| |
| |
| |
Brievenbus.
I.
Brief over Lessing, in antwoord aan den heer G.L. van Loon, op eene recensie.
Geachte Ambtsbroeder!
Naarmate het ook mijne overtuiging is, dat de waardeering en dus het rechte gebruik, door ons van groote mannen te maken, zeer dikwijls ligt tusschen dweilende vereering en onrechtvaardige verguizing; en naarmate ik dit zelf herhaaldelijk op Lessing (zie mijne verh. bl. 2, 52) heb toegepast, des te meerdere vreugde geeft het mij in uwe critiek van mijn arbeid de gelegenheid te hebben, om ook in deze bladen van mijne zijde het evenwicht te helpen herstellen, dat, naar mijne blijvende overtuiging, gevaar loopt in onzen tijd door de dwepende vereering van Lessing's persoonlijkheid steeds meer verbroken te worden. Gij begrijpt zelf, dat ik kort zijn moet, omdat de geachte Redacteur, die mij het woord wilde gunnen, mij wijst op het gebrek aan ruimte, over welke hij te beschikken heeft. Het kan ook te korter geschieden, omdat ik toch reeds plan heb over een en ander nog elders op mijnen arbeid terug te komen.
Welnu dan; allereerst een woord van dank, omdat uwe critiek, al deed zij mij niet dadelijk recht wedervaren, toch in elk opzicht van dien aard is, dat ik te zeer zou verlangen, eens vrijelijk met de stukken voor ons, samen vriendschappelijk over mijne beschouwing te spreken, dan dat in deze eenige min aangename vorm ook mijn antwoord zou mogen ontsieren. Ik ben mij bewust Lessing niet onrechtvaardig te hebben willen verguizen, waar ik protest indiende tegen veler eenzijdige beoordeeling; evenzeer als ik van u vertrouw, dat gij ook zelfs de grootste mannen niet dweepachtig wilt vereerd zien. Dubbel aangenaam is het mij, omdat ik nu de hope koester, dat een nog grooter publiek dan ik in deze had, mijn rechter zal mogen en kunnen zijn.
Reeds dadelijk zeide ik zoo even, dat gij mij nietten volle recht doet weervaren. Wanneer uwe lezers, die mijne verhandeling niet zagen, kennis genomen hebben van uw oordeel, dan vrees ik, dat zij mij - en als zij recht zullen hebben, dan is het wel uwe schuld! - zullen beschouwen als iemand, die gezocht heeft een hoogst ongunstig oordeel over L. te doen vellen; wie weet, even als zoo vele duisterlingen, gelijk ‘die leelijke Hauptpastor der Katharinenkirche te Hamburg, Göze en zijne navolgers’ immers bij velen waren en zijn? En toch, indien gij alles wist, dan zoudt gij zelf zeggen, dat de geschiedenis van mijne verhandeling in mijn eigen leven mij er reeds van zou kunnen vrijspreken. Daarom valt het mij wel eenigszins moeielijk op te merken, dat gij de tallooze bewijzen er voor in mijnen arbeid met geen enkel woord een blijk van goedkeuring waardig keurt. Voor een drietal jaren wist ik van Lessing niets meer maar ook niets minder dan wat zoo menigeen van hem weet. De bloemlezingen, en mitsdien zijne voornaamste werken had ik gelezen en bewonderd. Ik kende o.a. den Nathan, enz. (althans ik meende het!) door en door. En zie - eerst later moest ik ervaren, dat ik slechts oppervlakkig bij het uitwendig schoone van het tooneelstuk was blijven staan. Ik heb reden gevonden, waarom ik niet meer applaudisseeren kan,
| |
| |
Doch dit zou nog op zich zelf niets belangrijks geweest zijn, ware het niet, dat ik door den strijd dezer dagen zelf de Wolfenbuttelsche fragmenten en hunnen ganschen strijd wilde ter hand nemen. Dit bracht mij allengs tot Lessing zelven: en zoo kunt gij zelf nagaan, hoe alzoo een plan in iemand kan geboren worden. Ja, nog was het oordeel over Lessing zóó gunstig, dat mijn oorspronkelijk idee was om aan te wijzen, dat evenmin de ware rechtzinnige theologie in hem een beslisten vijand behoefde te zien, als de moderne theologie recht heeft zich op hem te beroepen. Ik meende te kunnen bewijzen, wat Stahr in zijn leven van Lessing. (II, 238) zoo terecht zegt: ‘Schon in dieser Periode seiner Entwicklung sahen wir den späteren groszen Regulator aller streitigen Grenzgebiete der Kunst und Wissenschaft jene entscheidende Sonderung zwischen Religion und Vernunft, Glauben und Wissen oder vielmehr Denken vollziehen, mit der er später der Vermischung Beider in der modernen (neumodischen) Theologie so entschieden entgegentrat.’ Eerst en alleen de - ik durf het zeggen - geheele lezing van alle zijne brieven, van alle zijne theologische en critische schriften, en zooveel noodig de herlezing van zeer veel wat hij op ander gebied leverde, deed mij komen tot een op eigen wetenschappelijk onderzoek gebouwd oordeel. Dat ik voor dit doel niet maar veel-, maar zelfs alzijdig geweest ben, durf ik volhouden, al is de strijd moeilijk te beslechten, wanneer men - gelijk gij (bl. 553) eischt - nu ook verwacht, dat ik ook allen zou hebben moeten aanhalen, die ook maar een woord over Lessing geschreven hebben. Ik verzeker u, dat ik de helft niet opgenoemd heb van alles wat ik onder de oogen gehad heb.
Maar vooral hierin meen ik, dat gij mijn arbeid niet hebt gewaardeerd, als gij bl. 549 zegt, dat ‘ik al het kwaad, dat van Lessing te zeggen is, bijeenverzameld heb,’ en daarbij met geen enkel woord gewag maakt van het recht, dat ik in zoo menig opzicht aan Lessing heb laten wedervaren. Of heb ik niet hem (bl. 3) genoemd ‘de wonderlijk groote en toch zonderlinge persoonlijkheid;’ niet herinnerd hoe lief hij zijn vader had (bl. 7); niet besproken zijne groote talenten (bl. 9), zijne genialiteit (bl. 13)? Schreef ik bl. 17, waar ik betreurde, dat hij zijne meeste ellende aan zich zelf te wijten had, omdat hij ‘met het oog op een zelfstandig bestaan in de maatschappij niets was,’ niet daar dadelijk bij: ‘vermocht hij dan niets? Wie dit zou durven beweren, zou minder hem, dan zijn eigen oordeel in een ongunstig daglicht plaatsen,’ en wat daar eene geheele bladzijde vol over zijne groote gaven volgt? Deed ik hem geen recht wedervaren (bl. 22) tegenover die akelige toestanden zijns tijds op het gebied van Kerk en wetenschap? En waarlijk des aanhalens zou te veel worden. Ik heb nooit iets ongunstigs over hem gezegd, zonder het eerst verzacht te hebben, door er voor uit te komen hoe groot hij op elk ander gebied was (zie b.v. bl. 27), en wat Macaulay van hem zeide, is ook bij mij aangetoond, dat hij ‘de eerste was in de critiek.’ Zijne verhouding met Mylius, met Voltaire, met Frederik den Groote, en de toen nieuwmodische theologie (bl. 30-37), werd zij niet zoo gunstig mogelijk in het licht gesteld, en opzettelijk herinnerd, hoe hij (bl. 38) nooit ‘met het heilige gespot heeft’? En zeg mij eindelijk, welke letterkundige, ook zelfs dramaturgische gave had hij, welke ik (zie o.a. bl. 43) niet heb geroemd?
Genoeg. Uw volgend bezwaar klinkt nog vreemder. ‘Op deze wijze, wordt het mogelijk andere groote mannen aan de kaak te stellen (bl. 553).’ Hoe heb ik het nu met u? Gij noemt Schleiermacher en Hase. Hoe is het mogelijk? Wat worden hunne gebreken en zonden niet door de uitnemendheid van hun persoonlijk leven als uitgewischt! Zij gaan waarlijk vooruit. Of wijkt de schaduw niet voor den zonneschijn? En Lessing? Zelfs de voorbeelden, die gij tegen mij aanhaalt bewijzen het, dat niemand met ernst zijne schriften kan onderzoeken, of men ziet, dat hij er niet op verbetert, als hij telkens in zijne critiek de hatelijkste persoonlijke verguizingen kan gebruiken, in dezelfde jaren, dat hij zoo telkens sprak
| |
| |
van de liefde, als van het wezen des Christendoms. Bij hem staat de verhouding van de gebreken van den mensch tot zijne deugden geheel in omgekeerde reden met die van Schleiermacher en Hase. - En zijn Nathan zelf? Heeft hij niet dien christelijk gezinden jood geutiliseerd om zijn eigen hartstocht bot te vieren tegen een man als Göze, die, hoe bekrompen hij ook moge geweest zijn, juist door hem in zijne bekrompenheid had kunnen en moeten gewaardeerd worden als ten scherpste gewond door zijne uitgave van de Fragmenten? Heerscht in dit stuk niet die karaktertrek, welken Mendelssohn noemde: ‘Scherpzinnigheid welke aan sophisterij grenst,’ en die Hamann deed vragen: War's die Rolle eines christlichen Philosophen, dessen Maske er brauchte, oder eines Heuchlers und Sophisten, die er spielte?’ O als gij voorbeelden wilt aanhalen, dan hope ik dat gij waarlijk gelukkiger moogt zijn, dan gij hier waart. Bovendien - ik had de dissertatie van Dr. de la Faille ook gelezen, maar geene bijzondere reden gevonden om ze aan te halen, omdat hier volstrekt niet het bewijs gegeven is van die kennis van Lessing's persoonlijkheid, welke noodig is om zijne uitgave der bekende Fragmenten te doen kennen: En wat Strausz betreft, wat beteekent zijne aanmerking over ‘de bittere stemming’ waarin Lessing soms verkeerde, wanneer hij den Nathan ‘het heilige boek bij uitnemendheid,’ noemt en dus een heilig boek, dat alleen in deze bittere stemming de aanleiding zijner verschijning vond?
Maar gij blijft twijfelen, ‘of er wel aanleiding bestond tot het onderzoek door mij in het werk gesteld.’ Gij gelooft niet dat de afgoderij met hem zoo groot is? Hierin verschil ik zeer van u. Of lees eens alle die beschouwingen over Lessing, welke ik u bij tientallen zou kunnen noemen, in welke de groote grond, feil begaan wordt, om zoo onhistorisch mogelijk de vele krachtige woorden, die hij als zoo vele vuurvonken van zich deed uitspatten, te samen te voegen, alsof men in de vereeniging van dezen zijne profetische waardij voor den tegenwoordigen tijd had te vinden. Ik blijf beweren, dat, gelijk ik in Duitschland zelf meermalen heb ondervonden, het beeld van Nathan den wijze alleen en niets dan dit diep in het volksleven is ingedrongen, en dat men uit dit tooneelspel zijnen schrijver meent te kunnen kennen. En toch men kent hem niet. Overal is het in onzen tijd, dat men dweept met dit stuk, en daarin Lessing doet opgaan: en gij zelf noemt het ‘een meesterstuk,’ zonder ook maar een woord te wederleggen van wat ik aantoonde, dat het eensdeels in niets oorspronkelijk was, en dat het vooral zijn valsch vernuft en de onwaarheid tracht te bedekken door het meesterlijke van den vorm. Voorwaar, als gij eens de geschiedenis zelve van dit stuk nagaat, dan zult gij met mij vragen, of er oorzaak is om langer te dwepen met dezen arbeid van Lessing. Of zou de schoonheid van den vorm niet te gevaarlijk worden, als de inhoud bepaald onwaar is? Of zoudt gij elke lading willen bergen om de vlag? Maar dit reeds daargelaten, weet gij dan niet, of hebt gij het niet meermalen ondervonden, welk gebruik er van dezen ‘Nathan der Weise’ gemaakt wordt op de hoogere scholen vooral? Ook op dit gebied is de vereenzelving van dit stuk der valsche humaniteit (verh. bl. 88) met Lessing zoo groot, dat er een geheel geslacht dreigt op te staan, dat hier in den volsten zin des woords den schrijver afgodisch vereert, zonder het bedoelde
stuk in zijne geschiedenis en bedoeling recht te kennen, ja, om het te gebruiken tegen wat Lessing in vroegere jaren zelf in zijnen ‘Vrijgeest’ en in zijne ‘Dramaturgie’ (zie verh. bl. 42-45) nog zoo terecht gevoelde. Men ziet het en weet het niet, hoe vooral in dit opzicht de Lessing van zijne laatste levensjaren vooral is achteruitgegaan, dat hij, wat hij vroeger in woord en daad nog in practijk bracht, in de laatste jaren o ja kon roemen met den mond en met de pen, maar zelf in zijn leven wedersprak. Het zou mij gemakkelijk vallen in meer dan één opzicht Lessing tegen Lessing te laten optreden.
| |
| |
Maar ik doe dat niet, want ik heb gedaan, wat maar al te velen (denk o.a. aan Opzoomer, in zijn ‘Lessing, de vriend der waarheid’) vergeten hebben, dat men rekening moet houden met de chronologie en met de bijzondere omstandigheden, waarin de besproken mannen, vooral Lessing, verkeerden. Ik beweer juist, dat bij niemand meer dan bij Lessing moet erkend worden, hoezeer zijne critiek gewijzigd werd door zijne gezindheid jegens de personen, wier geschriften hij beoordeelde; en hoe hij zelf persoonlijke grieven wist te wreken, door zijne meesterschap over de taal te gebruiken om anderen zedelijk te vernietigen. Ik weet nu wel, dat dit alles niet in het licht treedt in al de overdreven en eenzijdige levensbeschrijvingen en verhandelingen over hem, maar ik zal het mij moeten getroosten, dat niet allen de bronnen zelven ter hand nemen: tevreden als ik reeds ben, dat gij zelf erkend hebt, dat mijn arbeid in deze niet vruchteloos zal zijn. In elk geval kan mijne behandeling van de godsdienstige zijde van Lessing's leven er toe leiden om ook eenmaal de tegenpartij eens te hooren en onpartijdig te beoordeelen, want - dit zal toch wel eindelijk eens gezien worden, dat de lof aan zijne persoonlijkheid gegeven gegrond is op volstrekte onbekendheid met, en daaruit voortvloeiende miskenning van de voorwerpen van Lessing's vaak vernietigende kritiek. Wanneer een Röpe b.v., door zoo veel smaad tegen Göze uitgestort, het waagde om Göze te verdedigen, dan hebben Meyer en Boden een gemakkelijk werk om die verdediging van Röpe ‘ihre verdiente Abfertigung’ te doen geworden. De geheele wereld staat immers reeds vooraf aan de zijde van Lessing tegenover Röpe? Wie heeft de bronnen genoeg bestudeerd, wie heeft de geschriften van Göze zelf in de handen gehad en gelezen, om te weten hoe de waarheid aan geen van beide zijden gevonden wordt?
Maar gij beroept u op de onpartijdigheid van sommigen, die ‘niet in alles de critiek van Lessing goedkeurden.’ O ja, ik wist dat, maar des te meer betreur ik het, dat men dan toch voortgaat, om, in weerwil van deze erkende gebreken, hem b.v. als Schwarz en zoo vele anderen doen te doen voorkomen, alsof hij een gezag verdient, dat alle recht op tegenspraak buitensluit. Kortom. Ik sta wel een weinig tegenover de tegenwoordige vereering van Lessing, als Lessing stond tegenover de vereerders van Luther in zijn tijd. Zijne gebreken zijn bij mij geene aanleiding om hem te verguizen in het vele, waarin hij heeft uitgemunt; maar alleen om te hulpen verhoeden, dat hem nog langer eene plaats zou worden toegekend, welke hij zelf zou weigeren in te nemen. Vergete men toch nooit hoe hij tegen de nieuw-modische verlichters van zijn tijd zelfs de orthodoxie wilde verdedigen.
Over zijne richting op christelijk gebied willen wij niet twisten. Ik kan het op uw standpunt zeer goed begrijpen, dat gij de lijn der ontwikkeling anders trekt dan ik. Ik laat het gaarne aan den tijd over te beslissen wat in het eind zal blijken waarheid te zijn. Maar dit wil ik doen opmerken en ook u vriendelijk gevraagd hebben om het niet te vergeten, dat ik daarom nog niet behoef te meenen, dat een dood orthodoxisme, waarin het scholastieke stelsel na de Hervorming de waarheid heeft verloren, de ware lijn is. O ik herhaal het, indien Lessing de grondbeginselen der Hervorming, van Luther en van Calvijn gekend had in hunne eenheid met de levensbeginselen van den Heer, dan had hij iets anders gevonden. Maar omdat hij de christelijke Kerk en al wat in zijn tijd binnen hare grenzen voorviel, evenzoo behandelde als hij alle andere verschijnselen des tijds op wetenschappelijk- en kunstgebied critiseerde, zonder op dat geestelijk gebied op het ware standpunt te kunnen komen, daarom is hij geëindigd met eene stemming tegen het Christendom, welke meerderen dan ik, en o a. een man als Hamann in zijn brief aan Jacobi (5 December 1784) hebben doen er kennen, dat met het systeem van Lessing, door zijn ijver-voor de Fragmenten een bedenkelijk vraagteeken geplaatst moet worden voor zijne eerlijkheid en op- | |
| |
rechtheid, tegenover welke de Hamburgsche strijder bij al zijne domheid in den grond der zaak recht had. ‘Lag,’ zoo vraagt Hamann, ‘in den ijver van den ongelukkigen man geen vijandschap tegen het Christendom ten grondslag?’ Ik althans blijf het nog altijd gelooven, dat Lessing, omdat hij de waarheid des Christendoms in zijn eigen, leven niet gezocht en niet gevonden heeft, nu alleen eene gevoelsrichting aan het Christendom heeft opgedrongen, welke even eenzijdig als de verstandsrichting van de toen nieuw-modische verlichters het Christendom in zijne kracht deed verloren gaan. Op een en ander hoop ik elders terug te komen. U
vraag ik alleen te herlezen wat ik bl. 71 schreef omtrent de ‘onsterfelijke verdienste’ van een man als Lessing ook in dit opzicht.
Wat zijn pantheïsme betreft, verwijs ik u naar het leven van Lessing door zijn broeder, I, 20 vgg. Daar zult gij zien, dat het hier eene vraag is naar meer of minder. Het doet er niet toe. Het komt op de geestelijke lijn van Lessing's leven niet zoo ‘achteraanhinken’ als gij vermoedt: het was min of meer de consequentie van zijn leven, en de bevestiging van het woord des Heeren: wie den Zoon niet heeft, heeft ook ‘den Vader’ niet. Dit is zeker, dat zijn broeder gelijk had, als hij van hem zegt, dat hij ook de philosofen critiseerende, even weinig wijsgeer was, als men ‘een kranke zou willen bezweren dat hij gezond was (57).’
Wat mijne zoogenaamde stijlfouten aangaat; mag ik vragen of er ook drukfouten zouden kunnen ontstaan door het uitvallen van een woord als b.v. bl. 23 het woordeke: haar? Zou mijne aanmerking, dat Lessing de theologie verlaten had, eer hij een voetstap op haar gebied zelf gezet had, niet geacht kunnen worden zeer juist te zijn tegenover hen, die van Lessing een theoloog maken, terwijl ik blijf beweeren, dat hij wat hij geleverd heeft nooit als theoloog, maar alleen als criticus heeft behandeld? Het feit der schepping (bl. 73) mocht ik in elk geval noemen, omdat hij hier sprak tegenover ‘de orthodoxen, die in zijn tijd op historische bewijzen wel degelijk bovenzinnelijke waarheden bouwden, en zulks door hem werd tegengesproken, wat (bl. 72) door mij volkomen was beaamd. Daarom plaatste ik dit woord, omdat ik het zeer goed wist, dat Lessing het feit der schepping niet van een getuigenverhoor naar de historische werkelijkheid van boeken wilde laten afhangen. Overigens erken ik gaarne mijne feilbaarheid, en dank u zonder moeite voor sommige opmerkingen. Wees verzekerd, dat ik op elk ander punt van Lessing wil leeren: maar op het gebied der theologie behoort hem geene plaats te worden toegekend. Ik hoop eerlang over een en ander u nader mijne overtuigingen mede te deelen.
Uw Dienstw. Medebr.
a. van toorenenbergen.
|
|