| |
Uit den vreemde,
meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Het contract.
Hoofdstuk I.
De brosse zandkoekjes welke mijne zuster Rachel gebakken had, stonden op tafel en ik boog er overheen, om er een naar mijn smaak uit te zoeken. Doch Rachel trok den schotel glimlachend weg, zeggende:
‘Als gij wezenlijk met Leonard naar Kynance wilt rijden, Catherine, moeten wij terstond thee drinken. Terwijl ik thee zet, moest gij Leonard gaan halen; gij weet gewoonlijk het best waar hij te vinden is.’
Dat was waar; ook nu wist ik dat hij op een ouden steen, bij het hek van den boomgaard zat en ik ging even gaarne als altijd mijn armen kreupelen broeder halen. Doch toen ik bij hem was, vergat ik de geheele thee. Ik gaf hem de roos welke ik onder weg geplukt had en ging naast hem zitten.
Wat was het een heerlijke namiddag; ik zal hem nooit vergeten. Ik wilde Leonard aan het praten krijgen, doch het lukte niet; ik zweeg dus insgelijks, al was ik niet, zooals hij, te vermoeid om te praten.
Een trage meerle, in den boom aan den overkant, scheen even als wij de liefelijke kalmte van den zomeravond te genieten. Ik kon het grijze diertje tus- | |
| |
schen het weefsel der takken door zien, doch het scheen te lusteloos dan dat het een enkelen toon kon aanheffen, hoewel al de vogels om hem heen hem tot zingen schenen uit te lokken.
De groote bruine wespen doken in de bloemkelken en kwamen er weer uit te voorschijn, druk gonzend, als om te kennen te geven dat zij waarlijk werkten en als wilden zij den vlinder beschamen, die ginds op de kamperfoelie zat; doch deze liet zich niet storen, maar spreidde zijne vleugeltjes uit in den zonneschijn, alsof hij begreep dat dat de taak was welke hij in zijn kortstondig leven te vervullen had. Mijne oogen zwierven den boomgaard rond, te vergeefs zoekende naar een rijpen appel. Een oogenblik later kreeg ik een bosje anjelieren in het oog, die op de verweerde oude muren groeiden en ik begon te berekenen hoe lang zij nog noodigzouden hebben, om langs den geheelen muur voort te kruipen; doch eer ik daarmede gereed was, koos een bedrijvige wesp mijn neus tot punt van aanval en de moeite welke het mij kostte om haar te verjagen, strookte in het geheel niet met de warmte. Eindelijk gingen mijne oogen terug naar den ouderwetschen tuin, waarin geen bloem groeide voor welke ik geen liefde had. Het huis wierp zijn donkere schaduw over het gras, doch al de boogvensters schitterden helder in het licht der ondergaande zon. Er was iets gezelligs, iets aangenaams in het geheele tooneel.
‘Leonard,’ zei ik eindelijk; ‘ik zou wel eens willen weten of gij en Rachel even sterk aan ons huis gehecht zijt als ik.’
Leonard knikte glimlachend ‘ja,’ en eigenlijk wist ik wel dat ik ook voor Rachel bevestigend kon antwoorden.
Juist toen ik over haar begon te denken, kwam zij naar buiten en riep ons.
Ik sprong onmiddellijk op en antwoordde op zingenden toon dat wij kwamen. Leonard legde zijn arm in den mijnen. Och, hoe aangenaam was het mij, hem zelfs die kleine hulp te verleenen; wat zou ik niet gedaan hebben om het leven van mijn gebrekkigen broeder te verhelderen of Rachel eene vreugde te verschaffen.
Wij hadden ons de koekjes en de thee goed laten smaken, en waren op het punt om weg te rijden, onder de laatste waarschuwing van Rachel, dat Leonard zijn waterproof toch zou aantrekken als wij te Kynance stil hielden, toen mijn vader op zijn mooi jong paard kwam aanrijden en op ons toe kwam. Hij hield ons op om Leonard de noodige bevelen te geven, zeggende dat hij te Helstone ging eten en misschien niet vóor den volgenden avond te huis zou zijn.
‘Gij moet den geheelen morgen aan het heerenhuis zijn,’ zeide hij, ‘ofschoon de heer Keverne zelf misschien het werk zal nagaan. - Kom, Rachel, zorg dat ik het een of ander krijg eer ik mij kleed. De meiden geven mij nooit iets naar mijn ziu, als gij er niet op toeziet. - Houd uw teugels hooger, Catherine; als gij u niet te goed acht met zulk een beest te gaan rijden, doe het dan ten minste fatsoenlijk.’
‘Papa schijnt te denken dat wij het niet met ons beestje doen kunnen,’ zei ik, toen Bruintje bedaard het voorplein afreed.
‘Alweer uit!’ zuchtte Leonard. ‘Het is alle dagen hetzelfde. Ik wou dat vader wat meer thuis bleef, of dat ik beter in staat was om zijn werk te doen!’
‘Trek het u zoo sterk niet aan, Leo,’ zei ik, mij zoo opgeruimd houdende als mogelijk was, om hem zijn rijtoertje niet te bederven. ‘De heer Keverne zou gauw een anderen rentmeester nemen, als hij begreep dat papa zijn zaken verwaarloosde, en die zijn van meer belang dan'onze boerderij, niet waar? De heer Keverne is zelf zoo knap en zoo bij de hand, dat hij zeker geen slofheid van een, ondergeschikte zou verdragen.’
‘Goedkeuren zou hij die zeker niet,’ antwoordde Leonard; ‘maar hij is zoo edelmoedig dat hij geduld oefent als hij niet tevreden is; doch dat geduld raakt
| |
| |
eindelijk op. Ik heb hem dikwijls heel ernstig met vader hooren spreken en dat deed altijd goed, hoewel toch op den duur alles weer zijn ouden gang gaat.’
Bruin kwam nu van zelf in een draf, zooals hij altijd deed als wij met lossen teugel over de heide reden. Op die heide konden wij de schoorsteenen zien van het heerenhuis, waar de heer Keverne met zijne zuster en haar dochtertje woonde. Terwijl ik er naar keek, en Bruin zonder hulp van zweep of teugel ons vlug over den veerkrachtigen grond voerde, dacht ik aan de onvermoeide goedheid van den heer Keverne jegens ons en aan mevrouw Grey, die er maanden geleden sterk op aangedrongen had dat ik gouvernante zou worden bij haar dochtertje, gedurende de weinige jaren welke zij in Cornwallis zou doorbrengen, totdat haar man uit Indië zou terugkomen, waarna zij te zamen naar Schotland zouden gaan. Ik dacht aan de kleine Roza; aan hare kinderlijke liefde voor mij en hare lieftallige beschroomde vriendelijkheid voor Leonard, en toen ik aan dat alles dacht, kwam er een gevoel van onwil tegen mijn vader bij mij op.
‘Het is toch eigenlijk zonde, Leonard,’ zeide ik, ‘dat iemand die een plicht te betrachten heeft, dien verzuimt, vooral als men er een zoo goed en toegevend man door verwaarloost. Papa is knap en geheel op de hoogte van het werk dat er van hem gevorderd wordt. Ik begrijp niet hoe hij het zoo kan verwaarloozen. Ik geloof niet dat ik het doen zou.’
‘Wacht tot dat gij op de proef gesteld wordt,’ antwoordde hij zacht.
‘Waarom zou ik veranderen als ik op de proef gesteld werd? Ik wou dat ik verstand van de boerderij had, dan zou ik u helpen, Leo’
‘Stil, lieve, herinner mij niet aan mijn eigen nutteloosheid. Laat mij zooveel mogelijk in de verbeelding dat ik alles doe wat vader van mij verwacht, alles wat gij zoo dikwijls voor mij doet. O, Catherine, wat zou ik zijn, zonder u?’
‘En verbeeld u dan dat mevrouw Grey ons van elkander wil scheiden, Leo!’ riep ik, terwijl mij de tranen in de oogen sprongen.
‘Ja, zij begon er van morgen weer over. Rachel heeft het u niet willen vertellen, omdat zij weet dat het u hindert. Het spijt mij om mevrouw Grey, die Roza zoo gaarne bij zich wil houden en er zoo tegen opziet een vreemde in huis te nemen, om haar te leeren; maar het hindert mij toch dat zij u van ons wil aftrekken. Ik kan mij ons lief oud huis niet voorstellen zonder u.’
‘Wat zoudt ge liever hebben Leo,’ vroeg ik, ‘het lieve oude huis zonder mij, of mij zonder het lieve oude huis?’
Leonard lachte om die vraag.
‘Mij dunkt, ik behoef het niet te doen, vindt gij wel, Leo?’ vraagde ik peinzend. ‘Als het moest, zou ik er mij gaarne in schikken, maar nu... Kom, laat ons er niet meer over spreken; anders bederven wij ons prettig toertje. Aanstonds krijgen wij een kijkje op de zee.’
Wij keken er naar uit, terwijl wij over de purperen heide reden, en wisten precies de plek waar wij de zee het eerst in het oog zouden krijgen. Wat was het prachtig; die rotsen die daar alleen, of in groepen, zoo plotseling uit het zand oprezen; het water, donker groen en blauw te gelijk, zooals het zelden ergens anders dan juist dáar gezien wordt; de frissche koelte die ons uit zee tegenwoei, nog niet bevracht met de dampen van dicht bevolkte steden. Wij bleven in het wagentje zitten, wijl Leonard niet klimmen kan; doch ik stuurde mijn hit zoo ver het strand op als ik kon, voorbij de optrekjes, die er ten behoeve van bad. gasten gebouwd zijn. Wij hoorden geen ander geluid dan van het breken der golven tegen het strand en in de verte het geloei van het vee op de weide. Het was een grootsch en toch kalm tooneel en het speet mij toen Leonard mij op een heer wees, die op korten afstand van ons bezig was te schetsen.
‘Daar zit de heer Etheridge,’ fluisterde hij; ‘de schilder die hier logeert.’
Ik herinner mij niet precies meer hoe het kwam, maar een paar oogenblikken
| |
| |
later kwam Etheridge bij ons, om Leonard, met wien hij vroeger kennis had gemaakt, zijn schets te laten zien. Eerst toen mijn broeder hem vertelde dat ik hetzelfde punt voor eene schets had gekozen, sprak hij mij aan.
Hij vraagde mij of hij mijne schets eens zien mocht, wanneer hij Leonard kwam bezoeken. Ik moet hem zeker een antwoord gegeven hebben dat hem trof, want hij keek mij zoo wonderlijk strak aan, terwijl hij tegen mij sprak. Mijn hit snoof ongeduldig de zeelucht op en keek naar de meeuwen; Leonard lag achterover, met een bijna gezonden blos op zijn fijn gelaat; Etheridge leunde aan zijn kant op het wagentje, doch sprak, over hem heen, meestal met mij.
Eensklaps kwamen er zware wolken opzetten en werden wij door een stortregen overvallen, iets waaraan wij in Kynance gewoon zijn. Wij wilden niet in de woning van Etheridge komen schuilen, doch bewilligden in de schikking welke hij daarop voorstelde; hij hielp namelijk Leonard diens regenmantel aantrekken, leende mij den zijnen, hielp mij op de achterbank, gaf mij een parapluie, ging zelf naast Leonard zitten en reed ons, dwars over de heide, vlug naar huis. De regen had opgehouden eer wij te huis kwamen en Etheridge wilde afscheid van ons nemen; doch Leonard haalde hem over binnen te komen en den avond met ons door te brengen.
Etheridge was opgetogen over ons huis, en toen wij hem naar de steenen bank onder den kastanjeboom brachten en Leonard hem vertelde dat dat mijn lievelingsplekje was, beloofde hij hem eene schets, met mijn portret er bij, indien ik voor hem wilde pozeeren.
Het was laat toen hij vertrok en toen wees hij ons aanbod om hem naar huis te laten rijden van de hand, doch wandelde liever langzaam en dralend in den grijzen avondnevel heen. Rachel zeide dat Etheridge Leonard veel te lang in de avondlucht had laten loopen. Zij verweet mij niets, hoewel ik er toch bij geweest was en er aan had moeten denken. Ik had hem wel gevraagd of het niet beter was dat hij in huis ging, doch er niet genoeg op aangedrongen; waarom niet, begreep ik zelve maar half.
Eenigen tijd daarna kwam Etheridge weder bij ons, papa hield hem ten eten en liet hem de boerderij zien. Des avonds maakten wij muziek; doch ik merkte wel dat Rachel en Leonard niet bijzonder met onzen gast ingenomen waren. Leonard zeide dat hij hem voor een traag mensch begon te houden, die geen ernstig levensdoel had; doch, hoe was dat mogelijk, dacht ik; hoe kon men kunstenaar zijn, zonder een ernstig levensdoel? Etheridge sprak veel over zijn werk; hij vertelde van zijn plan om een kunstreis in Italië te maken, waar hij drie of vier jaren hard dacht te studeeren.
Intusschen scheen papa de eenige die op zijn gezelschap gesteld was. Zij gingen dikwijls samen uit, en ook ik moest bekennen dat er van werken zeer weinig kwam, van hem noch van papa.
Op zekeren avond, toen papa met Etheridge een tocht naar de Scilly eilanden deed, en Rachel en ik de ronde deden om te sluiten, schrikten wij door een herhaald zacht kloppen op de voordeur.
Na eenige aarzeling deden wij open en tot onze verbazing stond de heer Keverne voor ons. Hij kwam in den gang, praatte eenige oogenblikken over onverschillige zaken, en eindigde met te vragen wanneer papa thuis kwam.
Hij deed die vraag zoo onverschillig mogelijk en toch verbeeldde ik mij dat hij bezorgd keek terwijl hij het vraagde.
Rachel antwoordde dat wij hoopten dat papa den volgenden avond te huis zou komen.
‘Morgen avond!’ herhaalde de heer Keverne, op een toon waaruit zijns ondanks zijne ergernis bleek. ‘Wilt gij hem verzoeken terstond bij mij te komen, als hij te huis komt?’
| |
| |
Rachel beloofde het; hij gaf haar vriendelijk de hand; daarop ging hij naar de deur welke ik voor hem opende.
‘Goeden avond,’ zeide hij, doch mij gaf hij geen hand. ‘Doe de deur goed op het nachtslot, mijn kind, en laat niemand meer in van avond,’ zeide hij bij het heengaan.
Ik kon nooit goed verdragen dat de heer Keverne mij als een kind toesprak. Ik was achttien jaren! Maar dat scheen hij nooit te begrijpen. Etheridge scheen mij ook al als een kind te beschouwen; want toen hij die schets van mij maakte, zeide hij dat hij liever mijn portret zou maken als ik een jaar of wat ouder was.
Ik vertelde aan Rachel wat de heer Keverne gezegd had. ‘Dan moet hij bang zijn voor iets dat wij niet weten,’ zeide zij. ‘Hij is toegevend; maar wij kunnen niet verwachten dat ook anderen papa altijd zullen sparen; het wordt hoe langer zoo erger; papa voert niets uit; maar ik geloof stellig dat hij nu uitgegaan is om den een of ander te ontwijken. Ik heb zeer goed gemerkt dat het geen aangename brieven zijn welke hij tegenwoordig ontvangt.’
‘Als ons hier een gevaar dreigde, zou papa toch thuis gebleven zijn,’ zei ik.
Doch Rachel antwoordde niet, en kuste mij zwijgend goeden nacht.
Altijd wanneer mij een ramp getroffen heeft, gebeurde dat juist in oogenblikken waarin ik mij buitengewoon gelukkig voelde. Zoo herinner ik mij dat Leonard en ik, jaren en jaren geleden, den tuin van ons vroolijk lachen deden weergalmen, toen Rachel, te midden van onze vreugde, die nog tienvoudig verhoogd werd door hare onverwachte tehuiskomst, ons in hare armen sloot en ons vertelde dat wij moederloos geworden waren. En dan dien dag dien wij te Kynance doorbrachten, toen Leonard viel. Wij waren op de rotsen geklommen, zooals wij dikwijls deden; wij waren vroolijk bij de gedachte aan alles wat wij Rachel te vertellen zouden hebben, toen éen oogenblik van onvoorzichtigheid Leonard deed vallen, zoodat hij voor altijd zijn gezondheid en zijn kracht verloor.
Ook nu op dien herfstdag was alles vrede en geluk voor ons geweest; ons dagwerk was afgeloopen, Leonard en ik stonden samen bij het hek en wachtten op den hittewagen dien wij vóor besteld hadden. De stralen der ondergaande zon schoten over het zachte gras en kleurden de heide. De zwaluwen vlogen boven onze hoofden heen en weer.
‘Zij zullen spoedig heen gaan,’ zei Leonard, en mijmerend keken wij de vogels na.
Daar hoorden wij eensklaps de klink van het hek oplichten; wij keken om en de weinige woorden welke wij toen hoorden, en die ons koud op het hart vielen, brachten de geliefde woning onzer kindsheid ver, ver buiten ons bereik. Het was een vreeselijk oogenblik, doch alles wat ik duidelijk zag was, dat Leonard bewusteloos naast mij neder was gevallen.
Toen ik dien avond naar mijne kamer was gegaan, hoorde ik zacht op het kiezelpad onder mijn venster loopen. Ik behoefde niet naar buiten te kijken om te weten wie er stond; ik deed zachtjes de deur mijner kamer open en sloop naar beneden in den tuin.
Nauwelijks was ik buiten, of mijn vader kwam naar mij toe en vraagde mij angstig fluisterend: ‘zijn ze al in huis? Hebben ze al beslag gelegd?’
Ik antwoordde dat de mannen (door een Londenschen schuldeischer gezonden) in de kamer sliepen voor welker ramen wij stonden; wij liepen dus zwijgend eenige schreden verder.
| |
| |
‘Waarom komt gij niet in huis, papa?’ vraagde ik.
Doch daarop schudde hij beslissend zijn hoofd.
‘Ik kan niet in huis komen, Catherine,’ zeide hij, en zijne stem klonk zachter dan gewoonlijk.
‘Er kan niets voor ons gered worden en ik kan het niet zien!’
‘Zoudt gij er niet met den heer Keverne over spreken, papa?’ vraagde ik.
Hij liep ongeduldig van mij af; doch een oogenblik later kwam hij terug en zeide:
‘Gij weet niet wat ge vraagt, kind. Hij heeft mij al te dikwijls geholpen. Ik zou mij schamen hem weer om hulp te vragen; bovendien heeft hij gezegd dat hij mij voortaan niet meer helpen zou. Neen, het moet nu zijn gang gaan, en hoe eer wij het land uit zijn, hoe beter. Al kon ik dezen kerel tevreden stellen, dan kunnen er nog wel twintig andere schuldeischers voor den dag komen. Hoe gaat het met Leonard?’
‘Beter, papa,’ was mijn antwoord; doch de woorden: hoe eer wij het land uit zijn hoe beter, sneden mij dooi de ziel.
‘En Rachel?’
‘Die is bijna wanhopig; de arme Rachel! O, vader, vader, wat zullen wij beginnen?’ En ik klemde mij aan hem vast alsof het nog in zijne hand gestaan had ons te helpen.
‘Wij kunnen niets beginnen,’ antwoordde hij wrevelig. ‘Het noodlot is mij al lang vijandig geweest; en dat wordt toch niet anders.’
Ik kon hem niet bewegen in huis te komen, zelfs al ware het enkel voor den nacht; doch ik haalde hem een broodje met vleesch en een glas wijn en zag toe terwijl hij het gebruikte. Ik zag bij het licht van de maan hoe bleek en akelig hij er uitzag en hoezeer hij leed onder de gedachte van zijne ouderlijke woning vaarwel te moeten zeggen.
Wat er toen in mij omging, zeide ik hem niet, doch ik liet hem beloven dat hij het dorp niet zou verlaten, eer hij een briefje van mij ontvangen had, dat ik hem door een vertrouwden bode zou zenden.
Hij beloofde het en beschreef mij de papieren welke ik hem zenden moest. Toen kusten wij elkander en hij ging heen.
Hoe wenschte ik dat het al morgen ware! Ik zag als tegen een berg op tegen de uren welke ik nog wakende en denkende moest doorbrengen, eer de huishouding zou opstaan. Inmiddels ging ik kijken of Leonard nog even gerust sliep als twee uren te voren.
Eindelijk brak de morgen aan; ik was besloten wat ik doen zou.
Zonder er iets van te zeggen aan Rachel of Leonard, kleedde ik mij en ging naar. Trecothic, het buitengoed van den heer Keverne. Daar gekomen, begon ik zonder veel woorden van inleiding te vertellen wat er bij ons voorviel en verzocht mevrouw Grey en den heer Keverne alles in te koopen wat papa en Rachel en Leonard noodig hadden om er te blijven wonen; daarvoor bood ik aan mij voor vijf jaren, zonder salaris, als Roza's gouvernante te verbinden, om die schuld af te doen.
In het eerst wilden zij niets van die schikking weten, welke zij een te groote opoffering voor mij noemden; doch toen zij zagen hoezeer mijn aanbod mij ernst was, stemden zij toe; de heer Keverne namelijk, want het contract zou tusschen hem en mij zijn, wijl hij de noodige gelden zou voorschieten. Mevrouw Grey zeide dat zij enkel geaarzeld had in het geven van hare toestemming, omdat zij er zoo veel bij winnen zou. Zij durfde niet aannemen, wat ik, door den drang der omstandigheden genoopt, voorstelde, maar waarover ik misschien later berouw zou hebben. Had zij geweten hoe lang en hoe ernstig ik er dien nacht over had nagedacht, zij zou niet getwijfeld hebben aan de vastheid van mijn besluit.
De heer Keverne hielp mijn vader dus nog eens, zeggende dat het ditmaal geen
| |
| |
leening was, doch betaling voor zeer gewaardeerde diensten welke ik zijne zuster bewijzen zou.
Ik weet nauwelijks wat dien dag de overhand in mij had, droefheid of blijdschap. Toen mijn vader mij des avonds zoo hartelijk omhelsde en mij zijn lieve moedige dochter noemde, had ik een gevoel alsof ik nu genoeg beloond was voor mijne opoffering; maar toen Leonard mijn hoofd naar zich toetrok op zijn kussen en mij toefluisterde: ‘God zegene u voor hetgeen gij vandaag gedaan hebt; moge het een geluk worden voor u en voor ons allen!’ toen nam ik mij voor mij altijd die woorden te herinneren, indien er ooit een oogenblik van berouw over mijne daad in mij opkwam.
Hoe ernstig zeide hij dat! Er lag waarlijk een gebed voor mij in zijne woorden. En ik had het noodig, want vijf volle jaren zou ik Roza Grey's gouvernante zijn en met haar en hare moeder en haar oom, zonder Leonard en Rachel, moeten leven!
Wij hadden gedacht dat de heer Keverne voor ons zou inkoopen wat papa en Rachel het liefst behielden, dat hij de dringendste schuldeischers zou betalen en zorgen dat papa onze boerderij kon aanhouden. Doch hij deed veel, veel meer, en deed het altijd voorkomen alsof hij nog niet genoeg had gedaan.
Wij konden de boerderij weder vijf jaren inhuren, papa zou de rentmeester van den heer Keverne blijven, alle schulden zouden betaald worden en mijn vader nam zich, vol verbazing over zooveel edelmoedigheid, ernstig voor zich van zijne zorgeloosheid en zijne verkwisting te beteren.
Allen lachten mij uit om wat zij een gril van mij noemden, maar ik stond er op dat er een contract werd opgemaakt van de overeenkomst welke ik had aangegaan. Ik geloof evenwel niet dat de heer Keverne er om lachte, en eer hij mij het stuk in handen gaf, waarmede hij den volgenden avond bij ons kwam, vraagde hij mij zeer ernstig of het mijn bepaalde wensch was het te onderteekenen en deze zaak inderdaad als plechtig verbindend te beschouwen.
‘Zeer bepaald,’ was mijn antwoord, terwijl ik hem vast in de uitvorschende oogen keek.
‘Vijf jaren is een lange tijd,’ zeide hij nog eens, de pen terugtrekkende welke ik wilde aannemen. ‘In die vijf jaren, Catherine, zult gij van meisje tot vrouw opgroeien. Weet gij zeker dat gij niet zult veranderen? Alles verandert in de wereld.’
Neen, ik wist dat ik niet zou veranderen en ik nam gretig het papier van hem aan. ‘Nu,’ zei ik lachende, toen ik het geteekende stuk aan Leonard overreikte, ‘nu ben ik gebonden; nu zit ik vijf jaren vast.’
Daarop kwam eensklaps de gedachte bij mij op aan alles wat die ware vriend voor ons gedaan had en bovenal aan de wijze hoe hij dat deed. Ik bedacht hoe geheel anders mijn leven worden zou in de volgende vijf jaren, indien hij niet was... die hij was en ik wendde mij tot hem en begon hem beschroomd voor al zijne goedheid te danken. Doch het was alsof die dank hem hinderde; bij wilde er niets van hooren.
Toen de heer Keverne vertrok, lieten papa en ik hem uit en wij bleven nog even bij het hek praten. Het was een prachtige herfstavond; de sterren schenen vriendelijk en kalm op ons neder; ik verbeeldde mij dat het de schoonheid van den avond was, die mij zoo diep weemoedig maakte.
Nog eens, en zeer ernstig sprak de heer Keverne mij aan, zeggende dat het nog niet te laat was; hij vraagde mij of ik het geteekende stuk terug wilde hebben; hij wilde mij liever op mijn woord vertrouwen, dan behoefde ik mij niet als gebonden te beschouwen.
Doch ik wilde het contract niet terugnemen; ik was er op gesteld dat hij het behield. Toen ik weer binnen kwam, moet ik er nochtans niet zoo opgeruimd
| |
| |
uitgezien hebben als ik mij gevoelde, want Leonard keek mij oplettend aan en vraaade: ‘Hoe is het, Catherine; hebt ge uwe krachten ook te hoog geschat?’
‘Neen, beste Leo,’ was mijn schertsend antwoord, ‘maar ge begrijpt, ik voel mijn verdriet even goed als vrouw Gummidge, en het maakt mij knorrig, als haar.’
| |
Hoofdstuk. II.
Ik was eene week in het heerenhuis van Trecothic geweest. Ik voelde mij zoo gelukkig als ik ergens kon zijn, verwijderd van Leonard, van Rachel, van mijn lief ouderlijk huis. Ik had alle hoop dat mijn vader nu een geregeld werkzaam leven zou gaan leiden; mevrouw Grey verzocht Rachel telkens bij mij, doch zij wilde in den eersten tijd niet komen. Leonard kwam wel, zeggende dat hij gaarne even verstandig zou zijn als Rachel, maar dat hij er geen kans toe zag; ik was blijde dat hij het niet was. Na zijn vertrek voelde ik mij echter altijd eenzamer dan voordat ik hem ontmoet had; Rachel had dus zoo groot ongelijk niet.
Mevrouw Grey was zeer vriendelijk en toegevend jegens mij en de kleine Roza had spoedig mijn hart gewonnen. De heer Keverue was natuurlijk ook goed voor mij; altijd precies zooals hij jegens ons allen placht te zijn. Nu en dan kwam Etheridge de familie bezoeken, doch het kwam mij al aanstonds voor dat zij nooit zeer in hun schik waren als hij kwam. Ik begreep volstrekt niet waarom. Doch zelfs mevrouw Grey, die altijd zoo zacht in haar oordeel was, noemde hem lui en verwaand. De heer Keverne sprak nooit over hem, doch toen er op zekeren avond weder ongunstig over Etheridge gesproken werd, haalde hij lachende de woorden van den dichter aan: ‘Eens komt de tijd dat hij wijs is, als wij.’
‘De heer Keverne laat het voorkomen alsof hij ik weet niet hoeveel ouder is dan Etheridge’ dacht ik, ‘en zijn zuster heeft mij gezegd dat bij pas zesendertig is.’
Doch hij was zoo geheel anders dan Etheridge dat ik nu zijn oordeel niet meer onnatuurlijk vind.
Toen ik eenigen tijd bij mevrouw Grey geweest was, kwam Etheridge afscheid nemen voor langen tijd; vier jaren! Dat was mij toen een eeuw!
Voor zijn vertrek vraagde de heer Keverne mij nog eens, ernstiger dan ooit, of ik geen berouw had over ons contract. Doch ik lachte er om. Hij kon toch het tegendeel wel zien, dacht ik; want ik voelde mij zeer gelukkig in mijn nieuw verblijf.
Daarop vraagde hij mij of de heer Etheridge wist dat ik mij voor vijf jaren verbonden had; ik vond dat eene zonderlinge vraag, doch antwoordde bevestigend.
Vier jaren waren voorbijgegaan. Alles ging zijn gewonen gang. Helaas, dat ik dat ook van mijn vader moet zeggen! Vier jaren deed ik mijn plicht bij Roza Grey, doch niet meer met den ouden moed, want - mijn offer bleek te vergeefs te zijn. Het duurde slechts kort eer mijn vader zijn oude levenswijze weder opvatte, zijn zaken verwaarloosde, speelde en dronk. De heer Keverne sprak er weinig over, doch wij, Rachel, Leonard en ik, voelden ons diep vernederd. Het griefde ons onbeschrijfelijk dat hij zoo de edelmoedigheid van den heer Keverne misbruikt had. En dan stil weg te loopen, en Rachel en Leonard voor alles alleen te laten! Want hij kon toch niet weten dat de heer Keverne ons niets zou laten dragen dan schaamte voor onzen vader, veel minder dat Leonard in zijne plaats tot rentmeester benoemd zou worden. En wat was dat goedhartig, wijl de arme jongen toch zoo weinig doen kon! Doch de heer Keverne wist dat Leonard alles wat hij doet, zoo goed doet als hij kan, hij hielp hem niet slechts in persoon, maar gaf hem ook een werkzamen en bekwamen onder-rentmeester.
| |
| |
Etheridge was in Engeland teruggekomen, en kwam ons weldra in Cornwallis bezoeken. Ik vond hem nog knapper dan vier jaren geleden en, in mijne gedachten, vergeleek ik hem bij anderen en die vergelijking viel in zijn voordeel uit.
Alles kwam mij anders voor, sedert Etheridge teruggekomen was. Ik zag niets dan zonneschijn op mijn pad. Hij zeide dat hij naar Cornwallis terug was gekomen, niet om de oude landschappen, maar om oude vrienden weder te zien; en de wijze waarop hij dat zeide, deed mij zeer goed begrijpen wat hij met die woorden bedoelde.
Reeds na verloop van eenige dagen verzocht hij mij voor een nieuw portret van mij te pozeeren. Het verwonderde mij dat hij zooveel tijd te missen had; want hij dacht slechts eene maand in Engeland te blijven, en dan naar Spanje te gaan, waar hem verscheidene portretten besteld waren.
Toen mijn portret voltooid was, wilde Leonard het volstrekt koopen, hoewel ik er zelve de gelijkenis niet van zien kon. In mijn idée had het veel meer van Rozalinde in ‘As you like it’ dan van mij, en ik zeide Etheridge dat hij waarschijnlijk onder het schilderen in de war was geraakt, wijl wij veel over Shakespeare gesproken hadden. Ik zeide dat mijne oogen in lang zoo mooi niet waren als die, waarop hij mij eensklaps strak aankeek, en zeide dat Leonard de gelijkenis volmaakt vond en dat hij dezen het portret wilde afstaan, indien ik hem het origineel geven wilde.
Ik weet niet meer wat ik antwoordde, totdat ik hem aan mijn contract met mevrouw Grey herinnerde. Hij begon te lachen om mijn denkbeeld dat ik er inderdaad door gebonden was; ik had wel gedacht dat hij er mede spotten zou, doch ik wist niettemin dat het contract verbindend was.
(Vervolg en slot hierna.)
|
|