die thans pogen op zijde te stellen. Dit trachten zij thans te doen. Maar toen het feit geschiedde, poogden noch tegenstanders, noch vrienden der Jezuïeten die beteekenis te verzwakken. Integendeel: er was overal òf uitgelaten vreugde òf losgebarsten woede. Van de Koningen van Frankrijk, Spanje en Napels ontving Clemens hartelijke dankzeggingen. De bisschoppen van Spanje waren vol prijs en lof. In Portugal werden in alle kerken Te Deums gezongen; Lissabon illumineerde drie dagen lang en ontstak vreugdevuren op de openbare pleinen. Maria Theresia, de vroegere vereerster der Jezuïeten-orde, dankte, beter ingelicht, nu mede den Paus voor hare opheffing. In Polen volvoerden de Landdag, de Koning en de Bisschoppen gaarne de bevelen van den Paus. Dat de Protestanten genoegzaam zonder uitzondering juichten, spreekt wel van zelf. Maar tegenover de uitgelaten vreugde van hen, die de Jezuïeten kenden en verfoeiden, stond de losgebarsten woede der Jezuïeten zelve en hunner vrienden. Allerlei schimpschriften werden in Italië, Duitschland, Hongarije en elders tegen den Paus uitgegeven. Clemens werd door velen voorgesteld als lijdende aan vlagen van krankzinnigheid. Feller, de redacteur der toen reeds beroemde Kölnische Zeitung, verbreidde de meest schaamtelooze leugens door geheel Europa. Ja, hij en andere Jezuïeten begonnen nu bezwaren in te brengen tegen de macht van Rome's Paus, wien zij gezworen hadden onvoorwaardelijk te zullen gehoorzamen. Zij werden op eens Gallicanen of voorstanders van de vier beginselen, in 1682, gelijk ik reeds zeide, ter beperking van Rome's oppermacht door Bossuet opgesteld en door de Fransche of Gallicaansche Kerk goedgekeurd. Zij beweerden, dat de bisschoppen hunne zending onmiddellijk van God hebben, dus geene vicarissen des Pausen zijn, en dat dan ook de algemeene kerkvergaderingen staan boven den Paus, beriepen zich daarom van den feilbaren Paus op het eerstkomend onfeilbaar concilie; verklaarden den Paus niet gerechtigd over wereldlijke zaken, waartoe de opheffing der Orde en de vervreemding harer bezittingen zou behooren, te beschikken: kortom, zij deden nu op eens mede met de voorstanders der bisschoppelijke regeering in plaats van de pauselijkeGa naar voetnoot(*). De tegenstand werd zelfs feitelijk. Een groot deel der Jezuïeten weigerde de onderteekening van het besluit des Pausen, ofschoon ze daardoor alleen een pensioen voor hun levensonderhoud konden erlangenGa naar voetnoot(†). Zij hadden dus waarschijnlijk vooraf het noodige in zekerheid gebracht. Ja, zij bleven zelfs als Orde in Pruisen en Rusland voort- | |
[pagina 146]
| |
bestaan. Immers Frederik II en Catharina II, die geene Roomsche vorsten waren, en achtten, dat de Jezuïeten in hunne landen wel door hen in bedwang konden gehouden worden, hadden er eenigen schik in, den Paus te trotseeren en dus de Orde in hunne rijken te laten voortduren. Aldus bleven niet alleen in 't geheim vele Jezuïeten onderling verbonden voortleven, maar was ook de Orde zelve nog in stand, hoewel dan openlijk alleen tot een veel kleiner gebied beperkt. Zoo bleek het dan allerduidelijkst, dat de Jezuïeten lijfwachten der Pausen waren op de wijze, waarop de Praetorianen zulks waren voor de Romeinsche Keizers. Zij waren onbepaalde gehoorzaamheid schuldig en bewezen die ook - namelijk zoolang de Keizer of Paus deed, gelijk de trawanten wilden. Durfde deze echter iets doen, wat hun niet behaagde, dan zeiden zij de gehoorzaamheid op.
Clemens leefde nog ruim één jaar na de opheffing der Jezuïeten-orde. Hij begon in 't voorjaar van 1774 te sukkelen, velen meenen ten gevolge van een vergiftigden ouwel of van ander hem toegediend venijn; eenigen denken ten gevolge van een plasregen, die hem den 25sten Maart, toen hij zich te paard naar eene kerk begaf, om er Maria-Boodschap plechtig te vieren, overviel. Hoe dit zij: de ongesteldheid nam toe en den 22sten September blies hij den laatsten adem uit, bijna 69 jaar oud. Onuitsprekelijk groot was de smart van velen: men kan het denken: maar ook de vreugde van velen. Nooit is eenig Paus bij zijn dood zoo beschimpt, bespot, belasterd, als de brave Clemens. Het lust mij niet, zelfs maar de minst erge dezer hellekreten te herhalenGa naar voetnoot(*). Liever zeg ik met de wijze en nauwgezette Keizerin Maria Theresia: ‘Alle braven zullen eeuwig denken aan dien uitnemenden Vader, die, in moeielijken tijd aan het roer der Roomsche Kerk geplaatst, voor den vrede der Kerk in den korten tijd van vijf jaren door zich zelven alleen zulke groote werken heeft tot stand gebracht, als een ander nauwelijks zou durven aanvatten. Om ze te ondernemen, heeft het hem niet aan moed ontbroken, om ze ten einde te brengen, niet aan standvastigheid.’
Zijne nalatenschap, die aan twee neven ten deel viel, had eene waarde van omtrent vier duizend gulden. Hij had alles voor kunsten en wetenschappen besteed, en vooral voor de armen. Eerst in deze eeuw, in 1802, werd hem door den grooten beeldhouwer Canova, op kosten van een ridder Giorgi, een waardig gedenkteeken geplaatst in de kerk der Twaalf Apostelen. Beter gedenkteeken is nog zijn werkzaam, wijs, vroom, liefdevol, ja heilig leven. | |
[pagina 147]
| |
II.Uitvoerig was ik in mijn eerste deel, om kort te kunnen zijn in het tweede. Immers op het tafereel, 't welk ik van Clemens' leven en karakter ophing, leest elk nu zelf reeds de beantwoording der vraag, die mij nog eenige oogenblikken bezig zal houden: Hoe wordt het Pausdom beschouwd door Clemens, en hoe, als wij op Clemens zien, door ons? A. Het leven van Clemens is eene lofrede op hem. Wij zagen, hoe hij een man was van helder inzicht, ijverige studie, grondige en veelzijdige wetenschap, oprecht, eerlijk, nederig, vroom, zachtmoedig, liefderijk, rein, zoo ooit iemand, van hart en leven. Hij was, wat ik nog niet zeide, bekend met de talen en de letterkunde, behalve van het oude Griekenland en Rome, ook van Italië, Spanje, Portugal, Frankrijk, Engeland en Duitschland. Hij sprak met een Engelschman, alsof hij Londen, met een Franschman, alsof hij Parijs gezien had, met een Rus, als had hij Moskou en Petersburg bezocht. Met geleerden, kunstenaars en staatslieden ging hij even gemakkelijk om, als met landbouwers en dienstboden. Wat hij niet kon verdragen, was vleierij en lofspraak. ‘Ei,’ zeide hij, ‘men roemde Alexander VI, men prees Nero.’ Philosophisch en aesthetisch goed ontwikkeld, beminde hij bovenal de theologie. Hij las den Bijbel, kende het Evangelie, bevorderde de lezing en het onderzoek er van. Toen hij eens aan een graaf een kleine bibliotheek zou voorslaan, zette hij bovenaan den Bijbel en de Navolging van Christus van Thomas van Kempen. Voorts had hij de kerkgeschiedenis en het kerkrecht grondig beoefend. Hij was zoo vrijzinnig als een Paus maar ooit zijn kan. Onder degenen, met wie hij omging, waren een Engelsch koopman en een Jood. De lasteringen, door de pers tegen het Christendom voortgebracht, wilde hij niet met geweld tekeergaan. ‘Hoe meer geschriften er van dien aard in 't licht komen,’ zeide hij, ‘des te meer zal men inzien, dat het Christendom onmisbaar is.’ Van de schrijvers zulker werken verklaarde hij: ‘Men verliest maar al te dikwijls de liefde uit het oog, om het geloof te handhaven; zonder te bedenken, dat, indien het ongeoorloofd is, de dwaling voor te staan, het niet minder verboden is, hen te haten en te kwellen, die ze ongelukkig omhelsd hebben.’ Welk een groot man hij was, toont vooral de opheffing der Jezuïeten-orde. Zij was een zedelijk reuzenwerk. Voor de zaak was moed, geloof, zelfopoffering noodig. Voor de wijze, waarop hij haar volbracht, beleid, zorgvuldigheid, liefde. Nooit zat iemand op den stoel van Petrus, die zoo iets heeft gewaagd of heeft durven wagen. Op Clemens mag men toepassen wat Horatius zingtGa naar voetnoot(*): | |
[pagina 148]
| |
Niets is er, dat verzetten kan
Een eerlijk en standvastig man;
Geen muitend volk, dat, saamgevlogen
Met heete drift, iets kwaads begeert,
Geen dwingland, die het recht trotseert,
En voor hem staat met dreigende oogen;
Geen zuidewind, die woeste heer
Van 't woelziek Adriatisch meer;
Geen bliksemvuur of donderslagen
Van grammen Jupiter. Ja zelf,
Al viel het bemelsche gewelf,
't Zou hem verplettren, niet versagen.
Welnu, deze moedige man, voortreffelijke geleerde en vroom christen was toch van harte Roomsch-Katholiek, was van harte Priester, Bisschop en Paus. Aan een Protestantschen edelman, dien hij tot de Roomsche Kerk wilde overhalen, schrijft hij, dat de Protestanten zouden terugkeeren, indien niet een ellendig menschelijk belang hen weerhield; want ‘zoo men de Heilige Schrift leest, is het onmogelijk,’ zegt hij, ‘dat men zich niet van den voorrang van het hoofd der Apostelen en van de onfeilbaarheid der Kerk zal overtuigen.’ In een anderen brief aan een Protestantschen predikant wenscht hij de verzoening der beide Kerken in één geloof op grond van Bijbel en overlevering, gelijk wij die van de Apostelen, kerkvergaderingen en kerkvaders bezitten. Met name was hem het Pausdom een goddelijke instelling. Hij deed zijn best de wereldlijke macht er van te bevorderen en werkte uit, dat de graafschappen van Avignon en Venaissin, benevens de vorstendommen van Benevent en Ponte Corvo, die er vroeger toe hadden behoord, er aan werden teruggegeven. Evenwel zag hij het onzekere van die macht in. ‘De heilige Stoel,’ schreef hij, ‘zal nimmer geheel bezwijken, vermits hij den grondslag en het middenpunt der eenheid uitmaakt. Maar men zal de Pausen ontblooten van 't geen men hun geschonken heeft.’ Met toegefelijkheid zag hij het dus ook aan, dat de Bourbonsche hoven, Portugal, Venetië en Oostenrijk vele besluiten namen ter beperking van de macht der Kerk in hunne landen. Maar in 't geestelijke, meende hij, als opvolger van Petrus, plaatsvervanger van Christus, stedehouder van God, een onbeperkt, alomvattend en onfeilbaar gezag te bezitten. Grootelijks keurde hij daarom af, wat Febronius, de Gallicaansche Kerk en de Nederlandsche oud-Katholieken deden, ten einde voor de bisschoppen de hun toekomende rechten tegenover den Paus te handhaven. Vooral ook in den Open brief ter opheffing van de Jezuïeten-orde spreekt hij als bezitter van eene geheel éénige oppermacht over de Kerk in geheel de wereld en handelt hij, zelfs zonder eenigen vorm van proces, uit de volheid van zijne door God hem gegevene macht, hij alleen, hij voor altijd, hij over allen. | |
[pagina 149]
| |
Let er wel op, dat dit alles in volkomen oprechtheid geschiedt. Hij is een man met een goed en een rein geweten, en daarom een voorbeeld van kalmte, blijmoedigheid en harmonie. ‘Elk mensch,’ zeide hij, ‘heeft een bijzonderen schat in eigendom. De mijne is blijgeestigheid, de éénige erfenis, welke mijne ouders mij hebben nagelaten, en welke mij meer waard is dan alle rijkdommen.’ Hij maakte dus ook gaarne anderen blijde. ‘Indien er iets in staat is,’ sprak hij eens, ‘om mij te vertroosten te midden van de eerbewijzen en beslommeringen, waarmede ik overstelpt ben, zoo is het, dat ik het volk zoo vergenoegd zie.’ Spot en lach en laster deerden hem niet. Gaf Pasquino iets ergs te lezen, dan zeide hij: ‘De Romeinen zijn als de Franschen; zij hebben geen gal en denken geen kwaad, doch kunnen er niet toe komen, om een geestigen kwinkslag te smoren.’ Hoe hevig de Jezuïeten na de opheffing der Orde tegen hem uitvoeren, hij vermaande de zijnen, om heusch en menschlievend te zijn. ‘Die wij uitdrijven,’ sprak hij, ‘zijn onze broeders; ik behoor, als vader der geloovigen, hen te beklagen en mij over hun toestand te ontfermen.’ Zoo zachtmoedig en liefderijk was hij, zoo toegefelijk en vriendelijk, bij zoo groote standvastigheid en onwrikbaarheid van wil, dewijl hij - dit is het laatste, dat ik ter zijner eere en om hem recht te doen kennen, nog wil opmerken - dewijl hij in onafgebroken omgang leefde met God. Ganganelli's leven was een gebedsleven. Dit is het geheim van de kalmte en harmonie in zijn karakter. Hij was een kind van God en bezat Gods geest in geene geringe mate. Als Paus handelde hij in het volle bewustzijn, dat God hem oplegde zoo te handelen, als hij deed. En ik voor mij zeg: daarin dwaalde hij niet geheel en al.
B. Doch beschouwde Clemens zelf het Pausdom aldus: hoe beschouwen wij het, als wij op Clemens zien? Er is in de dertien eeuwen, waarin men kan rekenen, dat het Pausdom bestaat, nooit een Paus geweest, die ons dieper blikken in het wezen van zijn ambt heeft laten werpen, en het ons duidelijker als eene ondraaglijke instelling heeft leeren kennen, dan Clemens XIV. Plaats een Engel op dien stoel, welken men heilig noemt: de Engel kan heilig blijven, de stoel blijft evenwel eene wormstekige reliquie uit de middeneeuwen. De Engel kan heilig blijven; maar blijft het niet altijd. Die stoel heeft menigen braven man aangestoken. Toen Clemens XIII was overleden, schreef de Fransche gezant te Rome: ‘Moest ik een Paus kiezen, ik zou er zóó verlegen mede zijn, dat ik tot het lot de toevlucht zou moeten nemen. Zóó moeilijk is het, de Kardinalen te peilen. Er komt bij, dat een Kardinaal, als hij Paus wordt, zóó verandert van denkwijze, dat het niet mogelijk is, op iets te rekenenGa naar voetnoot(*).’ Hiervan zijn voorbeelden in menigte bij te brengen. Toen Gerbert, | |
[pagina 150]
| |
aartsbisschop van Rheims, die den Paus alleen bisschop van Rome noemde en hem geen gezag over bisschop of priester buiten Rome's kerspel toekende, als Silvester dien hoogen stoel had beklommen, werd de bisschop van Rome op eens de opperherder der geheele Kerk. Toen Aeneas Sylvius, de ijverige bestrijder van de aanmatigingen der Pausen, Pius II was geworden, werd hij tevens haar verdediger. Op de vraag: hoe hij nu zoo geheel anders dacht, zeide hij, dat hij als Aeneas Sylvius zich had vergist, zoo als hij, nu hij de onfeilbare Pius II was geworden, klaar inzag. En ook indien zij zelve de zaken uit de hoogte niet geheel anders inzien, dan vroeger uit de laagte, is het hun toch moeielijk, duurzame verbeteringen aan te brengen. Het pauselijk hof, de Kardinalen en de tallooze grootwaardigheidsbekleeders der Kerk, de aartsbisschoppen en geheel de hiërarchie kunnen zij niet afschaffen. Deze hiërarchie, deze priesterregeering, is de grondfout. Zij verhindert alle doortastende hervormingen, zoodat van Rome geene hervorming is te wachtenGa naar voetnoot(*). Noch de Hervorming in de zestiende eeuw, noch Sarpi's onthullingen van Trente's concilie, noch Justinus Febronius, noch de Emser punctatie, noch de omwenteling van 1789, noch iets ter wereld maken het wijzer. En gelukte het ééns eenen Clemens XIV iets groots daartoe te verrichten - de Jezuïeten-orde op te heffen: - welnu, na veertig jaar herstelt een Pius VII haar weder. Met Rome is niets aan te vangen. De Katholieke Kerk kan en moet blijven; de Roomsch-Katholieke kan het niet en moet vergaan. En daarom heb ik groote hoop op de Oud-Katholieken, dewijl die wel Katholiek willen blijven, maar Rome laten varen. Zij zijn, ja, voor eene bisschoppelijke regeering, maar ook voor bijbelgebruik, voor het Evangelie, voor de eenheid in Jezus Christus, en dus tegen den Paus en geheel het Roomsche Hof. In dien zin, dat de Roomsch-Katholieke Kerk eene Evangelisch-Katholieke Kerk wordt alleen, is eene hervorming der Kerk in de Kerk mogelijk. Maar laat ons den Roomsch-Katholieken niet hard vallen! Van jongs af in het vooroordeel, dat hunne Kerk de éénige ware is, opgevoed, zien zij hare verkeerdheden en dwalingen licht voorbij of, kan dit niet, dan beschouwen zij ze als vlekjes, gelijk er overal op elk gebied zijn op te merken. Alzoo wordt hun godsdienst kerkdienst, de heilige, liefdevolle, onfeilbare Kerk is hunne Moeder, hun door God gegeven, om hen te koesteren en te verzorgen; haar moeten zij als dankbare kinderen gehoorzamen. Zelfs in den Bijbel, voor zooverre zij dien bestudeeren, meenen zij hunne overtuiging te vinden, gelijk Clemens XIV dacht, dat de bijbellezing de Protestanten de waarheid van Rome's leer zou doen inzien. | |
[pagina 151]
| |
Verbazen wij ons ook dáárover niet te zeer. Heeft niet Calvijn zijne leer der verwerping, Luther zijne voorstelling van Jezus' lichamelijke tegenwoordigheid in 't brood en den wijn van 't Avondmaal, menigeen de noodwendigheid dat Gods toorn over de zondaren voldaan moet worden, uit den Bijbel afgeleid of met den Bijbel in overeenstemming gebracht? Worden nog niet over elk leerstuk der christelijke godgeleerdheid de meest onbijbelsche meeningen uit den Bijbel, naar men meent, bewezen? Laat ons dus zacht over de menschen oordeelen. Maar laat ons daarom niet zacht oordeelen over de dwaling en zonde. Christus' rijk is het rijk der waarheid, heiligheid en liefde. Wat in het bijzonder het Pausdom betreft, de onwaarheden en ongerijmdheden er van vallen in het oog, zoodra men durft nadenken. Welk eene onzinnigheid, dat één mensch alles zou kunnen nagaan, wat er in de Christelijke Kerk op geheel de aarde geschiedt, en hij daarover onfeilbare godspraken zou kunnen geven! Is dan één mensch onfeilbaar, wijs, alwetend, alomtegenwoordig? Hoe kan de heden levende onbeperkte alleenheerscher dien van morgen binden? Elk is immers onfeilbaar in zijn oordeel en onbeperkt in zijne macht! Clemens XIII begunstigt en verdedigt de Jezuïeten-orde; Clemens XIV heft haar op; Pius VII herstelt haar weder. Ziet, deze tegenstrijdigheid, dit opbouwen en af breken, deze geheele wanorde is regel en wet in de onfeilbare en heilige Kerk! Deze Kerk is en blijft een bajert van verwarring. Het Pausdom is de gruwelijkste en tevens machtelooste alleenheersching. Voor de bisschoppelijke regeering is veel te zeggen; voor de pauselijke niets. De fout zit in het denkbeeld zelf: één over allen, één denker, zoodat niemand verder denkt, één menschelijk herder, zoodat de overigen schapen zijn voor hem zonder zelfstandigheid, eigen inzicht en eigen wil. Met de pauselijke regeering is niets te doen, dan haar afschaffen als eene ongerijmdheid en een verderf. Voltaire zeide terecht: ‘Men kusse den Paus den voet, mits men zijne hand binde.’ En wederom: ‘In elk land een Patriarch: dáár moet het heen.’ Voorzeker: de regeering moet in elk land de oppermacht in handen hebben. De Staat is ook eene ordening van God, evenzeer als de Kerk. Het is eene schande voor de regeeringen van 1814, dat zij èn den Paus in zijn verloren wereldlijk gebied hebben hersteld, èn hem toegelaten, de opgehevene Jezuïeten-orde weder op te richten, èn met hem concordaten hebben aangegaan, waarin de rechten der landskerken werden prijsgegeven. Van deze zwakheid en dwaasheid worden nu de bittere vruchten geplukt. In 1814 waren drie diplomaten, een Rus, een Protestant en een Roomsch-Katholiek, bijeen te Berlijn. Zij spraken over 't geen het naderende congres van Weenen zou doen. ‘En wat tegen de Jezuïeten?’ vroeg de Roomsch-Katholiek. ‘Wel, | |
[pagina 152]
| |
die zijn opgeheven,’ zeiden de anderen. ‘En worden,’ hernam de vrager, ‘hersteld, zoo het congres het niet verhindert. En zij zullen dan in vijfentwintig jaar de maatschappij hebben omgekeerd.’ Men geloofde hem niet. Het congres liet aan Rome de vrije hand. En nu regeert de Jezuïeten-orde in naam des Pausen over de Kerk, over de bisschoppen, over de pastoors, over de leeken. Nu bestaat er eene tallooze menigte slaven van één dwingeland, den Pater-generaal der Jezuïeten. De toestand is geheel en al verbasterd. In de Roomsch-Katholieke Kerk is het weder als in de vijftiende eeuw, toen de groote conciliën van Pisa, Constanz en Bazel haar bedorven verklaarden in hoofd en leden.
Maar er is één onderscheid. En dat is groot. Toen bestond niet, nu bestaat wel: de Evangelische Kerk. Zij moet Rome's Kerk verlichten, reinigen en hervormen. Die taak is moeielijk te volbrengen, en moet toch aanvaard en vastgehouden worden. Men rekene echter niet, dat de wetenschap ter harer volvoering eene groote rol zal spelen. Clemens XIV was een zeer wetenschappelijk man, en toch van heeler harte Paus. Een der lichten in Rome's Kerk, waarop zij telkens roemend wijst, was voor een 30 jaar de werkelijk doorgeleerde Möhler. Welnu, die verklaart, dat het in die Kerk zoo uitnemend goed alles geregeld is, dewijl het Papaal en het Episcopaal systeem daarin het evenwicht bewaren. Dit zegt hij in weinige woorden; doch zegt niet, hoe het evenwicht hersteld moet worden, als door aanmatiging van een der twee systemen het evenwicht verbroken is. En dit kan toch geschieden; want hij erkent: ‘Er zijn Pausen geweest (en dus zeker ook vele bisschoppen), die de hel heeft verslonden.’ Behalve Möhler is de nog levende bisschop Hefele een roem voor het geleerde Duitschland. En ziet - al zijne wetenschap heeft hem niet verhinderd, na lange aarzeling het vroeger vrije en fiere hoofd te buigen onder Rome's slavenjuk. En wat is er geworden van al die andere stoute en welsprekende redenaars in het Vaticaansche concilie tegen 's Pausen onfeilbaarheid? Niet één, zelfs Strossmayer niet, heeft stand gehouden. Allen hebben de wetenschap, met het geloof en de liefde, opgeofferd aan den Moloch: de uiterlijke eenheid, de eenheid van de kerkregeering. Er is nog iets anders noodig behalve de altijd onmisbare wetenschap. Er is noodig karaktervastheid. Met gaven en talenten komen er, de geschiedenis toont het, nog geene groote omkeeringen tot stand; alleen met hetgeen aan de leden der Roomsche Kerk het meest ontbreekt, met beslistheid, zekerheid en vastheid van duidelijk erkende beginselen, van karakter. En deze kan. alleen voortkomen uit den geest der vrijheid en der waarheid. | |
[pagina 153]
| |
Wat is die geest der vrijheid en waarheid? Hoe wordt hij in ons geboren? Hoe gekweekt en gevoed? Hoe bemint hij bij de vrijheid tevens de orde? Hoe verspreidt hij licht? Hoe werkt hij in liefde? Hoe..... doch wáár is een einde te zien aan de vragen, die ik onmogelijk nu kan beantwoorden. Maar ieder beantwoordt ze eenigszins zelf reeds dadelijk en wil er verder gaarne over nadenken. Geweld willen wij niet bezigen; evenmin schimp of spot. Doch zwijgen willen wij ook niet. Uit liefde voor onze Roomsch-Katholieke medechristenen willen wij den geest der vrijheid en waarheid in hen wekken en kweeken, door ons spreken, schrijven en handelen. Daartoe willen wij hen brengen niet tot ons, Protestanten. Aan de Protestantsche Kerk ontbreekt ook zeer veel. Heeft Rome wel orde, maar geene vrijheid: wij hebben wel vrijheid, maar geene orde, die de uitspattingen der vrijheid beteugelt. Beide Kerken zijn eenzijdig en behoeven elkander nog vooreerst als tegenwicht. Wenschen wij eenheid, haar moeten wij niet zoeken in Bijbel en overlevering, ook niet in Bijbel alleen, maar in Jezus Christus. |
|