| |
| |
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.
De Bijbel voor jongelieden.
De Bijbel voor jongelieden, door Dr. H. Oort en Dr. I. Hooijkaas, - met medewerking van Dr. A. Kuenen. Eerste deel, bewerkt door Dr. H. Oort, Harlingen, J.F.V. Behrns, 1871-73.
Als iemand eens een bloemlezing ging samenstellen van uitleggingen der bijbelsche verhalen, gelijk men die in vorige dagen opvatte, toen men in den bijbel een onfeilbaar boek eerbiedigde, - zou hij een mozaïekwerk van de meest verschillende voorstellingen, ja van gedrochtelijke phantasiën, kunnen bijeenbrengen. De onderstelling, dat de bijbel Gods onfeilbaar woord bevatte, sneed al aanstonds eiken twijfel weg aan de historische juistheid der verhalen en voorstellingen. Als nu echter vele als geschiedenis opgevatte verhalen met elkander in tegenspraak bleken te verkeeren, moesten de orthodoxe uitleggers zich in allerlei bochten wringen om die tegenspraak weg te goochelen, of zoo ze dit niet konden, haar zooveel mogelijk tot zwijgen brengen door krachtige bewoordingen, die alleen de zwakheid van de verdedigde zaak verrieden.
De eerste wet van alle juiste historiekennis en waardeering der feiten, de wet der ontwikkeling op elk gebied, werd al aanstonds ter zijde gezet, en daarvoor een Deus ex machinâ ingevoerd, die de gansche geschiedenis beheerschte, ordende en in beweging bracht. Het wonder bekleedde dus de plaats van de wet der geschiedkundige ontwikkeling, die overal elders erkend werd als universeel, behalve in de geschiedenis des Bijbels. Wel was men verlegen met die wonderverhalen, die kennelijk tegen alle bekende wetten van natuur en ervaring streden. Maar, wijl die verhalen nu eenmaal in den Bijbel stonden, en voor Gods macht niets onmogelijk was, moesten zij wel historische waarheid bevatten. Om aan een twijfelende menigte hunne geloofwaardigheid te bewijzen, werden bovendien alle middelen in het werk gesteld, ten einde ze aannemelijk te maken, en het onderzoekend
| |
| |
verstand en oordeel te doen berusten in de machtspreuken van het geloof. Men gebruikte bij de verklaring en aanbeveling des Bijbels een geheel anderen maatstaf, dan dien men toepaste bij de uitlegging en voorstelling van gewone geschiedenis. Gaf men gaarne toe, dat de geschriften der oude volken, de geschiedboeken der Grieken en Romeinen vol waren van legenden en fabelen, van verdichte en tendentieuse verhalen, - voor den Bijbel maakte men een scherpe uitzondering; legenden in den Bijbel aan te nemen, ware immers met andere woorden te belijden: die Bijbel is geen goddelijk boek. De schrijvers dier Heilige Schriften konden immers, als door Gods onfeilbaren geest geleid, geen onware en geen onwaardige voorstellingen en berichten geven, zij moesten geheel onfeilbare geschiedschrijvers zijn. Als er in den bijbel stond, dat God in zes dagen den hemel en de aarde geschapen had, en den zevenden dag gerust, zag men zich door zijn geloof in een onfeilbaar Godswoord gebonden, die scheppingsweek in werkelijken zin te handhaven, als de ware voorstelling der kosmo- en geogonie. Als er in den bijbel stond, dat Bileam's ezel met een menschenstem had gesproken, moest dit in letterlijken zin worden opgevat. Ja, als op Josua's bevel de zon was blijven stilstaan boven Gibeon en de maan boven het dal van Ajalon, mocht het Galilei niet baten, dat hij de onmogelijkheid van zulk een omkeering van het gansche planeten- of zonnestelsel aantoonde, en stond het zelfs den meer rationeelen schriftuitlegger niet vrij, die uitdrukking als een dichterlijke voorstelling op te vatten. Het stond er immers met ronde woorden; aan oneigenlijke opvatting mocht niet gedacht worden.
Bevangen in het geloof aan de onfeilbaarheid der Heilige Schrift zocht men alle verhalen, die daarin voorkwamen, als historisch te handhaven, en alle voorstellingen, als Gode waardig te verdedigen.
Sinds men echter heeft leeren inzien, dat de bijbel een menschelijk boek is, gelijk alle andere boeken, kon er eerst sprake zijn van werkelijke schriftverklaring en een juiste bijbelwaardeering. Men mag zich ten hoogste verblijden over het meer en meer verdwijnen van de grenslijn tusschen gewijde en ongewijde geschiedenis. De dagen van zulk een algemeene bevangen schriftuitlegging, als waarvan wij straks spraken, liggen reeds lang achter ons. Mocht men vroeger het gebied van den bijbel niet betreden zonder het oordeel eerst te hebben laten gevangen nemen en binden onder de gehoorzaamheid des geloofs - om niet als ketter veroordeeld te worden - in onze dagen heeft de historische critiek hare heldere fakkel opgestoken, om u te geleiden langs al de kronkelgangen en vertrekken van dat oude eerwaardige gebouw, waaraan zoovele eeuwen hebben gewerkt, en dat wij nog alleen uit bijgeloovige gewoonte heiligen grond achten, zoo wij zelve niet door nauwkeurige kennismaking er mede hoogere waardeering en eerbiediging er aan wijden, als wij hebben leeren inzien, dat deze schrift heilig alleen mag heeten, wegens den geest van den godsdienst, die ons
| |
| |
daaruit tegenkomt. Ja, eerst door vergelijking met andere schriften der volken, leeren wij de waarde der Heilige Schrift erkennen.
De Heilige Schrift nl. bevat meestal godsdienst-geschiedenis, en aan dezen haren inhoud heeft zij haren gevierden naam te danken, haar predikaat van gewijde schrift. Ware men niet in het ongelukkig vooroordeel vervallen, dat zij daarom onfeilbaar was, men zou niet zoo vele eeuwen onkundig zijn gebleven van haren waren inhoud en van haar historisch verband met alle andere godsdienstgeschiedenis en gewijde boeken der overige volken.
Nu de historische critiek dat uithangbord, het hoogdravend opschrift van onfeilbaarheid, dat joodsche en christelijke Kerk haren bijbel hadden aangehangen, afgenomen en verbrijzeld heeft, nu zij ook op de oorkonden van den Israelietischen en Christelijken godsdienst de algemeene wet van alle geschiedenis, de wet van ontwikkeling, heeft leeren toepassen, kan er eerst sprake zijn van een recht verstaan, en dus van een juiste waardeering der schrift. In plaats dat onze ingenomenheid met den bijbel daardoor iets zou verminderen, en hij ons minder lief of dierbaar worden, komen wij eerst nu tot het recht besef van zijn hooge waarde. Wij volgen eerst nu de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel, en van godsdienstige overtuiging, reeds in de kindsheid van ons geslacht, met hoogere belangstelling; wij gevoelen mee en deelen in het lijden en strijden van die edelen van ons geslacht, die in dagen van duisternis uitzagen naar hooger en beter licht, en daarvoor werkten met hun beste krachten; wij verblijden ons, dat hun gegeven werd, door ijverig worstelen met dwaling en zonde van hun tijd en eigen hart, telkens een hooger standpunt te bereiken; wij leeren inzien, dat het licht der waarheid gedurig weder schijnbaar verduisterd kan worden door de nevelen der menschelijke bekrompenheid, maar ontleenen daaraan stof tot hoogeren juichtoon, als wij bespeuren, dat de menschheid op haren weg en haar streven naar volmaking, nimmer gerust heeft in het verkregen erfdeel der vaderen, maar steeds, trots alle dwaling en zonde, de banier omhoog hief, om tot ware godskennis en zedelijkheid te geraken. - Nu eerst leeren wij onze voorrechten als christenen kennen, over wie een licht is opgegaan, dat ons heiligt en zaligt, en aanspoort, om zelve meer en meer kinderen des lichts te worden, en anderen te verlichten met de kennis der waarheid.
Eerst de historische critiek, op den bijbel toegepast, leert ons de ontwikkeling van den waren godsdienst kennen, zooals hij uit kleine beginselen tot die reine en volle klaarheid die het Evangelie van Gods waarheid en genade in Christus ten toon spreidt, - is opgeklommen.
Op die godsdienst-geschiedenis is ten volle toepasselijk dat woord van Paulus: toen ik een kind was, sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, redeneerde ik als een kind; nu ik een man geworden ben, heb ik te niet gedaan, hetgeen eens kinds is. De godsdienst is eerst kind geweest, ook in Israël; Israëls godsdienst sprak, dacht en
| |
| |
redeneerde als een kind, tot eindelijk de knaap ontwikkeld werd tot jongeling, en de jongeling, man geworden, te niete gedaan heeft dat kinderachtige spreken en denken.
Heeft de historische critiek in haar beste onderzoekingen deze wet van ontwikkeling van den godsdienst ook in de Heilige Schrift buiten allen twijfel gesteld, en hoe meer zij haar op dit gebied heeft toegepast, te meer bevredigend licht over de Israëlietische en Christelijke oudheid doen opgaan, zoo mag men van iemand, die zich aanbiedt als leidsman op het vaak labyrintisch gebied der Heilige Schrift, verwachten, ja eischen, dat hij deze wet zal erkennen, handhaven, en gedurig doen opmerken. Hij heeft exegeet te zijn, niet van enkele verhalen, enkele tijdelijke verschijnselen op godsdienstig gebied, maar - van de godsdienstontwikkeling zelve. Schrijft iemand bovendien een bijbel voor jongelieden, hij heeft niet alleen exegeet te zijn, maar ook apologeet van het godsdienstig gevoel, in welke tijden en vormen het moge optreden, hoe ruw die tijden ook waren, hoe stuitend vaak die vormen. Want het godsdienstig gevoel, hoe licht het in zijn uitingen kan ontaarden, is op zich zelf eerwaardig, en de grondslag van alle zedelijke ontwikkeling. Hij beoordeele dus en waardeere de openbaringen van dat gevoel telkens naar den tijd en de ontwikkeling, waarin het te voorschijn treedt.
De toepassing van deze wet van ontwikkeling op den godsdienst en de godsdienst-geschiedenis van Israël heeft hare eigenaardige bezwaren in de geaardheid der bronnen, waaruit die geschiedenis moet geput worden. Het is dikwijls uiterst moeielijk den datum van het ontstaan dier bronnen op een eeuw, ja op meer eeuwen na te bepalen. In latere geschriften zijn oudere oorkonden opgenomen, overgewerkt, vervlochten, gealtereerd. De historische critiek heeft als een chemisch proces op deze bronnen toe te passen, ten einde de verschillende bestanddeelen te leeren onderscheiden en naar hun geschiedkundigen inhoud te waardeeren.
Behalve de eigen schriften der profeten geven de bronnen weinig dan alleen uit hun verschillenden en vaak strijdigen inhoud den tijd van haar ontstaan en samenstelling te kennen. Vele der geschiedverhalen zijn kennelijk alleen met het doel bewerkt, om den toestand van latere dagen over te brengen op vroeger tijden. Zij schrijven godsdienst, wetten, zeden, gewoonten aan de oudheid toe, die der oudheid niet eigen waren, maar eerst door en na langdurigen strijd en hoogere ontwikkeling tot stand waren gekomen. Zij ignoreeren de wet van ontwikkeling onbewust of bewust bijna geheel. Zoo schrijven zij vooral aan beroemde mannen uit de oudheid een hooger en zuiverder godsdienst en zedelijkheid toe, dan zelfs eeuwen na hen in betere dagen was bereikt geworden. Zij nemen de mythe van een gouden eeuw, en van haar verbastering in een ijzeren tijdvak bijna als historisch aan. Een Abraham is in den grijzen voortijd een
| |
| |
type van geloof, vader aller geloovigen, vertrouweling van God, en vriend der menschen, en als zoodanig boven alle anderen gezegend. Jozef is een model in kinderlijke gehoorzaamheid, nederige dienstvaardigheid, onverwonnen deugd, wijze staatkunde en vergevende broederliefde. Mozes is grooter dan alle profeten, die na hem zijn gekomen, onovertroffen als leidsman des volks en als wetgever, in wijsheid en zachtmoedigheid. De voorvaderen, waarvan Israël afstamde, en de helden, die Israëls zonen verlost hadden uit Egypte en Kanaän binnengevoerd, zijn alle latere geslachten ver vooruit in zuiverheid van Godskennis en echte zedelijkheid, en mochten dus als modellen voor het nakroost worden geteekend.
Gelukkig bevatten die verhalen en voorstellingen in zich zelve nog genoegzame bewijzen, dat men de historie dier vroegere dagen heeft gereconstrueerd in het licht en in het belang der latere godsdiensten zedenontwikkeling. Men bespeurt duidelijk genoeg het streven, om deze latere ontwikkeling te antedateeren, en alzoo door het gezag der oudheid aan te bevelen, met het doel om daarmede strijdige beginselen en meeningen van eigen tijd en tijdgenooten te bekampen, en uit te roeien.
Scherpe onderscheiding, nauwkeurige schifting, juiste ordening der bronnen, plaatsing van elk geschrift niet alleen, maar van zijn verschillende bestanddeelen in de lijst van zijn tijd, en in het licht van zijn eeuw is dus voor den uitlegger een gebiedende noodzakelijkheid. Zonder zulk een schifting der bronnen, en overbrenging elk in haar vak kan er geen sprake zijn van recht verstand der godsdienst-ontwikkeling in Israël. Wij hebben, zou ik mij haast veroorloven te zeggen, de orde, waarin de bijbelboeken thans in onze uitgaven gevonden worden, bijna om te keeren, en de lezing van achter aan te vangen, met de profetische schriften, wijl deze ten deele ouder zijn dan de historische boeken.
Het was een juist oogpunt, waaruit Dr. Kuenen zijn werk over den godsdienst van Israël geschreven heeft, als hij de achtste eeuw vóór Christus tot basis aannam, als de eeuw, waaruit wij genoegzame eigen profetische schriften bezitten, om van de ontwikkeling dier eeuw uitgaande de vroegere godsdienst-geschiedenis van Israël te beschrijven. Het laat zich dus ook van den heer Oort verwachten, dat hij, den bijbel voor jongelieden schrijvende met medewerking van Dr. Kuenen, een juiste onderscheiding der bronnen naar tijd en ontstaan zal hebben in acht genomen.
In de eerste aflevering van zijn werk geeft hij als inleiding een Schets der geschiedenis van Israël. Deze slaan wij natuurlijk in de eerste plaats open, wijl wij daaruit zijn opvatting dier geschiedenis het best en het gemakkelijkst zullen leeren kennen. Wij zullen daaruit eenige aanhalingen geven, vooral dezulke, die betrekking hebben op de godsdienst-ontwikkeling, want hierin toch alleen bestaat voor ons
| |
| |
de waarde van Israëls geschiedenis. - Wij zullen daarna de vraag beantwoorden, is zijn beschouwing en toepassing der wet van ontwikkeling op de godsdienst-geschiedenis juist te noemen? En eindelijk, hoe heeft hij deze zijn schets der geschiedenis van Israël uitgewerkt in de tot nog toe verschenen 3 deelen?
I. Schets der (godsdienst-) geschiedenis van Israël.
Ongeveer (zegt de heer Oort) in het jaar 1320 vóór Christus wierpen eenige herderstammen het slavenjuk af, waaronder zij geruimen tijd in Egypte gebogen waren geweest, en verspreidden zich met hunne kudden in het Sinaitisch schiereiland. Zij wisten bij overlevering, dat hunne voorvaderen met andere stammen diep uit Azië van gene zijde van den Eufraat gekomen waren, waarom zij ook Hebreën, d.i. mannen van den overkant heetten, en dat zij eenigen tijd in het land Kanaän hadden rondgezworven, vóórdat zij zich in Egypte metterwoon hadden neergezet.
Behalve door het gemeen belang waren de voornaamste geslachten onder hen door eenheid van afkomst en overeenstemming in zeden en godsdienst verbonden. Deze familiën, die de kern dier stammen vormden, noemden zich ‘de zonen Israëls.’
De zeden dier Hebreën waren ruw; in het godsdienstige, zoowel als in het maatschappelijke stonden zij nog op een zeer lagen trap. Van een innigen volksband, van staatsbestuur, van wetgeving geen spoor. Hun godsdienst was een bont veelgodendom. Heilige steenen en boomen werden door hen vereerd en de natuurmachten aangebeden. Bij voorkeur beschouwden zij dezen van haar gestrenge, den mensch verderfelijke zijde, en onder de ‘namen van God den Almachtige’, (Eel sjaddai), ‘den Heer’ (Baal of Adoon), ‘den sterke’ (Eel), ‘den koning (Molech) aanbaden zij goden, wier karakter het duidelijkst in het zinnebeeld van een verterend vuur uitkomt. Bloedige offers waren dan ook het hoofdbestanddeel van den eeredienst, en de besnijdenis was in gebruik, terwijl menschenoffers niet ongewoon waren. Verder werden de zevende dag der week, en die, waarop de nieuwe maan weer verscheen, als heilige dagen in eere gehouden.
Aan het hoofd dier stammen stond Mozes, uit het geslacht van Levi. En deze heeft zich onder hen te recht een onsterfelijken naam gemaakt. Hij was toch niet slechts de ziel hunner samenzwering in Egypte, maar heeft ook den grondslag hunner toekomstige volkseenheid gelegd door den band tusschen de stammen te versterken. Dit deed hij vooral door de invoering der vereering van Jahwe, als god Israëls, en door het geven van een grondwet, de zoogenaamde ‘tien woorden.’
De ‘tien woorden’ luidden waarschijnlijk aldus: Ik Jahwe ben uw god, aanbid geen andere goden nevens mij. - Maak geen beeld van een god. - Doe geen meineed. - Gedenk den sabbat te heiligen. - Eer uwen vader en uwe moeder. - Bega geen moord. - Breek den echt niet. - Steel niet. - Leg geen valsche getuigenis af. - Begeer niet.
| |
| |
De groote waarde dezer grondwet ligt èn hierin dat door het verbod van elken anderen godsdienst de weg werd gebaand tot de erkenning van de eenheid Gods, èn door den innigen band, die door deze geboden gelegd werd tusschen den godsdienst en de zedelijkheid. Wat Mozes verder voor zijn stamgenooten gedaan heeft, is onbekend. Het voornaamste heiligdom van zijn tijd schijnt de ark geweest te zijn, waarbij of waarin men dacht, dat Jahwe woonde.
De godsdienst der Kanaänieten had veel overeenkomst met den alouden godsdienst der Israëlieten. De aanbidding van de Baals bekleedde daarin een groote plaats, en de ontuchtige wijze, waarop vaak de natuurmachten vereerd werden, had de zeden der Kanaänieten diep bedorven.
In verschillende plaatsen werden de Israëlieten (na de verovering des lands), door de vermenging met de Kanaänieten zeer besmet, doch over het algemeen behaalde de vereering van Jahwe volgens de Mozaïsche beginselen de zegepraal. Aan hem was het voornaamste heiligdom des lands, dat te Silo gewijd, en van tijd tot tijd werd, vaak op zeer bloedige wijze, de geschonden eer van Jahwe gehandhaafd en een ruw strafrecht uitgeoefend over de afvalligen. Evenwel, al bleef Jahwe de hoofdgod, naast hem werden, ook door ijverige strijders voor zijn eer, allerlei Baals gediend.
Groot was de vrijheid op godsdienstig gebied. Allerwege stonden tempels en altaren. Er was geen bepaalde priesterschap, aan wie het offeren, het ontzondigen en het raadplegen der godheid was opgedragen. De priesters, die aan groote heiligdommen, bijv. aan die te Dan, te Silo, te Bethel, te Berzeba verbonden waren, hadden veel invloed, en de stamgenooten van Mozes, de Levieten, werden, wanneer men hen tot priesters krijgen kon, dikwijls bij voorkeur daarvoor gebezigd.
Samuel had aan zijn volk iets nagelaten, waaruit zich een duchtige staatsmacht ontwikkeld heeft, nl. de profetenscholen. Profeten waren menschen, die in geestdrift ontvonkt, als bezielden door een godheid spraken. Samuel heeft zulke jongelingen bijeengebracht, in scholen door muziek en andere middelen hun geestdrift aangewakkerd en deze tevens zoo geleid, dat zij met klimmende vrijmoedigheid in naam van Jahwe als raadgevers en volksmenners optraden. Het volk, van eerbied voor de mannen gods vervuld, leende hun het oor, zoodat zij grooten invloed oefenden.
Door den bouw van den Jeruzalemschen tempel heeft Salomo den grondslag gelegd voor de macht der priesters, die aldaar dienst deden, want al waren er honderden heiligdommen in het land, al dacht niemand er nog aan, hun getal te beperken, veel minder om de wettigheid der godsvereering op de hoogten te betwisten, het lag in de reden, dat het prachtige heiligdom, door 's konings nabijheid opgeluisterd, vele bedevaartgangers tot zich trok en gaandeweg het middenpunt werd der vereering van Jahwe. Het is daarom van belang op
| |
| |
te merken, dat er geen beeld van Jahwe in den tempel stond en dat de voornaamste priesters, die aan het heiligdom verbonden waren, uit Levi afstamden.
In den vorm der Jahwe-vereering stonden de beide rijken van den beginne af in zekeren zin tegenover elkander, daar Jerobeam I in tegenstelling met de beeldlooze vereering van Jahwe in den Jeruzalemschen tempel de aanbidding van dien god onder de gedaante van een stier bevorderde, o.a. door zulke beelden in de groote heiligdommen te Dan en te Bethel te plaatsen. - Onder de regeering van Achab maakte de dienst van den Tyrischen god Baal zoovele vorderingen onder het volk, dat Jahwe gevaar liep verdrongen te worden. Dit gaf aanleiding tot groote krachtsinspanning aan den kant der profeten, wier werkzaamheid de overlevering onder de beelden van Elia en Eliza geteekend heeft. Door hun toedoen werd Baal overwonnen. Jehu, door hen op den troon geplaatst, bracht de vereering van Jahwe weder tot de aloude eer.
In Juda werd wel eenigermate dezelfde strijd gestreden (vooral onder Athalia), doch hier was de kamp zeer spoedig ten gunste van Jahwe beslist. De priesters van den Jeruzalemschen tempel hebben daarin een grootere rol gespeeld dan de profeten.
Ten gevolge van de overwinning van den Jahwedienst op de vereering van Baal werd de opvatting van Jahwe's wezen steeds verhevener. Was hij tot nog toe een god nevens andere geweest, nu werd hij voor de verstgevorderde Israëlieten de god der goden, die zich Israël als zijn volk uitverkoren en daarmee een eeuwig verbond gesloten had. Tegelijk kwamen ook de zedelijke eischen van Jahwe meer op den voorgrond.
In de achtste eeuw leefden vele profeten, wier woorden ons in geschrift overgeleverd zijn. Volgens hunne overtuiging is Jahwe de Heer der Heerscharen, de ongenaakbaar heilige, die rechtvaardig een iegelijk vergeldt naar zijne werken, en door zijn geest over allen heerscht, zoowel over het rijk der natuur, als over het menschelijk gemoed. - Toch is het hun niet recht duidelijk, dat zij eigenlijk slechts één God erkennen. Ondanks Jahwe's grootheid heet de tempelberg, de Sion steeds zijn woonplaats, en is Israël het éénige volk, waarmee hij een verbond heeft gesloten, zoodat Kanaän ‘het heilige land’ heet. Een geschreven wet van Jahwe kenden of erkenden die profeten niet (wij onderschrappen). Hoe hun god gediend wilde worden, openbaarde hij door middel van zijn dienstknechten, de profeten. Voor de uiterlijke vereering koesterden zij niet veel eerbied, en steeds drongen zij op bekeering en goeddoen aan.
Tegenover een kleine minderheid (dezer profeten) stond het gros des volks, welks woordvoerders de vereering van andere goden nevens Jahwe, den beeldendienst en menige heidensche praktijk met kracht in bescherming namen.
| |
| |
Hiskia is de eerste vorst geweest, die zich in zijn regeeringsbeleid voegde naar de profeten, wier richting wij de Mozaïsche zullen noemen. (wij onderschrappen). Hij beproefde niet slechts de vereering van vreemde goden uit te roeien, maar ook die van Jahwe tot Jeruzalem te beperken.
De hervorming van Josia is het keerpunt in de geschiedenis van Israël (moet zijn Juda), omdat toen de heerschappij begon der godsdienstrichting, die sedert dien tijd het joodsche volk heeft gekenmerkt.
Uit dit oogpunt (van 's volks zonde, waarvoor Jahwe, de éénig ware god, het strafte) werd kort na de wegvoering, de geheele geschiedenis van Israël door een Judeër behandeld, welks werk wij in de boeken Richteren, Samuel en Koningen nog bezitten. De beginselen van Deuteronomium werden voorts door de ballingschap diep in het volk ingeprent, en het geloof aan Israëls uitverkiezing bleef met de hoop op terugkeer in het hart van velen bestaan.
Jahwe's heerlijkheid werd in hunne schatting steeds grooter, en toen Cyrus hun vergunning gaf, terug te keeren naar hun vaderland, maakten duizenden daarvan, onder aanvoering van den landvoogd Zerubbabel en den hoogepriester Josia, gebruik, vertrouwende door de macht van Jahwe, die dit alles door zijne profeten had laten voorspellen, het Messias-rijk nu te grondvesten.
In deze twee eeuwen (na den terugkeer) is zijn godsdienst in menig opzicht veranderd. De priesterlijke richting won veld, die zich reeds in Ezechiel krachtig geopenbaard had. In de tachtig jaren, die op de vergunning tot den terugkeer volgden, zijn door hare volgers vele wetten over de onderscheiding van rein en onrein, over de viering van den sabbat en andere feesten, over de verschillende soorten van offeranden, over de rangorde der priesters, over de inrichting van het heiligdom, enz. op schrift gebracht, en Esra, die in 458 naar Jeruzalem ging, heeft die wetten niet zonder velen tegenstand met behulp van den landvoogd Nehemia ingevoerd. Van dezen tijd af dagteekent de heerschappij der wet onder de Joden.
Die wet, die onder den naam van Mozaïsche wet bij de Joden tot heerschappij kwam, was in enkele deelen van Heidenschen oorsprong. Daarenboven was het nu met de godsdienstige vrijheid voor goed gedaan. Profetische zelfstandigheid werd onduldbaar. De wet regelde nauwkeurig elks afstand van Jahwe. Aan Jahwe's heiligheid hadden de kinderen Israëls ruimer deel dan de heidenen. Nader bij hem stond de stam Levi, waarboven de zonen van Aaron als priesters uitstaken, aan wier hoofd de hoogepriester stond, als de heilige bij uitnemendheid. Het geschreven woord trad in de plaats der regelrechte openbaring door de profeten.
II. Wij vragen thans, is deze schets der godsdienst-ontwikkeling in Israël juist te noemen?
Wij gelooven over het geheel ja. Wij hebben met vele bekorting
| |
| |
de eigen woorden van den schrijver bijna altijd overgenomen. De geleverde schets geeft in een kort overzicht de hoofdphasen te aanschouwen, die de Israëlietische geschiedenis, en de godsdienst onder Israël heeft doorloopen, en die hoofdphasen zijn vrij juist geteekend.
Toch hebben wij eenige aanmerkingen, die, zoo zij gegrond zijn, het beloop dier godsdienst-ontwikkeling in enkele, misschien in een hoofdpunt vooral wijzigen.
Dat hoofdpunt meenen wij te zijn de voorstelling van den oorsprong van Israëls god Jahwe en van zijn betrekking tot Israël als zoogenaamde volksgod, en tot de andere goden, hetzij bij Israël, hetzij bij de Kanaänieten of naburige volken vereerd.
De godsdienst der oud-Hebreën wordt genoemd een bont veelgodendom. Toch wordt er van die oud-Hebreën gezegd, dat zij goden aanbaden onder de namen ‘god den almachtige, den heer, den gevreesde, den sterke, den koning’. Reeds die naam ‘god de almachtige’ geeft te kennen, dat zij, ofschoon dan ook dienaars van vele goden, toch een rangorde zullen gekend hebben in hunne goden, en wel ook een opperste dier goden, den almachtige. Bovendien valt het ons op, dat onder de namen dezer goden die van Jahwe niet reeds opgenomen is. Die bestond immers vóór Mozes, als de god der vaderen, volgens Exodus 3:6: ik ben de god uwer vaderen, de god Abrahams, Isaaks en Jacobs, en 3:13: toen zeide Mozes tot God, als ik kom tot de kinderen Israëls en tot hen zeg: de god uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij mij vragen, hoe is zijn naam: wat zal ik tot hen zeggen? Daarop volgt een verklaring van den Jahwe-naam, gelijk er meer naamsverklaringen in den pentateuch gegeven worden, pogingen om oude namen uit het Hebreesche af te leiden, die meestal mislukt mogen heeten. Jah wordt hier verklaard uit het werkwoord zijn. Ik zal zijn, die ik zijn zal, heeft mij tot ulieden gezonden. Uit deze plaats en hetgeen er meer volgt, blijkt duidelijk, dat de schrijver de voorstelling had, ja de juiste opvatting, dat die naam niet eerst van Mozes' tijd dagteekende, maar uit de vroege oudheid de naam van één, of van den Hebreërgod bij uitnemendheid, was geweest. In deze opvatting worden wij bevestigd door Gen. 4:26: toen begon men den naam Jah aan te roepen, d.i. Jah als god te vereeren. De schrijver heeft dus de opvatting dat de Jah-dienst reeds ontstaan was tijdens het oudste menschdom, en wel bij de Sethieten, van welke de Hebreën hunnen oorsprong afleidden. Die zelfde overtuiging bestond bij den dichter van het lied Gen. 9:26, dat wel dagteekent uit den tijd der koningen. Gezegend
zij Jah de god van Sem, en Kanaän zij hem een knecht; Jah breide Jafet uit en hij wone in Sems tenten en Kanaän zij hem een knecht. Hier heet Jah de god der Semieten, d.i. niet alleen van de Hebreën, maar van tal van oude volken, met welke de Hebreën verwant waren. Als er bovendien gezegd wordt: Jah breide Jafet uit, dan wordt daardoor zijdelings aangewezen, dat Jah
| |
| |
ook bij de Jafeten, dat is bij de oude volken van Europa en Noordwest-Azië werd gekend en vereerd.
Is deze voorstelling van de oudheid en van de uitbreiding van den godsnaam juist, dan volgt hier al aanstonds uit, dat die naam wederrechtelijk als de naam van een volksgod, of van den god van één enkel volk is opgevat. Deze opmerking heeft invloed op de wijze der beschouwing en behandeling van Israëls gansche godsgeschiedenis. Dr. Oort laat het telkens zoo voorkomen in zijn behandeling van die geschiedenis, alsof de strijd van Jah tegen Baal, of welke andere goden gij wilt, de strijd van den éénen volksgod tegen den ander zou zijn geweest. Immers het is geen uitsluitend Hebreër-god, die onder den naam Jah wordt aangeduid. De zeventig vertalers hebben dit wel opgevat, toen zij dien naam telkens door hun ϰυριος of heer teruggaven. Wel vindiceerden de Israëlietische schrijvers van lateren tijd dien naam uitsluitend voor hun volk, en ontwierpen zij daarom die godsnaamsopenbaring aan Mozes Exod. 3, maar uit de geheele voorstelling van Jah's wezen en eigenschappen, gelijk wij die overal nog in het Oude Testament aantreffen, blijkt de tegenstrijdigheid van Jah met het predikaat, dat zij hem opdragen, als volksgod.
Als Dr. Oort in de ontwikkeling van zijn schets Jahwe telkens als volksgod van Israël laat optreden en strijden met eenigen anderen volksgod, hetzij deze in Israël of daarbuiten vereerd werd; als hij nu eens Baal, dan weder Jahwe hoogst ijverzuchtig op elkanders eer en vereering (door hunne schildknapen, de profeten of priesters) tegen elkander in het krijt laat treden en lansen breken, miskent hij het karakter van Jah, dat zijnen profeten meerendeels wel bewust was als de oppergod, als de heer der heirscharen, en maakt hij dien strijd tusschen twee kleine volksgoden tot een pygmeënstrijd. Het heilige en hoogernstige van den kamp van het ware theisme of monotheisme, dat in Israël door de Jah-profeten gevoerd werd, wordt door zoodanige voorstelling tot een farce, tot een bespottelijke zaak. Wij noemen dit ridiculisering van het godsdienstig gevoel, althans geringschatting van het godsdienst-bewustzijn. In de geheele voorstelling en ontwikkeling van den strijd tusschen Jahwe en Baal, in zijn verschillende perioden, gelijk wij die in dezen bijbel voor jongelieden vinden, treffen wij weinig of niets aan, dat ons belangstelling inboezemt, ons boeit, ons met heilige gewaarwordingen vervult. Waarom? omdat de voorstelling van dien strijd weinig waardig geschetst is, omdat ons twee volksgoden voor oogen werden gesteld, de eene van ietwat strengeren aard, de ander meer overeenkomstig het zinnelijk volkskarakter; m.a.w. als het ware de strijd tusschen tweeërlei bijgeloof, waarvan het ééne iets dichter bij de waarheid was dan dat andere. Als wij den bijbel zelf lezen, boezemt die strijd ons levendig belang in, want daar vinden wij werkelijk een kamp tusschen de ware en de valsche, tusschen de zedelijke en de onzedelijke godsdiensten en goden; daar begrijpen wij
| |
| |
dat in dien strijd de belangen gemoeid waren van de menschheid zelve in haar zoeken en trachten naar reiner godsvereering en zedelijke volmaking; daar lezen wij de geschiedenis van ons geslacht in zijn verre afdwalingen van en moeielijken terugkeer tot een betere aanbidding. In dezen bijbel voor jongelieden, - die dus als leerboek en leesboek voor de jeugd tot ware godsvrucht en zedelijkheid zal dienen, - is het geen strijd tusschen waarheid en dwaling, maar tusschen twee volksgoden, die beide nog jaloersch, afgunstig op elkander, vijandig elkander haten; de beste en hoogste van die beiden, Jahwe, is gramstorig, een verterend vuur voor zijn haters, rook gaat uit zijn neus, om zijn tegenstanders te verschrikken, en wij krijgen bijna medelijden met den armen Baal, die veel meer goedhartig en menschlievend is dan zijn felle tegenstander. Is zulk een voorstelling van den Jah der profeten juist en waardig, en geschikt om het godsdienstig gevoel op te wekken, en warme belangstelling in de bijbelsche verhalen in te boezemen? Vat men dien strijd meer in den geest der profeten op, als den strijd van den waren God, tegen de afgoden en hun zedelooze dienaars, zoo nemen wij inniger deel aan dien kamp; wij onderscheiden de zinnebeeldige en vaak dichterlijk dramatische inkleeding van den diepen en heiligen zin, die daaraan ten grondslag ligt, en waardeeren het godsdienstig en zedelijk gehalte, dat in deze tafereelen vervat is. Waarlijk komt ons deze strijd tusschen Jahwe en Baal, of de Baalim, gelijk hij gedurig in dezen bijbel voor jongelieden geschetst wordt, - als een strijd nl. tusschen tweeërlei volksgod, voor, als de Grieksche mythe der naamgeving aan Athene; alsof men Poseidon en Pallas, twee ondergeschikte goden, gedurig liet strijden om het voorrecht, wie van beiden den naam zou geven aan de stad Athene. Wanneer zulk een strijd tusschen twee ondergeschikte goden eeuwen lang werd voortgezet, gelijk dit toch in Israël het geval zou zijn tusschen
volksgod Jahwe en volksgod Baal, wie zal zich van zulk een vervelende voorstelling niet onwillig afwenden?
Maar ik mag op dezen toon niet voortgaan met het waarlijk in zoovele opzichten schoone werk van den heer Oort hard te vallen over zijn opvatting van Jahwe als volksgod, zonder althans nog eenige gronden te hebben bijgebracht voor mijn bewering, dat Jah nimmer in dien bekrompen zin de volksgod van Israël is geweest.
Jah is nl. volgens de oudere voorstellingen reeds de god der goden, als de god der hemelsche heirscharen en de machtige, de Almachtige, die de gansche schepping beheerscht, en het lot van de volken regelt en beslist. Onder de oudste liederen des bijbels behoort gewis dat van Debora. Daar heet het: Jah! toen gij voorttoogt over Seir, toen gij daarheen tradt op het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel en dropen de wolken van water. De bergen vervloten van het aangezicht van Jah, zelfs Sinai van het aangezicht van Jah, den God van Israel. - Van den hemel streden zij, de sterren, uit hun loop- | |
| |
banen streden zij tegen Sisera. - Dat Jah hier geschetst wordt als de machtige natuurgod, voor wien de bergen beven, op wiens bevel de sterren strijden, is onmiskenbaar. Op gelijke wijze werd eeuwen later uit oude overleveringen de bevrijding van Israel uit het slavenhuis van Egypte dramatisch voorgesteld, als geschied door de werking van dien machtigen natuurgod, die over Egypte gebiedt, b.v. den Nijl slaat, en de zee doet weggaan door een sterken oostenwind. En deze voorstelling van Jah als de god der natuur, en dus ook van alle volken, en dus ook inzonderheid van Israel, aan wien het zijn volksbestaan in zijn gezegend land had te danken, is aan het gansche oude verbond eigen.
Jah is dus wel oorspronkelijk de almachtige natuurgod, en als zoodanig ook de god der goden.
Als almachtige natuurgod komt hij overeen met den Zeus der Hellenen. Deze wordt bij de oudste Grieksche dichters op ongeveer gelijke wijze geschetst. Denken wij slechts aan de bijnamen of eigenschappen (epitheta), die hij draagt. De wijdziende, de onvergankelijke, de olympiër, de koning, de wolkenverwekker, de vader der mannen en der goden, de oppermachtige, de groote, de schilddrager, de bliksemzwaaier, de hoogdonderende, de hoogzetelende, de raadgever, de Zeus der heirscharen (in Karië), de god, van wien de koningen hun macht ontleenen, de opperste gebieder, onze vader Kronides.
Het onderscheid tusschen den Jah der Semieten en den Zeus der Jafeten bestond vooral daarin, dat er aan den eerste als den god der oudste Nomaden, geen genealogieën werden toegedicht. Rondom den Zeus der Hellenen schaarde zich de gansche olympische goden-familie, die allen zonen, gewrochten en voortbrengselen van hun verheven stamgod waren. Zulk een poëtische, of liever mythische vereeniging der verschillende ondergoden onder een opperhoofd had er niet plaats bij de Semitische goden. Deze bleven elkander vreemd, ofschoon zij vaak gewijzigde namen waren van één en denzelfden god, of van één zijner eigenschappen. Stelt Jah den schitterenden hemel, den machtigen natuurgod voor, - Baal is de naam der zon, die als levenwekker in de natuur dus eigenlijk deelt in den rang en de eigenschappen van Jah. Desgelijks Moloch en Milcom, en ook Astarte. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat het volk in het algemeen deze goden met elkander verwisselde, en vaak tegelijkertijd vereerde.
Al deze godennamen waren oorspronkelijk aanduidingen van natuurkrachten, terwijl Zeus en Jah een naam was van de gansche natuur. Het was dus de naam van den oppersten god. Lang bleef hij gewis zijn beteekenis van natuurgod behouden. Maar allengskens verkreeg die natuurgod een hoogere beteekenis, een meer zedelijk karakter in het oog zijner zich ontwikkelende vereerders. In Israël juist behaalde de Jahdienst de overwinning over al de andere goden door het strengzedelijk karakter waarin men (de eerste profeten) Jah had leeren ken- | |
| |
nen, als den waren, heiligen, eenigwerkelijken god, als den geestelijken schepper en vader der menschen; terwijl die andere goden hun natuurkarakter behielden, en wegens hun meestal onzedelijken dienst als niet-goden verschenen nevens den waren God. De Jahdienst werd in Israël door den strijd met het Polytheisme tot Monotheisme. - Het Theisme buiten Israël (= Zeus, enz.) bezweek meerendeels onder het Polytheisme, en kon zich nimmer tot een geestelijk Monotheisme verheffen. Het is dus de onsterfelijke verdienste van Israël, het Jahwisme te hebben verheven tot Monotheisme. - Het karakter der Israëlietische geschiedenis is de door velerlei moeielijken strijd verkregen kennis en dienst van den éénen waren god, d.i. van den geestelijken god.
Er moet in dien naam van Jah zelf iets gelegen hebben, dat hem het karakter van den god der goden, of van den hoogeren, waren, misschien éénigen God heeft gegeven. Jammer, dat wij naar de beteekenis van dien naam slechts gissen kunnen. Hem uit het Hebreesch af te leiden, gelijk men zoo dikwijls gepoogd heeft, en de schrijver van Exod. 3 zelf heeft getracht, is hoogstbedenkelijk. De meesten schrijven aan dien naam een louter Israëlietischen oorsprong toe, anderen een Kanaänietischen. Zelfs de uitspraak is onzeker. Waarschijnlijk zal door middel van de vergelijkende taalkunde eenmaal de beteekenis van dien naam aan het licht treden. Grieksche geschiedschrijvers noemen den god der Hebreën Jao. En ook de kerkvaders spraken hem aldus uit. Het orakel van den Clariischen Apollo in Lydië stelde Jao voor als den hoogsten god, die in de verschillende seizoenen onder andere namen optreedt. De Chaldeërs noemden in de Phoenicische taal Jao het geestelijk licht. Licht en leven, adem, schijnt werkelijk de wortel van het woord Jao te beteekenen. Als wij aannemen dat Jah of Jao, in de zamenstellingen met namen saamgetrokken tot Jo, noch van zuiver Israelitischen noch van enkel Kanaänietischen oorsprong is, maar van meer algemeen Semitischen, of nog liever van vóór-Semitischen, dan zou men licht geneigd zijn dien naam in verband te brengen met den Diaus der Vedas, en den Zeus der Homeriden. De hemel heet in de Vedas Diaus, de heldere, wat ook wel het Helleensche Zeus beteekent, van den wortel ἄω en ἄεω ademen of blazen, welke wortel weder in verband staat met φάω lichten, blinken. De naam Jao kan dan hetzelfde beteekenen, als de Sanskritsche en Grieksche godsnaam. En in datzelfde karakter komt Jah als de lichtgevende, schitterende, reine, geestelijke god van den aanvang af voor, eerst als natuurgod, later als geestelijke, heilige god,
eerst als een verterend vuur, later als de heilige en albezielende machthebber van hemel en aarde.
De eigenschappen, Jah toegeschreven, schijnen deze afleiding te bevestigen. Jah is de god der natuur, die haar beheerscht, hare verschijnselen te voorschijn roept, vruchtbaarheid geeft of onthoudt, landplagen, b.v. sprinkhanen, veroorzaakt, de pest uitzendt, doodt en levend
| |
| |
maakt. Hij is de god, die de gansche natuur met hare werkingen en verschijnselen gebiedt, de Heer der hemelsche heirscharen, die winden en bliksems tot zijne dienaren maakt, die de volken regeert, verhoogt en vernedert, de reine en de heilige opper-hemelgod.
Hij is als zoodanig zedelijk, de wetgever der menschen, de heilige der Semieten, die door zijn vereerders volgens zijn zedelijke natuur wil gediend en vereerd worden. Als zoodanig wordt hij gekend vooral bij de Nomaden, de Hebreën, die van over den Eufraat kwamen en trokken in de richting der Middellandsche zee, en die hem El Schaddai noemden, om hem te onderscheiden van andere goden. Als zedelijk wezen is hij afkeerig van onnatuurlijken dienst, gelijk Baal, Molech en Milcom ontvingen. Zedeloosheid haat hij, want het Nomadenleven is afkeerig van de uitspattingen der weelde en wellust, waaraan zich de landbouwende stammen, waaraan zich de Kanaänieten hadden overgegeven.
Als bij de Hebreën bekende oppergod, wordt hij eerst bij de kinderen Israëls, in het bijzonder in lateren tijd, als hun volksgod door de profeten gehandhaafd of ingevoerd. De naar Egypte verhuisde Israëlieten, die daar gedurende ongeveer vier geslachten woonachtig bleven, en ten laatste sterk verdrukt en geplaagd werden door hunne Egyptische buren, die hunne heeren geworden waren, hadden aan dezen god hun verlossing uit de slavernij te danken. Israël had het juk niet kunnen afschudden, ware Egypte niet geteisterd geworden door een aantal landplagen, die Israël, het sprak van zelf, aan den toorn van de godheid, die de natuur beheerschte, toeschreef en die zelf dus toonde Israël te willen verlossen; en dus Israël verkoos en zegende boven de afgodische Egyptenaren. Meer dan alle andere kinderen Israëls was Mozes hiervan doordrongen. Hij gevoelde zich door zijn God krachtig geroepen, om als verlosser van zijn volk op te treden. Hij leerde zich beschouwen als het middel in Jah's hand, om zijn volk uit het slavenhuis uit te voeren. En het gelukte hem, Israël te ontworstelen aan de macht der Farao's en der Egyptische goden. Dit was hem en der nakomelingschap ten teeken, dat de god hunner vaderen Israël als zijn volk beschermde, en hun god wou blijven, ja als opnieuw hen tot zijn volk had aangenomen. Het eerste woord der veel latere ‘10 woorden’ werd duidelijk verstaanbaar voor Israël bij den uittocht uitgesproken: Ik Jao ben uw god, die u uit Egypte verlost heb.
Hierdoor onderscheidt zich de kern van Israëls volk van de overige volken, dat men zich in meer bijzondere betrekking geplaatst gevoelde tot den god der goden, dan dit het geval was bij andere volken, die van zulk een uitkomst niet hadden te gewagen.
Is Jah dus van den aan vang af de hoogste god, zoo volgt daaruit, dat deze opmerking ons den sleutel geeft tot Israëls godsdienst-geschiedenis.
| |
| |
Beeldendienst is eigen aan alle natuurgodsdienst. Jah was natuurgod en werd dan ook onder zinnebeelden vereerd.
Wij hebben ons over de oudste godsvereering der Israëlieten geen andere denkbeelden te vormen, dan van die der andere volken, met dit verschil, dat de godsdienst der Israëlieten het oorspronkelijke karakter van een Nomaden-godsdienst behouden heeft, en zich daaraan vrij consequent ontwikkeld. Het eenvoudig leven van Nomaden verbiedt alle weelde, eigenlijke kunst en zedeloosheid. De vergode natuur is hun god; maar zijn zij zelve eenvoudig van leefwijze en zeden, afkeerig van groote zonden. Hun God is hun een verheven, rein en zedelijk wezen, een vuur dat beweldadigt en reinigt, maar ook verteert. De wijde heldere hemel, die hen omvangt, en die slechts bij wijle toornt, en dan verbolgen is en bliksemt en dondert, of den gloedwind laat uitstroomen, is hun god, of de zetel en troon huns gods, die meestal vriendelijk spreekt tot hun hart, maar wiens woorden, als hij gramstorig is, zware donderslagen en verschrikkelijke vuurvlammen zijn. Alle natuurvoorwerpen kunnen hun de zinnebeelden zijn huns Gods. Baetyliën, steenen in het algemeen, rotsen, boomen, slangen, stieren, al wat sterk hun verbeelding prikkelt, al wat vreemd en wonderbaar is, zijn hun de woonsteden, althans de zinnebeelden van hun god.
Het behoeft ons niet te verwonderen, dat het oude Israël vreemde rotssteenen, hooge eiken, sterke stieren als zinnebeelden vooral van zijn goden heeft aangebeden, of ook in deze natuurvoorwerpen zich de godheid meer nabij dacht. Zoo voerde Mozes waarschijnlijk een baetylie mede in zijn ark, en richtte hij een slang op in de woestijn, en was de gehoornde stierenkop het zinnebeeld van zijn god. Steenen zalfde men tot heilige steenen, de macebaas en baäas dagteekenen uit het aartsvaderlijk tijdvak menigwerf.
Bij den intocht van Israël in Kanaän bestond er geen ander verschil tusschen de Israëlieten en de Kanaänieten, dan alleen de bewustheid bij de eersten, dat zij als Nomaden, zuiverder van zeden en godsdienst waren, dan de in Kanaän gezeten stammen. Alle stammen waren echter niet gelijk, velen er van onderscheidden zich weinig boven de Kanaänieten en omliggende volken, die ook tot de Hebreën behoorden of behoord hadden. De Israëlieten waren veelgoden-dienaars. Slechts onder Levi's stam vooral schijnt meer de Jahdienst te zijn gehuldigd. Mozes, die een Leviet was, d.i. uit den stam Levi, had tot moeder Jochebet, een naam die bewijst, dat Jah onder dien stam werd gediend. Het tweede woord der 10 woorden, ‘gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben, gij zult u geen gesneden godsbeelden maken’ kan wel niet als uit het tijdvak van Mozes dagteekenende aangenomen worden. Eerst in en door den strijd met de beeldendienst der Kanaänieten en omgelegen volken in later eeuw ontwaakte in Israël de overtuiging, dat Jah niet door beelden mocht worden voorgesteld.
| |
| |
De vereering van Jahwe als god Israëls, en hare invoering onder Israël, gelijk Dr. Oort die voorstelt, schijnt dus niet geschiedkundig juist te zijn. Jah werd reeds vroeger onder Israël vereerd, en Mozes heeft die vereering van Jah als een God Israëls niet ingevoerd, slechts voortgezet. De invoering van Jah's vereering als eenige God Israëls dagteekent van veel later dagen, zij was de vrucht van den langen strijd der Jahprofeten, die overal in Israël de overige godenvereering eindelijk hebben uitgeroeid.
Maar even quaestieus is de toekenning van het geven van een grondwet voor Israel door Mozes. Mozes, zegt Dr. van Oort, heeft den grondslag hunner toekomstige volkséénheid gelegd door het geven van een grondwet, de zoogenaamde ‘tien woorden.’
Deze grondslag is gewis van veel latere dagteekening, dan de Jahdienst. Bestond deze lang voor Mozes, Israëls grondwet ontstond eerst lang na Mozes.
Sporen van den dekaloog zijn in de oudste geschriften nergens voorhanden. Nergens beroept men zich op den dekaloog, er schemert geen kennis daarvan door. Geen der profeten gewaagt er van, of wijst er op, waartoe zoo gedurig aanleiding was, in het tijdvak tusschen Mozes en de achtste eeuw. Eerst in deze eeuw dringt de bewustheid door, dat Jah bijzonder Israëls god is; vroeger vereert Israël naast Jah vele goden, en heeft het beelden van Jah gelijk van de andere goden. Hieruit blijkt, dat die bewustheid vroeger niet bestond bij het geheele volk, m.a.w. dat de dekaloog geen gepromulgeerde grondwet was. Een grondwet, die eeuwen noodig heeft om eenigszins bekend te worden, bestaat niet. De dekaloog bestond dus niet. Het woord: gij zult geen andere goden hebben voor mijn aangezicht, gij zult u geen gesneden godsbeeld maken, wijst kennelijk op een later tijdvak, toen de strijd tusschen een beeldelooze vereering van Jah, en zijn vereering onder beelden in al zijn hevigheid was losgebroken. Eeuwen lang werd Jah aangebeden onder diergestalte, vooral onder het zinnebeeld van den stier, en ook de Jeruzalemsche tempeldienst met hare hoornen aan het altaar enz., wijst ons gedurig op de stierdienst, als een vorm van de Jahvereering. De strijd tusschen Jah en Baal, later tusschen beeldendienst en beeldeloozen dienst van Jah, die eeuwen lang duurde, is alleen denkbaar, indien er geen dekaloog bestond, geen gepromulgeerde grondwet. De overtuiging, dat Jah de volksgod was van Israël, leefde geenszins bij het volk in het algemeen, slechts bij de Jahprofeten, die een hooger denkbeeld van de Jahdienst hadden en onder het volk trachtten in te voeren. Het volk zou zich niet zoo voortdurend en hardnekkig hebben verzet tegen den beeldeloozen dienst van Jah, indien het eenigszins de bewustheid had gehad, dat de dekaloog dagteekende van Mozes.
Een grondwet, die eeuwen lang zoo weinig gewerkt had op het volksbewustzijn, kan niet bestaan hebben.
| |
| |
Is het wèl gezien, van de gansche aan Mozes toegeschreven wetgeving alleen de tien woorden, de grondwet als historisch vast te houden? Die tien woorden verraden juist in hunne systematische orde en geleding, gelijk in de keus van hun onderwerpen, en vooral door hun hooger zedelijk gehalte, dat bijzonder in het tiende woord uitkomt, een veel later tijdvak. Zij maken een slotsom van ontwikkeling uit, gelijk onmogelijk in de 13de eeuw aan Israël, toen het nog geen volk was, kon worden toegeschreven. Zij geven een overzicht van hoofdgeboden en hoofdverboden, dat het voorkomen heeft en geheel den indruk maakt van een uittreksel, en dat men als hoofdinhoud van al de andere geboden of wetten ten grondslag gelegd heeft aan de gansche aan Mozes toegeschreven wetgeving. De tien woorden onderstellen een reeds vrij ontwikkelde wetgeving.
Dat door Dr. Oort in deze voorstelling van de tien woorden, als door Mozes ingevoerde grondwet van Israël de wet der ontwikkeling niet in het oog is gehouden, gelijk zij op de godsdienst-geschiedenis van Israël moet worden toegepast, dunkt ons te blijken, als wij nog eenigszins nader op het ontstaan der zoogenaamde Mozaische wetgeving letten.
Toen in Israël tijdens de koningen de profetenstand een macht was geworden, die de zich ontwikkelende, maar nog veelszins verdeeld werkende priesterlijke macht controleerde en overtrof, wijl de priesters verschillende heiligdommen of goden dienden, maar de profeten meer vrij den indruk, door de volksontwikkeling op hen gemaakt, terugspiegelden, en dus door een hoogeren geest zich lieten bezielen en leiden, werd de theocratische wetgeving in Israël meer en meer afhankelijk van den invloed dier profeten. Goldt de theocratische inrichting van Israëls volk en godsdienst, als eene door Mozes gegevene, althans van Mozes' tijd dagteekenende inrichting, Mozes werd als profeet bij uitnemendheid gehuldigd, ja als het voorbeeld van alle profeten voorgesteld. Gelijk Abraham in den ouden tijd gold als type van geloof, praalde Israëls bevrijder uit de Egyptische slavernij en leidsman naar Kanaän als type van den waren profeet. Men schreef de bestaande wetten, hare vereeniging, de gansche wetgeving, de wetten, die als volksgebruiken uit den ouden, donkeren tijd dagteekenden, en wier oorsprong verder onbekend was, aan Mozes toe, en noemde ze de wet van Mozes. Mozes werd voorgesteld ze alle uit Jah's mond te hebben gehoord en opgeschreven. Was Mozes de handhaver en verkondiger van Israëls God, den waren, geestelijken God, en beschouwde men Israëls wet als een goddelijke, men schreef den oorsprong dier wet toe aan den ideaal-profeet. Hij had die wetten, één voor één van Jah zelf ontvangen. Had Israël volgens de overlevering jarenlang in de woestijn rondgezworven, Mozes moest dan die wetten in de woestijn hebben ontvangen uit Jah's mond. In die woestijn was geen ander heiligdom bekend, dan het oude orakel aan den Sinai; dat lag ongeveer
| |
| |
in Israëls weg, toen het uit Egypte naar Kanaän toog. Welnu, Mozes had dus die wet aan den Sinai ontvangen. En was die wet goddelijk van oorsprong, was Jah een heilig en vreeselijk god, een verterend vuur, zoo moest de mededeeling dier wet aan Mozes dan ook onder vreeselijke teekenen van zijne tegenwoordigheid en majesteit, onder donder en bliksem, hebben plaats gevonden.
Mozes als ideaal-profeet moest dan ook boven den ideaal-priester hebben gestaan. Aäron, die als Leviet met Mozes vermaagschapt was, uit denzelfden stam voortgesproten, werd dus wel Mozes' broeder, ja oudere broeder genaamd, maar toch als priester beneden den profeet gesteld, want in Israël stond tijdens de koningen de profeet hooger dan de priester. Mozes werd gemodelleerd naar de profetische gestalten, die men uit meer historische tijden kende, naar een Samuel, die koningen had gezalfd, en Agag in stukken gehouwen, naar een Elia, die aan Achab en Izebel harde waarheden had verkondigd, naar een Eliza, die de raadsman van vorst en van volk was geweest. Zoo werd Mozes de hoofdprofeet, en eerste dienaar van Jah, die koning Farao in het aangezicht had wederstaan, en de vrijlating van Israël hem had afgedwongen, die de god van Aäron was geweest en de mond van Jah tot geheel Israël; die met Jah persoonlijk gesproken had, die hem had aanschouwd, en den weerglans van den hoogheilige op zijn aangezicht vertoonde, dien Israël niet kon verdragen; die alle wetten uit Gods eigen mond had gehoord, ja voor wien God zelf de 10 geboden, als Israëls grondwet heeft gegrift in steenen tafelen.
Aldus werd tijdens den bloeitijd der profeten in Israël onder de koningen die gansche theocratische wet, als van profetisch-priesterlijken oorsprong, eenvoudig aan den ideaal-profeet toegeschreven. Was die wet zoo heilig en goddelijk, de wetgever, de profeet, die haar ontvangen had, deelde in al hare heerlijkheid. Hij werd tot een Jah-profeet geïdealiseerd, zooals er vóór noch na hem geen had bestaan, die zoo geheel het orgaan van Jah was geweest. Zijn idealiseering was tevens een verheerlijking van den ganschen profetenstand.
In werkelijkheid was die wetgeving een werk en ontwikkeling van vele eeuwen. Israël vereerde in den oudsten tijd vele goden, waarom Dr. Oort te recht van een bont veelgodendom spreekt. Onder die goden ook een Jah, die vooral, zoo het schijnt onder den stam Levi, waartoe Mozes en Aaron behoorden, en onder nog andere stammen van Israël, in het algemeen onder de Hebreën bekend was, als de machtige, ja de almachtige god der natuur. Die stam Levi was natuurlijk vooringenomen met den alouden Hebreërstamgod, zijn god met nadruk. Uit Egypte door Mozes uitgeleid vereerden Israëls stammen dus ook onder het getal hunner overige goden den heiligen natuurgod, vooral als den stamgod van den bevrijder uit de slavernij, hun veldheer en leidsman. Aan dien hoogen, of hoogsten god werd nu Israëls bevrijding uit Egypte toegeschreven. Had Mozes Israël kunnen verlos- | |
| |
sen, vereerde Mozes Jah, - zijn moed en zijn kracht, het welslagen van zijn groote onderneming had hij dan aan zijn god te danken, ja die god had het hem ingegeven, die god hem gezonden. Mozes' invloed en macht over de verschillende stammen, die zich kinderen Israëls noemden, verhief Jah tot den rang van Israëls hoofdgod. Gedurende de omzwerving der Israëlietische Nomaden in de woestijn zal Jah dus bijzonder vereerd zijn geweest, en had hij nevens andere goden van lager gehalte, zijn primitieve tent, zijn woning, zijn altaar en offerdienst onder Israël, schoon latere profeten de opvatting waren toegedaan, dat de Jahdienst onder het nog in de woestijn zwervend Israël zou verdrongen zijn geweest door de Molechdienst, of die van Kioun of Saturnus, en van andere goden. De vereering van Jah ving dus voor Israël in eigenlijken zin, voor de saamverbonden stammen, die de verovering van Kanaän bedoelden, aan met den aanvang van hun bevrijding uit Egypte en aanvankelijk volksbestaan.
Mozes moest als leidsman der volksstammen, die hij onder zijn banier vereenigd had, natuurlijk rechtspreken, wetten, verordeningen maken, nieuwe inrichtingen uitdenken en invoeren. Natuurlijk alle ongeschreven wetten, mondelinge verordeningen. Ziedaar het beginsel van Israëls wetgeving, de eerste elementen der latere ontwikkeling, eerste beginselen van wet voor godsdienst en zeden, meestal Nomadische volksgebruiken en plechtigheden, gelijk die geschikt waren voor zulk een levenswijze. Die wetten en gebruiken moesten zich noodzakelijk wijzigen, toen Israël tot vaste woonplaatsen kwam in Gilead en in het Zuiden van Juda, nog meer, toen het eigenlijk Kanaän werd binnengetrokken, en men daar vasten voet verkreeg, ja een landbouwend en gezeten volk werd. Toen ontstonden er allengskens geschreven wetten, die later verzameld werden. Waren zij uit overoude tijden en meestal van godsdienstigen, zedelijken aard, men schreef ze aan Mozes toe. De burgerlijke wetten, die nauw verwant waren met de godsdienstige, deelden in dezelfde qualificatie. Later traden priesters en profeten op, die ze rangschikten, aanvulden, wijzigden, tot er eenigzins volledige overzichten van gemaakt werden.
Eerst nu werden de hoofdgeboden bij elkander gevoegd, meestal in tientallen, en zoo ontstonden ook de zoogenaamde ‘tien woorden,’ die door hun epitomatisch karakter en hun kernachtigheid het kort begrip en het beginsel tevens der overige wetten konden genoemd worden, en daardoor eerlang in den glans van bijzondere heiligheid, als onmiddellijke ‘godswoorden’ prijkten, en als zoodanig werden vereerd en aanbevolen. De tien woorden zijn de vrucht geweest van een lange en veelzijdige ontwikkeling, van een lang nadenken en een diepzinnig samenvatten. Zij kunnen dus niet oorspronkelijk zijn, dat wil zeggen, niet het eerst zijn gegeven, en mogen niet aan Mozes worden toegeschreven.
Eerst door deze opvatting wordt Israëls geschiedkundige en vooral
| |
| |
zijn godsdienstige ontwikkeling verklaarbaar. Ware de dekaloog uit Mozes' pen te voorschijn getreden, gelijk de van top tot teen gewapende Pallas uit het hoofd van vader Zeus, had hij door Mozes' invloed reeds zijn promulgatie voor gansch Israël ontvangen, zoo zou Israëls geschiedenis van Mozes' dagen tot op de achtste eeuw, dus een tijkvak van 5 eeuwen, ons een raadsel zijn. Al die eeuwen van de omzwerving af in de woestijn tot op de dagen van Hiskia, geven aan het bettaan van den dekaloog een démenti. Een grondwet, die niet gekend, of zoo zij gekend werd, nimmer erkend, nimmer aangehaald wordt, nimmer geeerbiedigd, nimmer toegepast, welk een tegenstrijdigheid! Al die tien geboden gedurig overtreden. Ik Jah ben uw god, die u uit Egypte heb uitgevoerd, gij zult geen andere goden hebben voor mijn aangezicht, gij zult u geen godsbeelden maken. En ziet Israël juicht de kalveren toe, die hen uit Egypte hebben gevoerd, Israël vereert tal van andere goden, Israël slacht zijn eerstgeborenen ter eer van Jah, en van Molech, en van Baal. Een grondwet, die in een donkeren hoek van den tabernakel of tempel verscholen ligt, althans nimmer in werking komt, totdat zij eensklaps na 5 eeuwen bestaan te hebben, 5 eeuwen na haar afkondiging aan den Sinai, eensklaps in volle werking treedt, en aan het hoofd staat der gansche theocratische wetgeving! - Schrijft gij de gansche wetgeving zeer te recht niet aan Mozes toe, dan hebt gij geen recht die tien woorden, die de kroon zijn dier wetgeving, alleen aan Mozes toe te schrijven.
Wat er dan aan Mozes mag worden toegekend van de wetgeving naar hem genoemd? De invoering van de eerste beginselen van den Jahdienst, in den geest der vaderen, van wie hij afkomstig was, zijne aanvankelijke ontwikkeling door zulke verordeningen en inrichtingen, als voor een Nomadenvolk, dat vaste woonplaatsen zocht, passende waren, de bekamping en uitzuivering van in Egypte aangenomen volkszeden en godsvereeringen, als met den meer zuiveren Jahdienst streden; samensmelting met dien Jahdienst van zulke Egyptische wetten en verordeningen, die niet geheel vreemdsoortige en ondienstige elementen waren voor stammen, die iets van de Egyptische beschaving hadden leeren kennen. De voorvaderlijke, althans Egyptische, besnijdenis bleet bestaan, de tabernakel en offerdienst ontving en behield een eenigszins Egyptisch karakter. Deze vooral zal de zorg van den priestervorst hebben uitgemaakt, die eensklaps zich met de leiding van een groot volk, dat uit zoo verschillende bestanddeelen en stammen bestond, en die wenschte, dat zijn stamgod door al de overige stammen werd aangenomen en gehuldigd, wijl hij daardoor tevens zijn eigen gezag en invloed handhaafde en bevestigde, en de stammen onderling vereenigde tot het doel, waarmede hij Egypte had verlaten, nl. het veroveren van een nieuw vaderland. - De bevordering van den Jahdienst als verbindend middelpunt was het middel om Israëls verschillende stammen te ontwikkelen, krachtig te doen sarnenwerken,
| |
| |
en te heiligen tot een godsdienstig zedelijk volk. - Dat Mozes dit doel voor oogen heeft gezweefd, en dat hij daartoe volgens het licht zijner eeuw zal hebben gewerkt, mogen wij aannemen, schoon ons de bewijzen daarvoor ontbreken, uit echte geschiedkundige bronnen geput.
Gaf Mozes dan nog geen grondwet, hij gaf aan Israël een grondslag, om daarop voort te bouwen.
De hoofdverdienste van Mozes heeft bestaan in de bevnjding van Israël uit de slavernij van Egypte, de vereeniging der stammen, om saam te werken tot één doel, en de eerste pogingen, om zich in Kanaän, of zijn nabijheid vaste woonplaats te veroveren.
De eigenlijke godsdienstig zedelijke ontwikkeling van Israël tot een volk begon eerst na zijn zamenwoning in Kanaän met de diep afgodische en zedelijk verdorven Kanaänieten. Het jeugdig Nomadenvolk, opgevoed en gestaald in het frissche leven der woestijn, zag zijn kuischer zeden en gebruiken, en zijn hooger godsdienstige aspiratiën in gevaar gebracht door de zamenwoning en gemeenschap met de zedelooze en afgodische Moabiten en Kanaänieten. Van nu af ontwaakte de Jahgeest bij de meer onverdorven kinderen Israëls krachtig, en trad hij in het strijdperk telkens, wanneer Israël, of een of meer stammen dreigden te worden medegesleept door de afgoderijen, die alom heerschten, en te zullen verzinken in den poel der zedeloosheid. Door dezen telkens weer opgewekten strijd ontwikkelde zich een hooger geest, een beter zelfgevoel, een meer Israelietisch of nationaal bewustzijn, bij de verschillende stammen, dat zich zocht te handhaven, en streed voor haardsteden en altaren, den strijd van te zijn of niet te zijn. Getuige het veelbewogen tijdvak der Richteren, toen al meer en meer met Jah's geest bezielde mannen opstonden, en Israël verlosten uit de hand zijner vijanden. Het was Israëls jongelingstijdvak, dat gedurig opbruischte in wilde hartstochten, en nu eens zich door de afgoderijen der Kanaänieten, dan weder door zijn nationale zedelijker godsvereering liet leiden òf tot dieper vernedering òf tot hooger bewustheid van zijn ware bestemming.
In den loop van dit tijdvak vooral ontwikkelde zich eerst het godsdienstig en zedelijk nationaal gevoel, bij de meer edele en getrouwe Jahvereerders, als leden van één volk. Deze ontwikkeling was niet zoozeer het werk van één man, gelijk Mozes of Jozua, niet van één wetgever, of profeet, of volksopparhoofd, maar zij was het werk van een groot aantal mannen, die getrouw aan hunnen voorvaderlijken godsdienst zich ontwikkelden in den strijd met de afgoderij en zedeloosheid der eigen stamgenooten of der hen benauwende Kanaänieten. Wat deze mannen allen te zamen presteerden, werd later aan enkele hooggevierde namen, die het meest in de herinnering leefden, toegeschreven.
Wij hebben onze beide hoofdbedenkingen tegen de schets van Israëls (godsdienst-) geschiedenis eenigszins breedvoerig ontwikkeld, wijl wij de oudheid van den Jahdienst en den betrekkelijken laten oorsprong van
| |
| |
den dekaloog kardinaalpunten achten, voor het beschrijven van zulk een godsdienstgeschiedenis. Zij hebben invloed op de gansche geschiedbeschouwing. Met uitzondering van den invloed, dien deze verschillende opvatting op de beschrijving van de onderscheiden onderdeden in den bijbel zelven voor jongelieden moet oefenen, zijn wij het hoofdzakelijk eens met de geleverde schets; en geeft zij in een kort overzicht ons het geraamte der Israëlietische geschiedenis geschiedkundig vrij getrouw.
Wij vragen thans in de derde plaats, hoe heeft Dr. van Oort zijn schets van de Israëlietische geschiedenis uitgewerkt in de tot nog toe verschenen deelen?
(Wordt vervolgd.)
U.W. Thoden van Velzen.
|
|