| |
| |
| |
Mengelwerk.
Smoorlijk verliefd.
I.
Een hoogst belangrijk gesprek.
Men was het er te Roerlo over eens, dat de oude heer Bruins en zijn echtgenoot de gelukkigste lieden van de wereld mochten heeten. Zij bezaten een aanmerkelijk fortuin en werden als een der eerste familiën van 't provincie-stadje geëerd. Dit nam echter niet weg, dat Mevrouw Bruins gedurende jaren een onvervulden wensch had gekoesterd, die haar somtijds had doen zuchten, zelfs weenen en bidden: zij zou zoo gaarne een dochter gehad hebben. Dit ééne zou haar alles waard zijn geweest. Verscheidene jaren geleden scheen zij het toppunt harer hoop bereikt te hebben. Zij schonk destijds het leven aan een meisje, doch het kind telde nog maar weinige weken toen de dood die blijde verrassing in een bittere teleurstelling verkeerde. De kleine Laura stierf en de vroolijke illusiën van het moederhart weken voor de kille werkelijkheid, met welke zij zich nimmer volkomen had leeren verzoenen. Gelukkig echter was zij niet kinderloos. Haar William bleef haar over, wien zij haar gansche liefde geschonken had, een liefde, die zeker groot genoeg was, om er twee een meer dan toereikend deel van te geven. Hij werd haar zoon en dochter tegelijk; het geluk en de roem van haar huis. Haar zorgen bleven niet onbeloond. Nauwelijks twintig jaar oud, was hij een man, forsch gebouwd, dien men voor een dertiger zou gehouden hebben. Met zijn overige lichamelijke eigenschappen was zijn houding geheel in overeenstemming. Hij had iets geposeerds, iets stelligs en rustigs; 't laatste zelfs in die mate, dat al kon de ernst op zijn gelaat doen vermoeden, dat hij een voor zijn jaren al te sombere wereldbeschouwing was toegedaan, zijn kalmte daarentegen onwedersprekelijk bewees, dat Schopenhauer zijn filosoof niet was. Het uiterlijk was hier het beeld van het innerlijke. Ook in zijn denken was hij voorlijk. Allerlei treiterachtige vraagstukken, wier oplossing den scherpzinnigsten denkers van dien leeftijd nog te hoog ligt, was hij met een enkelen zwaai van zijn
| |
| |
geest te boven gekomen. Met beslistheid had hij een keus gedaan tusschen grog en beijersch, bottines en patentlaarzen, tusschen groen en bruin glacé, tusschen Shakespeare en Lincoln - en in 't algemeen, niemand zou het recht gehad hebben te beweren, dat de jongeheer William Bruins in raadselen op aarde wandelde. Mevrouw Bruins, die even goedhartig als zenuwachtig was, en wier kleine dorre gestalte tegen 't massieve en krachtige van haar zoon afstak, als een beverig beukje tegen een onbewegelijken woudeik, zag in haar William een wonderkind. Als zij tot dien Jupiter met zijn rustig en diepzinnig gelaat opzag, zou zij zich eene Godin hebben moeten gevoelen, wilde zij er niet toe komen zich zelf af te vragen of die kolossus werkelijk haar zoon was. Twijfelde zij er aan? Ik weet het niet, zooveel is zeker, als hij daar voor haar zat, kwam zij somtijds in de verzoeking van hem Bruins in plaats van William te noemen; dat William klonk haar dan bijna te kinderachtig en te familiaar. Eerlijk gesproken, de jonge heer Bruins had den ouden heer ietwat op den achtergrond gedrongen. Hoe gehecht Mevrouw ook mocht zijn aan haar wettig hoofd, voor Carolus gevoelde zij meer ontzag en eerbied dan liefde. Hij was een veel te gewichtig man voor een vrouwtje zóó zwak en onnoozel als zij was en zich zelf dikwijls beleed te zijn. De oude heer Bruins was haar heer en meester, de jonge, haar kind. Bovendien William had een toekomst. Bedroog haar niet alles, wat zij in den laatsten tijd had waargenomen, dan mocht zij het er voor houden, dat hij weldra haren wensch van vele jaren vervullen zou, want deze drong zich thans in een nieuwen vorm aan haar op: nl. dat zij eens een schoondochter zou bezitten.
Thans vinden wij Mevrouw Bruins met haar lieveling in afwachting van het diner in de voorkamer. William, met zijn armen over elkaâr geslagen, zit zooveel mogelijk in leunende houding en ziet 't venster uit, terwijl zijn moeder de koerant leest. De laatste is verrukt iets gevonden te hebben, de aandacht van haren veelbelovende waardig. ‘Heb je al gelezen William, dat de motie van de liberalen is aangenomen?’
De aangesprokene keert even zijn hoofd om. ‘Spreek me niet van de politiek moedertje; dat geschreeuw van liberaal en conservatief in den Haag! Die politiek is tegenwoordig zoo dun en smakeloos als een glaasje putwater, zoo duf als de bitter in “de Leeuw,” bemoei je er niet mee menschlief!’
‘Is de bitter in den laatsten tijd niet smakelijk, William?’ hernam Mevrouw Bruins, die zoo gaarne een onderwerp besprak, dat haar zoon niet beneden zich behoefde te achten; ‘ik dacht, dat het nog al ging. Je papa roemt hem altijd zoo hoog; “aromatisch,” zegt hij, ‘als myrrhe en aloë,’ ja, 't is zijn gewone woord.’ En, na een oogenblik pauze, vervolgt ze zoo vriendelijk mogelijk. ‘Lieve, wil je ook een glaasje?’
‘Dankje wel; die Bonekamp van den piepa doet je denken aan galnoten; de oude heer heeft evenveel smaak als een pasgeboren kind.
| |
| |
Op mijn woord hij onderscheidt geen patrijs van een eendvogel of hij zou het eerst aan den snavel moeten zien.’ William streek met zijn hand langs zijn kinbaard en zei, meer bij zichzelf dan tot zijn moeder: ‘'t Is bepaald slecht in de Leeuw!’
't Was hoogst moeielijk voor Mevrouw Bruins een onderwerp met die diepte te behandelen, dat het aanspraak kon maken op haar zoons belangstelling, 't Gelukte haar maar zelden en zoo had zij geleerd zich tevreden te stellen met het overdenken van zijn aforismen. Aan een geregeld gesprek viel meestal niet te denken. Als de politiek en Bonekamp hem heden koud lieten, begreep zij te recht, dat iets anders hem niet in vervoering zou kunnen brengen. Zij zweeg dus, nu eens lezende, dan weêr het venster uitziende of de ‘smakelooze Bruins’ ook aankwam. William zweeg ook, dook nog dieper in zijn stoel, liet zijn hoofd nog verder achterover zakken, en floot den engeltjes van't plafond een deuntje toe op de wijs van ‘Herz, mein Herz, warum so traurig?’
‘Dat is een lief liedje Willie,’ sprak Mevrouw met een paar gevoelvolle oogen; ‘als ik je dat zoo hoor zingen, denk ik onwillekeurig aan den tijd, toen ik zelf zoo oud was, als gij nu zijt.... Weet ge wat ik dikwijls gezongen heb? vervolgde zij teeder: ‘Mich fliehen alle Freuden, Ich sterb' vor Ungeduld, An allen meinen Leiden, ist nur die Liebe schuld.’ Dat was in onzen tijd meer aan de orde van den dag. Het is ook een heel aardig wijsje.’ Mevrouw Bruins had grooten lust het haar William eens voor te zingen: zij begon reeds: ‘Mich’ - doch de laatste keerde plotseling zijn hoofd om en riep ‘Potstauzend Mevrouw Bruins!’ alsof hij zeggen wilde: waar denkt Zoo'n mensch al over! en met zijn hoofd in de vorige positie floot hij voort tot het uit was, waarna hij, om te bewijzen, dat zijn ziel niet ganschelijk in weemoed versmolt, een ‘Ach mein Lieber Augustijn’ opzette, wat hij echter niet ten einde kon brengen, daar een min of meer zenuwachtige kreet hem uit zijn bovenaardsche sferen terugriep. ‘Daar is Laura, 't lieve kind!’ - Mevrouw Bruins wreef zich in haar kleine handjes, herhalende: ‘Laura Willie!’
‘A la bonne heure,’ zei William, terwijl hij zich in postuur zette en zijn knevel fatsoeneerde, ‘wat zou die willen?’
‘Nu, Willie... nu...’ sprak Mevrouw overluid, allerliefst ondeugend haar vinger tegen hem opheffende, terwijl zij bij zich zelf vervolgde: ‘precies als ik in mijn tijd, ik wilde het ook niet voor mijn moeder weten.’
De deur ging open en Laura, een bleeke blondine, tamelijk achteloos en opzichtelijk gekleed, trad binnen. Terwijl de familie Bruins bezig is de bezoekster te ontvangen, nemen wij de gelegenheid te baat den lezer eenigszins omtrent haar in te lichten. Laura was de dochter van een Hagenaar, die een ondergeschikte betrekking bij het ministerie van finantiën bekleed had. Sinds eenige maanden wees, was zij bij haar oom, den heer Verhaaijen, komen inwonen. Ze bezat in
| |
| |
het minst geen fortuin, had evenmin recht zich te beroemen op hooge geboorte maar was bedeeld met iets, wat te Roerlo tegen die beiden kon opwegen: nl. met een veel omvattende wetenschap omtrent het uitwendig leven van personen van naam. Door haar verblijf in de hofstad had zij geleerd zonder omwegen te spreken over grootheden, die in het provincie-stadje met een zekeren eerbied werden behandeld. Ze wist het nr. van Thorbecke's huis niet alleen, maar kende bovendien al de eigenschappen van zijn galarok, van zijn bruinen jas, zelfs die van zijn kamerjapon, 't Was haar geopenbaard hoe Sire gewoon was zijn dag door te brengen; wie zijn vertrouwden waren en op welke wijs hij het liefst déjeuneerde. Door eene intieme kennis ‘die 't weten kon,’ waren haar veel geheimen ontsluierd geworden, die de Roerloosche schoonen in de ooren klonken als Arabische nacht-vertellingen en, tengevolge van haar papa's betrekking bij het ministerie, was haar de politiek als een tapisserie-werkje, waarvan zij den heeren den loop der verschillend gekleurde draden met benijdenswaardige helderheid uiteenzette.
‘En dat vind ik nu eens recht lief van je, Juffrouw Verhaaijen, dat ge mij komt opzoeken.... Wat heb ik je in langen tijd niet gezien.’
‘Maak geen complimenten, Mevrouw! Wezenlijk, daar houd ik niet van. U kent me, niet waar? Ik zag u daar juist voor 't glas zitten en had nog eenige oogenblikken over; bovendien ik herinnerde mij, dat Mijnheer William mij verteld had, dat u in den laatsten tijd niet al te wel zijt geweest... ik dacht, kom ik loop eens even aan. Ik zou wel eens meer komen Mevrouw, maar ziet u, ik heb geen tijd. 't IJselijk druk met de studie. Heeft u gelezen ‘Florence's droom’ van Annie Foore, - een dame - och, ik lees tegenwoordig alleen van dames, althans bij voorkeur, u zeker ook?’
‘Ik krijg 't zeker nog wel in 't leesgezelschap, en dan zal ik 't lezen, dat beloof ik je Laura... maar had William u gezegd, dat ik ziek geweest ben? Die goede jongen is ook altijd zoo bezorgd voor me. 't Waren de zenuwen, kindlief; menschen op mijn leeftijd hebben daar licht last van; ja 't is een last, lieve! Gij en William, die zoo sterk is, dat ik er mij over verwonderen moet, dat hij een zoon van mij zijn kan, zijn wezenlijk gelukkig.’
Ofschoon Mevrouw Bruins deze woorden zeer vereerend voor haar zoon achtte, tevens streelend voor Laura, de eerste dacht er anders over. Hij gevoelde dat zijn mama zijn heidennatuur onrecht aandeed.
‘Bezorgd,’ sprak William, ‘'t mocht wat! Dat zou nu waarachtig al te kinderachtig wezen.’
‘Menschen als uw zoon, Mevrouw, zijn zeer zeldzaam in de wereld. Ze willen nooit weten, dat ze lief zijn voor een ander, maar ze zijn het daarom juist des te meer,’ beleed Laura met een uitdrukking van gevoel en bewondering in haar oogen. ‘Geloof me, Mevrouw, ik ken meer voorbeelden van dien aard. Daar hebt ge den kroonprins. Mis- | |
| |
schien zou zijn uiterlijk niet doen vermoeden, dat hij zoo'n teergevoelig hart bezat, maar ik kan het u toch verzekeren, want ik heb het uit een beproefde bron. Toevallig - Ernestine van Weijer, doch die kent u niet, enfin, dat doet er niet toe, zij kon het weten; die heeft mij gezegd, dat hij een ganschen nacht niet heeft kunnen slapen, omdat men bij zijn Arabischen hengst sporen van den droes had ontdekt.’
Mevrouw Bruins sloeg haar handen in elkaâr ten teeken van verwondering en William zei als een kenner, ‘ik kan het me begrijpen, Juffrouw Verhaaijen, Arabische hengsten zijn allerliefste diertjes’, - waarop de bezoekster vervolgde, haar oogen van William naar Mevrouw Bruins richtende, - ‘en zooals de kroonprins is, is Mr. William ook. Ik weet wel’, voegde zij er aan toe met een zweem van een blosje, ‘ik ben erg vrij en zeg het zoo maar, doch de waarheid moet erkend worden, waar en bij wien ook, dat is mijn principe, Mevrouw. En het is juist een fout van onzen tijd, dat men dezen stelregel vergeet, men gaat met omwegen te werk, heeft altijd bijoogmerken, arrièrepensées, en dat heet dan fatsoen, bescheidenheid! Hypocrisie et pruderie!!’
‘'t Is de waarachtige waarheid, Juffrouw Laura. De heele wereld is tegenwoordig een kolossaal poppenspel, de lieden schijnen zich vrij te bewegen, maar iemand die geen kind is kan aanstonds de draden zien, waaraan zij hangen: dat is het fatsoen, de mode, de beleefdheid en dergelijke wissewasjes meer’, antwoordde de twintigjarige philosoof, terwijl hij in zijn armstoel leunende, zijn rechterhand in haar volle lengte en breedte uitstrekte. ‘Wissewasjes’, herhaalde hij nog eens op dubbeld verachtelijken toon en stond op om zich een glaasje port in te schenken.
Mevrouw Bruins was ondertusschen verslagen over zooveel oorspronkelijkheid en goedrondheid als Laura aan den dag leî. Zulk een schoondochter, meende zij, zou schier een al te groot geluk voor haar zijn, doch als de hemel het nu eens wilde, diende zij te gehoorzamen, en William mocht ook op iets aanspraak maken. ‘Welzeker, welzeker’, riep ze met een vroolijk lachje, en opstaande: ‘permitteer me, lieve.’ Zonder een antwoord af te wachten wipte zij de kamer uit, alleen knikte zij van ter zijde haar William vriendelijk toe, als wilde zij zeggen: och, een moeder begrijpt zulke zaken zoo gemakkelijk.
De zoon des huizes vond het volstrekt niet onaangenaam, dat zijn moeder hem eenige oogenblikken het veld vrij liet. Zij was, naar zijne meening, juist iemand die in voortdurend gevaar verkeerde van tegenover eene savante als Laura een gek figuur te slaan. ‘Die oudere dames,’ zei hij tot zijn bekoorlijke bezoekster - ‘hebben steeds het hoofd vol van allerlei huishoudelijke zaken. Mamaatje is zoo'n halve keukenprinses.’
‘Toch wel een hartelijke vrouw, dunkt me, - veel gevoel, niet waar Mr. William?’
‘Wat zal ik u zeggen, Laura, 't Mensch is zenuwachtig door en door en ontzettend verzot op haar breikous. Ze drinkt veel slappe thee en houdt dol van saliemelk. Ze meent dat een mensch niet ge- | |
| |
zond kan zijn zonder wollenkousen en niet zalig kan worden, als hij er den brui van geeft Zondags twee preeken aan te hooren. Daar heb je ze.’ Glimlachend stak hij zijn beide handen uit alsof hij haar wezenlijk het kleine moedertje in natura aanbood.
Laura glimlachte ook eens, gaf hem een tikje met de punt van haar parasol en zei: ‘Ondeugende Mijnheer Bruins, ik geloof inderdaad, dat u zeer hooge eischen aan de dames stelt, 't moet wel uiterst moeielijk zijn iemand als u te voldoen, niet waar?’
William scheen het niet noodig te achten op dezen minzamen uitval te antwoorden; ‘zie,’ sprak hij, terwijl hij een zakboekje te voorschijn haalde en er een portret uit nam, ‘wat zegt gij van deze photografie; ge kent hem immers?’
't Scheen wel dat de aangesprokene door het portret, dat de heer Bruins haar overreikte, geëlektriseerd werd. Zij sprong van loutere verrukking half op van haar stoel en riep met het oog op 't kaartje gericht: ‘Ik zou hem niet kennen, den grooten man van Chislehurst? Welzeker, Napoleon III!’
‘Nu, hoe vindt ge hem?’
‘Een geniale kop, Mijnheer William. Geniaal! Waren alle menschen Napoleons, de wereld zou er geheel anders uitzien, dat verzeker ik u.’ Zij gaf met een vriendelijk lachje den heer Bruins het portret over en liet er op volgen: ‘Hij heeft helaas veel vijanden, vooral nu de fortuin hem tegengeloopen is, doch juist een bewijs voor zijn genie. Welke groote geesten hebben die niet gehad? Men heeft hem beschuldigd, belasterd, schromelijk! Och, de dwergen vallen altijd de geboeide reuzen aan en als zij hen niet kunnen bewegen, laat staan omverwerpen, gooien zij hun met slijk en steenen.’
‘Precies mijn opinie. Zijn gedrag is zeer goed te verdedigen als men zich maar op het juiste standpunt plaatst. Een adelaar is geen tamme eendvogel en hij zal het nooit worden ook.’ antwoordde William, die ten teeken, dat hij tamelijk gerust was op zijn stelling, zijn armen over elkaâr sloeg.
‘Het is mij een genot u zoo te hooren spreken, Mijnheer William, maar weinigen die dezen man begrijpen. Hij heeft traktaten geschonden, zegt men, doch ik vraag u, was hij niet juist te groot om traktaten te houden? Hij heeft zooveel bloed vergoten, maar wie hebben dat het meest gedaan, kleine of groote vorsten? Hij heeft Italië willen vrijmaken tot aan de Adriatische zee; heerlijke idee: de vrijheid te schenken aan een onderdrukt volk!! Doch weet u wat mij het meest in hem aantrekt? Wat denkt u wel?’
‘...... Dat hij zulk een zonderlingen knevel droeg, Laura?’
‘Mijnheer Bruins,’ sprak Laura hoog ernstig, terwijl zij met haar oogen het bewijs scheen te willen leveren van de oprechtheid harer belijdenis, - ‘meen niet, dat ik het uiterlijke van iemand niet op prijs zou stellen. Ik heb op dit punt mijn welgevestigde overtuiging, die
| |
| |
ik mij door niemand ontnemen laat. Maar als ik u zeggen zal wat ik het meest in hem bewonder, het is dit, dat hij betrekkelijkerwijze een meisje uit den minderen stand en zonder fortuin ten huwelijk gevraagd heeft. Niet waar, in zaken, die het hart betreffen, 't intiemste van 's menschen leven raken, heeft hij zich zoo liberaal mogelijk betoond. Zoo iemand acht ik tot in het diepst van mijn ziel. Heusch, ik kan mij de ingenomenheid met hem van iemand als u perfekt verklaren.’
‘Ge werpt een nieuw licht voor mij op zijn karakter. Bepaald, ik had nooit aan dit bewijs zijner liberaliteit gedacht. 't Is zoo, waarachtig! een kolossaal bewijs ook!’ De woorden kolossaal en waarachtig waren lievelingstermen van den heer Bruins Jr. ‘Maar,’ ging hij door, schijnbaar wat verlegen, ‘wat is uw oordeel over Napoleon's gelaat; vindt gij dat die snor hem nog al goed staat? 't Beteekent wel niet veel, maar het mindere heeft toch ook zijn waarde, en het oordeel van een dame zoo smaakvol als Juffrouw Verhaaijen, stel ik op hoogen prijs.’ William scheen een bijzonder gewicht aan deze vraag te hechten, hij streek allerhoffelijkst zijn eigen snor uit en wachtte haar antwoord.
Laura keek allerliefst. ‘Wat zal ik u zeggen?’ vroeg zij eenigszins beschroomd. ‘In 't algemeen, eerlijk gesproken, houd ik meer van een kinbaard alleen, dan van knevels. Maar het kan er naar zijn, ziet u! Er zijn gezichten die bepaald behoefte hebben aan een snor, 't zij dat zij er anders te onbeduidend zouden uitzien, 't zij dat de vorm van het gelaat het beslist eischt. Napoleon verkeert m.i. in 't laatste geval. Denk u zijn bovenlip kaal, Mr. Bruins, en gij zult dadelijk bespeuren dat het geniale van zijn persoonlijkheid niet of maar weinig uitkomt. Och, geef mij eens even uw kaartje alsjeblieft.’ Inmiddels stond zij op van haar stoel en plaatste zich naast William; nam in de eene hand het portret en vatte met de andere de hand van den jongen heer Bruins en sprak, met een bekoorlijk lachje de daad bij het woord voegende, ‘laat ik nu uw wijsvinger op het verlengde van de rechterzijde leggen, gelijk ik de mijne hier aan den linkerkant plaats: zóó, ziet u - niet waar? is 't niet of er een nevel over dat majestueus gelaat is neergedaald?’
‘Waarachtig,’ bromde William.
‘'t Is nog een leeuw, jawel, maar een met geknipte manen. Elk gelaat heeft zijn eigen eischen, en dat in aanmerking genomen, vind ik Napoleon's puntige snor volkomen in harmonie met het doordringende van zijn oog en het snijdende van dien neus - maar in het algemeen,’ en hierbij richtte zij haar oog op William's bovenlip, die op niet al te grooten afstand van de hare verwijderd was - ‘in 't algemeen ja, dan houd ik meer van een kinbaard.’
William was juist van plan de zaak verder te behandelen en van Z.M. den ex-Keizer af te dalen tot zijn Excellentie den jongen heer Bruins, toen zijn mama binnenkwam, die hoe onbeduidend zij in zijn
| |
| |
oog ook mocht zijn, toch nog gewichtig genoeg was om hem te beletten het gesprek tot een gewenscht einde te brengen. Mevrouw Bruins vond de houding, waarin zij het tweetal verraste, allerinteressantst. Zij achtte zich geroepen haar excuus te maken, omdat zij zoolang was opgehouden geworden. Laura zelf meende dat het tijd voor haar was om te vertrekken. Na aan Mevrouw Bruins herhaald beloofd te hebben, spoedig haar bezoek eens te zullen hervatten, stapte zij de stoep af, in de vaste overtuiging, dat William Bruins, met of zonder snor, een merkwaardig man was, buitengewoon wel ontwikkeld, vooral als men in aanmerking nam, dat hij niet in de residentie zijn opvoeding genoten had.
| |
II.
Twee in één huis.
Indien het waar is, dat het hoofd de zetel van het verstand is, kon men niet zeggen, dat Carolus Bruins' verstand nog in den tafelstoel zat, want hij had inderdaad wat zijn zoon noemde een ‘kolossaal’ hoofd. Wanneer men hem had hooren spreken, zou men onwillekeurig geneigd geweest zijn aan een preekstoel te denken. De heer Bruins toch was zelfs in zijn huis gewoon met zooveel nadruk en plechtigheid te oreeren, als waren de ernstigste vraagstukken van de wereld hem ter oplossing opgedragen. Zijn groote gestalte had iets indrukwekkends, in den toon van zijn spreken scheen iets geleerds verscholen, en in de wijze, waarop hij handelde, al blies hij slechts den rook van zijn sigaar uit, was iets sakramenteels, weshalve hij volkomen gerechtigd was, zichzelf voor een Oedipus te houden, die alle finxen, die hem uittartten, den dood zou aandoen.
In den laatsten tijd had zich aan 's mans geest een raadsel voorgedaan, dat in toenemende mate hem begon te verontrusten. Zijn William, op wien hij niets minder trotsch was dan zijn vrouw; hij noemde hem in dichterlijke oogenblikken ‘de palmboom van zijn huiselijke oäsis’ - scheen iets minder vastgeworteld in den gewijden grond. Hij was sinds eenige weken wat uithuizig geworden. Wat kan de oorzaak daarvan zijn? Een man als de heer Bruins liet zich gewoonlijk niet lang door de een of andere kwestie ringelooren. Hij bezat een zeldzame vaardigheid in het oplossen van vraagstukken en 't ontdekken van geheimen. Hij wist alles 't eerst en sloeg scherpe blikken in de toekomst. Bij dit alles echter had hij - wat voor een gewoon sterveling een zwak zou geweest zijn, doch bij hem meer een eigenschap was voortspruitende uit zijn heroieke natuur, - de gewoonte om zich de zaak zoo lastig mogelijk te maken nl. door er met niemand, wie dan ook, een woord over te spreken. Hij zocht dan het schemerlicht en de eenzaamheid, om later 't genot te hebben van met zijn
| |
| |
profetie uit de wolk te vallen, als niemand vermoeden kon dat hij er toe in staat zou zijn.
Op het oogenblik, dat William en Laura zoo ernstig in gesprek gewikkeld waren, maakte de heer Bruins zijn middagwandeling en overpeinsde opnieuw het vraagstuk, dat hem bij uitstek lastig voorkwam. Hij scheen het bij zichzelf gezworen te hebben, dat hij nu of nooit den waren grond van dit verschijnsel ontdekken zou. Reeds een goed eind had hij afgelegd en al wandelende begon de statige heer Bruins hoe langer hoe meer zijn kalmte te verliezen. Hij vorderde van zijn anders rustig voortschrijdenden geest zulk een buitengewone krachtsinspanning, dat zijn gansche lichaam, niet het minst het onderste gedeelte er van, er in gelijke mate door scheen aangegrepen en meêgesleept te worden. Hij rende in gestadig toenemende vaart. Gelukkig niet te vergeefs. Want niet ver meer van zijn woning verwijderd, daar openden zich eensklaps de laatste bedekselen voor zijn scherpzinnigen, doordringenden geest. Hij deed, als lag zijn konklusie op eenigen afstand van hem op den weg, tien lange en rassche schreden voorwaarts, stond plotseling stil en riep, met zijn dikken rotting loodrecht op den grond stootende: ‘Hij is verliefd, hoor je!’ Hadden de lichamelijke en geestes-inspanning die de wandelaar reeds had doorgestaan zijn aangezicht niet purper geverfd, het zou thans zeker die kleur hebben aangenomen, want zijn âren zwollen verontrustend en hij zwaaide zóó dreigend met zijn stok, dat wie hem tegengekomen was op dit oogenblik, slechts de keus overgebleven kon zijn tusschen het vermoeden, dat de deftige heer Bruins een aanval op hem in den zin had, of dat hij niet recht wijs was. Gelukkig dat er zich weldra weêr iets voordeed, waarvoor Bruins Sr. het meeste respekt had: nl. een nieuw vraagstuk. William was verliefd, maar op wie? dit werd nu de vraag. Hij begreep dat ze van het hoogste gewicht was. En hoe 't kwam, dat wist hij zelf niet recht, maar een erge ongerustheid had zich aanstonds van hem meester gemaakt, toen hij tot zijn eerste
ontdekking gekomen was. Hij zag wel in, dat hij heden dat geheim niet kon ontraadselen. Hij bevond zich te dicht bij huis om een nieuwe casus positio te formeeren en naar behooren uit te werken. Zoo kwam hij aan de deur van zijn woning met het stellige voornemen om niet te spreken over zijn ontdekking en de eerste gelegenheid de beste, wanneer hij zijn gedachte den vrijen loop kon toestaan, aan te grijpen, om tot de eind-oorzaak af te dalen en haar uit het schemerdonker der gissingen en gegevens tot het volle daglicht op te halen.
Mevrouw Bruins was veel verder gevorderd dan haar echtgenoot. Tengevolge van de zinspelingen harer vriendinnen en van William's uithuizigheid was zij tot de overtuiging gekomen, dat haar zoon het hof maakte aan Laura Verhaaijen. Die gedachte had haar met onuitsprekelijke vreugde vervuld. Aanstonds was zij zich gaan verdiepen in de heerlijkheid van een schoondochter te bezitten, die de ledig gebleven
| |
| |
plaats in haar hart zou kunnen innemen. Haar geluk kende geen grenzen. Nu William verliefd scheen te zijn werd haar moederlijke teederheid zoo mogelijk nog verhoogd door de herinnering aan haar eigen jeugd, die als een voor goed gesloten tijdperk sinds lang achter haar lag. Vroolijk schitterden haar oogjes en vriendelijke fantasiën speelden haar voor den geest, als warme zonnestralen die dorre herfstbladeren vergulden. William werd in haar gedachte haar Carolus van vóór dertig jaar, zij zelf de blonde Laura. Nu zij haar zoon en zijn dame zoo naast elkander had zien staan, met de vingers op het portret, de hoofden elkaâr bijna aanrakende, was haar gevoel geschokt en gestreeld door dat schouwspel zoo rijk van zin. En toen Laura was heengegaan en William de kamer had verlaten, bleek het haar ten duidelijkste, dat zij veel te klein was om zooveel geluk te kunnen dragen. Ze ademde de lentelucht in op een herfstdag. 't Was haar wonderlijk te moede. Er sprong een traan in haar oog en zij wendde zich tot de rozen in de vensterbank, als dacht zij dat die reine kinderen der onschuld haar wel zouden begrijpen. Zij ging naar Lorretje, streelde hem zijn bonten rug en noemde hem ‘mijn hartje.’ En toen even daarna Carolus Bruins binnenstapte met een konklusie en een raadsel in zijn hoofd, en de sporen van een afmattende overpeinzing op zijn gelaat, vloog zij op hem toe, vatte hem bij de hand en drukte, tot zijn allergrootste verbazing, hem een kus op zijn lippen.
‘Wat scheelt je Rosalie,’ riep Bruins, nadat hij werktuigelijk zijn blozend aangezicht geleend had tot het plegen eener buitensporigheid, die in zijn ordelijk huisgezin niet te pas kwam.
‘Wel niets lieve’ - en terwijl zij haar vinger tegen hem ophief, - ‘dat zou je voor dertig jaar niet gevraagd hebben, Karel;’ dit zeggende vloog er een lachje om haar mond zoo glinsterend en teeder, dat Bruins het nog onheilspellender dan haar kus vond.
De heer des huizes zette zich inmiddels op zijn gemak, streek met de hand door zijn kuif en schudde zijn hoofd; ‘Rosalie’, begon hij ‘daar doen zich teekenen van een meer dan gewoon opgewekt zieleleven bij je voor, ik zou mij deerlijk vergissen, als gij niet op dit oogenblik het slachtoffer waart van een hardnekkige kongestie.’
- ‘Kom, kom,’ riep de gevaarlijke patiente, ‘ge meent ook altijd, dat ik ziek ben. Ik ben zoo vroolijk en moedig als ik in jaren niet geweest ben.’ Zij naderde zijn stoel en vóór Bruins het gevaar had kunnen afweren, leî zij, vertrouwelijk tot hem overbuigende, haar hand op zijn schouder, en zag hem blijmoedig in zijn toornige oogen.
Een lichte rilling voer den heer Carolus Bruins door al zijn leden. IJlings sprong hij op als wilde hij een aanval afweren, rekte zijn zwanenhals tot een zeldzame lengte uit, kruiste zijn armen, mat met een paar dof grijze oogen, die wel schenen te gapen van verbazing, de lengte van zijn kleine egâ twee, drie maal, en daar zij zelfs niet van zins bleek te zijn voor dat dreigend gebaar te wijken, snauwde hij
| |
| |
eindelijk, zoo scherp zijn moeilijk uit de plooien te brengen lippen dat gedoogden, haar toe: ‘In Gods naam mensch, bewaar toch je fatsoen en ga heen!’
Rosalie gehoorzaamde stilzwijgend en begaf zich verdrietig naar de naastbijzijnde vensterbank. Carolus keerde langzaam tot zijn vorige positie terug. Ook herwon hij zijn kalmte. Doch, gelijk te begrijpen is, het mirakuleuse geval speelde hem als een tergend vraagteeken voor den geest, en daar zijn oog toevallig de karaf op tafel ontmoette, kon hij het moeilijk nalaten een vermoeden uit te spreken, dat wel is waar minder vereerend voor zijn Rosalie was, doch een voldoend licht over deze zaak scheen te werpen. Hij zag zijn onnoozel vrouwtje scherp in de oogen en zei: ‘Je hebt te veel port gedronken, hoor je!’
't Opgewonden moedertje gevoelde op eens al het gevaarlijke en dwaze van haar gedrag. Zij wist immers ook zoo alles, terwijl Bruins nog niets had ontdekt. Moest zij hem nu niet op de hoogte brengen van de oorzaak. harer hartstochtehjke blijdschap? Zou zij? Zij wilde zoo gaarne, maar durfde toch eigenlijk niet. Dertig jaar lang had zij ondervonden, dat Bruins slechts tevreden was, wanneer hij zelf de geheimen raadde; dat hij alleen aan een plan zijn goedkeuring zou kunnen schenken, wanneer het in zijn eigen illuster hoofd 't eerst gerezen was. Dus was 't haar plicht ook thans te zwijgen, ten minste niet verder te gaan, dan hem dien kant uit te lokken, waar hij eindelijk zelf de verschijning zou kunnen zien, die haar in vervoering gebracht had. Om alle gevaar te voorkomen, begon zij met Carolus volkomen gelijk te geven: ‘Ik geloof toch, dat gij goed gezien hebt, Bruins; 't is waar, ik ben wel wat zenuwachtig; ik weet zelf niet hoe 't komt. Wellicht dat dat glaasje port het mij gedaan heeft;’ en zij eindigde met al de kalmte waarover zij nog beschikken kon: ‘En heb je plaisierig gewandeld Bruins?’
Haar echtgenoot kuchte eens, keek even op, en zei: ‘hm!’
‘En ik heb in dien tusschentijd visite gehad!’
‘Zoo,’ zei Bruins onverschillig, de Roerloosche Nieuwsbode inziende; - ‘wie dan?’
‘Nu, wie denkt ge wel? Dat raadt ge in geen tienen!.. Een heel lief meisje, een meisje zooals er geen tweede in Roerlo is; geleerd, handig, geestig’... in haar opgewondenheid trad Mevrouw Bruins weer nader.
‘Kom zeg maar op!’ bromde Bruins ongeduldig, terwijl hij bleef voortlezen. ‘Zeg maar op! Wie?’
‘Laura... Laura Verhaaijen! Dat hadt ge niet gedacht, hè?’ riep Mevrouw Bruins op den toon der aangenaamste verrassing.
Waarschijnlijk had Bruins dat niet gedacht. William verliefd, vloog hem door het hoofd, en op wie? Hij zette een gezicht als een rechter van instructie, die de misdaad op 't spoor meent gekomen te zijn, keek uit zijn krant op en vroeg: ‘En wat moest dat ding hier doen?’
| |
| |
- ‘Dat ding, Carolus, geloof me, is een engel van een meisje. Ge mocht willen, dat ge zoo'n dochter hadt.
‘Nou goed.’ Bruins âren zwollen geweldig, hij vergat de Roerloosche Nieuwsbode geheel en al. - ‘En had die engel ook een boodschap?’
- ‘Ze kwam mij eens opzoeken, ze had van William gehoord dat ik ziek geweest was.’
Bruins liet zijn courant vallen, plaatste zijn beide handen op zijn respektieve knieën, boog met zijn hoofd zoover mogelijk naar de tafel over en herhaalde: ‘Van William?!’
- ‘Ja, van William. Vindt ge dat zoo vreemd?’ Mevrouw Bruins wreef zich in de dorre handjes: ‘'t Is een lust om die twee bij elkander te zien’, en op gedempten toon vervolgde zij: ‘Ze doet mij altijd denken aan onze overleden Laura, die zou nu ook zoo oud geweest zijn en er zoo lief hebben kunnen uitzien.’
De heer Bruins hoorde het laatste maar half. Een zware vloek knarste er tusschen zijn tanden, maar hij bedacht zich bij tijds. Hij sprak geen woord verder, uit vrees van zich al te vroeg te zullen verraden. Dit viel hem te gemakkelijker, daar 't voorwerp van zijn zorg zelf binnentrad en het juist tijd was om het middagmaal te gaan gebruiken.
't Was te vermoeden, dat het diner der familie Bruins dezen middag niet bijzonder gekruid zou zijn door gezelligen kout. De een was al even weinig spraakzaam als de ander. In stilte hield Laura aller gedachten bezig, ofschoon niet één 't geraden vond een woord over haar te spreken. Ieder had zijn onnaspeurbaar geheim. Mevrouw Bruins verdiepte zich in haar illusiën. Mijnheer Bruins in zijn gepeinzen. Alleen William at voort alsof er niets bijzonders was, wat zijn geest bezig hield. Gelukkig voor den jonkman! want Mijnheer Bruins had tusschenbeide allerlei uitvorschende blikken op zijn zoon geslagen en was tot de ontdekking gekomen, dat er zich onmiskenbare sporen van vermagering op zijn gelaat voordeden, iets wat hem natuurlijk in zijn pas gevonden verklaring versterkte. Na afloop hunner gemeenschappelijke spijziging, ging elk zijns weegs. Bruins Sr. nam zijn siësta om zich voor te bereiden op een omberpartijtje in de Leeuw. Mevrouw zou den avond doorbrengen bij eene vriendin, en William begaf zich naar zijn kamer. Geruimen tijd had hij daar in diepe stilte doorgebracht, toen eindelijk zijn overkropt gemoed in luide klaagtonen losbarstte. ‘'t Is toch ellendig, dat ik geen zuster heb,’ verzuchtte hij met een pijnlijken trek op 't gelaat, die genoeg deed uitkomen, dat ook deze Achilles zijn wondbare plek had, ‘dan zou ik het gemakkelijk te weten kunnen komen.’ Hij wierp zich opnieuw in zijn voltaire met de hand onder 't veege hoofd, terwijl de andere achteloos neerhing, ten bewijze dat hij haar en zijn havanna uit louter droefheid vergat. Even later echter sprong hij eensklaps op en plaatste zich voor zijn spiegel. Hij draaide zijn weerbarstigen knevel voor zoover die dat gedoogde in één, trok zijn schouders op en lachte zichzelf eens diep naargeestig
| |
| |
toe; viel weer in zijn stoel, haalde een portret te voorschijn en mompelde zoo iets van ‘'t kan er naar wezen, ziet u’. Daarop staarde hij een wijl bijna wezenloos voor zich uit en ontwaakte uit zijn schijnbaar apathischen toestand met den kreet: ‘dat zijn nu waarachtig al drie weken van onzekerheid!’ sprong op en riep, met zijn voeten op den grond stampende en op een toon, waaruit men kon afleiden, dat hij vast besloten had te overwinnen of te sterven: ‘ik wil het weten, heden avond nog!’ greep zijn hoed en ging naar Laura.
| |
III.
Een gezellig avondje.
Mevrouw Schelf beleefde een zeer onrustigen namiddag. Nadat zij van tafel was opgestaan kwam het haar voor, dat alles in de wereld onuitstaanbaar langzaam ging. Ze had reeds meermalen ongeduldig op de pendule gezien en te vergeefs haar halstarrigen echtgenoot trachten te bewijzen, dat die minstens een kwartier achter moest gaan. Alle middelen die tot kalmte konden leiden, zooals haar breikous, de koerant, haar bijbeltje, dat ze zeer in eere hield en een klein dispuut met haar dienstmaagd, had zij reeds aangewend en nog kon ze over een half uur tijds beschikken. Ze wist dan ook niets beters te doen, dan maar vast haar sjaal om te hangen en haar hoed op te zetten. Volkomen reisvaardig nam zij plaats voor 't venster en hield het nog tien minuten in die hoogst onbevredigende positie uit, waarna zij tot het besluit kwam dat zij thans wel gaan kon. Ze zou niets te vroeg komen, als ze maar zeer langzaam liep. Met beredeneerde kalmte verliet zij haar huis, doch nog maar weinig schreden had zij gedaan of zij stapte reeds haastiger en ijlde in steeds toenemende vaart haar doel tegen, trok, op de stoep gekomen, met zenuwachtige gejaagdheid aan de schel en schoot op Mevrouw Geel, die haar ook reeds met ongeduld verbeidde, hijgend toe, zoodat de beide vriendinnen elkander in de armen vielen, als twee stroomen, die van tegenover liggende bergen gevloten, zich vereenigen met bruisenden hartstocht.
Ofschoon Mevrouw Schelf er zich een geheelen dag op had voorbereid om zoo langzaam mogelijk haar vriendin een omstandig verhaal te doen van iets zeer belangrijks dat zij vernomen had, en zij in haar geest de feiten behoorlijk gerangschikt en van ophelderingen en inleidingen voorzien had, nu zij voor Mevrouw Geel stond, was zij in dit opzicht haar rol volkomen vergeten. Zij wist geen langeren proloog te bedenken, dan ‘Heb je 't al gehoord, Clara?’ en daar tuimelde haar onordelijk verhaal van haar tong als iemand die van de trappen valt.
‘Dat is me een schandaal geweest bij Bruins aan huis! Ongelooflijk! William had aan zijn vader gezegd, dat hij Laura wilde vragen, onder de thee, zie je! en daar is de oude heer Bruins opgestaan, woedend, kwaadaardig en hij heeft gezegd: ‘Wat denk je wel, dat ik
| |
| |
een meisje zonder fortuin, de dochter van een klerk tot mijn schoondochter wil hebben, onmogelijk, zoolang de sterren aan den hemel staan!’ ‘En ze is toch een knap meisje, er valt niets op haar te zeggen, antwoordde William toen weer, maar daarop is Bruins weer opgestaan, heeft met zijn vuist op de tafel geslagen: als je 't doet kom je niet meer onder mijn oogen, ik onterf je zoo zeker als ik je vader ben. En toen heeft William geroepen: ik doe het toch, en als gij het niet hebben wilt, ga ik als koloniaal naar de Oost toe, en het is zoo hoog geloopen, dat Rosalie tusschenbeide wilde komen, doch ze heeft het op haar zenuwen gekregen en is van haar zelf gevallen.’
‘Die arme Rosalie,’ zei Mevrouw Geel bedrukt, haar hoofd schuddende. Mevrouw Schelf lachte eens en maakte een afwijzende beweging met haar hand. ‘Kom, gij neemt ook alles dadelijk zoo ernstig op; de oude Bruins sprak wel van onterven en William van naar de Oost te zullen gaan, maar Bruins heeft zijn testament nog niet gemaakt en William zijn uitrusting nog niet besteld, dat voel je!’
‘En 't kan ook wel niet waar zijn,’ hernam Mevrouw Geel, iets opgeruimder. ‘De menschen praten zooveel....’
‘Neen, waar is het,’ antwoordde Mevrouw Schelf terwijl zij haar glinsterende oogen op haar vriendin liet rusten. ‘Zoo waar als ik hier voor je sta.’ Ze vertelde Mevrouw Geel hoe zij 't gehoord had. ‘Neen, ge behoeft er niet aan te twijfelen; en wat Rosalie aangaat, ze zal het wel weer te boven komen,’ verzekerde zij met een soort van blijdschap en hartstochtelijkheid, die Mevrouw Geel toornig gemaakt zouden hebben als zij zelf niet te zacht en Mevrouw Schelf haar vriendin niet was geweest. Toch kon zij niet nalaten haar ontevredenheid te kennen te geven.
‘Zij zal 't wel weer te boven komen’, zegt ge. ‘Ik kan wel zien dat gij geen moeder zijt. 't Idee alleen is in staat iemand het hart te breken’. Mevrouw Geel zweeg even, wellicht dacht ze aan haar Helene, die pas van de kostschool teruggekomen was; indien er met haar ook eens iets dergelijks voorviel! - ‘Och Mimi, dan moeten wij haar toch sparen, ik bid je spreek heden avond over niets, dat haar hinderen kan;’ zij zag Mevrouw Schelf recht smeekend aan.
‘Waarom niet? Ik heb geen kinderen,’ antwoordde zij ietwat bits, ‘gij laat mij dat dikwijls genoeg gevoelen. Maar al ben ik geen moeder,’ ging zij voort, niet zonder bevallige majesteit haar hoofd opheffende, ‘ik heb ook een hart, dat voor de zachtste aandoeningen toegankelijk is. En nu ik geen moedervreugde ken, ben ik misschien juist daarom des te gevoeliger voor iets, waarvan gij weer minder verstand hebt, voor de vriendschap. Die is om zoo te spreken mijn kind. Op haar zal ik niet het geringste smetje dulden. Al zeg ik het zelf, mijn hart klopt warm voor mijn vriendinnen, daarvoor ben ik een Janssen van me zelf, dat weet ge wel. 't Is altijd in mijn familie zoo geweest. Toen mijn oom nog majoor was bij de dragonders, sloeg gene- | |
| |
raal Ruijtenbroek, daar al de hoofdofficieren bij waren een toast op hem. “Ik drink op mijn vriend den majoor,” zei hij, “een Janssen, dat wil zeggen: een man van karakter, een krijgsman met eere en in de vriendschap beproefd.” En de generaal had gelijk, want toen hij hem later vergat op een diner te noodigen, schreef mijn oom hem zonder omwegen: “Generaal, als een Janssen zeg ik u de vriendschap op.” Zoo zijn we’ sprak Mevrouw Schelf-Janssen in eenigszins dreigende houding. ‘En’ vervolgde zij - ‘nu Rosalie, ofschoon de liaison tusschen William en Laura Verhaaijen aan geen twijfel meer onderhevig is, zwijgt als het graf, nu zij kunstmatig, huichelachtig haar ware gedachten voor mij verbergt, is ze op weg van voor mij te sterven.’ Zij viel op haar stoel neder, staarde naar een tegenovergestelden hoek van de kamer, terwijl zij haar lippen te samen neep, tot zij eindelijk haar hoofd weer even omwendde en lispte: ‘er is nog ééne zaak die mij weerhoudt....’
- ‘Dat ze zoo ongelukkig is!?’
- ‘Ik beklaag haar, Clara, uit het diepst van mijn ziel,’ antwoordde ze met een zucht. ‘Ziet ge, wat dat betreft, ik zou mijn vinger willen geven, mijn heele hand zelfs,’ - zij lei het sprekend beeld harer vriendschap op tafel - ‘als ik er haar één traan mee besparen kon. Maar haar toestand mag mij niet de rechten der vriendschap uit het oog doen verliezen. Die zijn heilig. Doch er bestaat totnogtoe een verontschuldiging, die ik bij haar gedrag in rekening heb gebracht. Rosalie is wat timide. Ze durft er misschien niet over te spreken. Of zij 't echter in die mate is, dat zij alles voor ons verzwijgen moet, betwijfel ik sterk. Ik zal het haar daarom zoo gemakkelijk mogelijk maken, zal mijn best doen haar geheim haar te ontlokken, maar laat zij dan nog niets los, dan breek ik.’ Mevrouw Schelf maakte een beweging met hoofd en handen, waaruit wel was af te leiden, dat zij in staat was iets te breken. Zij stond juist gereed den weg, dien zij dacht in te slaan, haar vriendin te beschrijven, doch werd gestoord door de persoon in kwestie, die zelf gekomen was.
Mevrouw Bruins was nog maar weinig minder opgewonden dan toen zij des middags haar echtgenoot had omhelsd. Haar oogjes schitterden zóó vroolijk en om haar lippen speelde nu en dan zulk een zalig lachje, dat Mevrouw Schelf-Janssen er naargeestig van werd, en haar vriendin Clara den angst vergat, waarmee zij haar komst had te gemoet gezien. Een aangename stemming maakte zich van de laatste meester, nu haar beproefde vriendin zoo spraaklustig en blijmoedig was, doch in gelijke mate als hare opgeruimdheid klom, steeg het afgrijzen van Mevrouw Schelf, die minder sprak, maar met scherpe ooren luisterde. Het viel haar thans zeer gemakkelijk al de diepten van het booze hart harer schijnvriendin te peilen; zij begon er inderdaad van te gruwen. Had zij zich niet voorgenomen de reeds verlorene
| |
| |
nog uit den afgrond te lokken, ze zou den ganschen avond geen woord meer gesproken hebben. Nu echter liet zij zich door haar goed hart bewegen allerlei teedere onderwerpen aan te roeren, die Rosalie tot bekentenis konden brengen, 't Duurde niet lang of Laura's naam werd in het gesprek gemengd. Mevrouw Schelf-Janssen knipte even met haar oogen alsof zij zeggen wilde: indien er nu nog een greintje oprechtheid in haar schuilt moet ze voor den dag komen; doch Rosalie was de onschuld zelf: zij had van daag nog een visite van haar gehad, ze vond Laura een lief meisje, maar voorts vertelde zij niets.
‘En William schijnt ook veel met haar op te hebben’, beet Mevrouw Schelf haar toe, ijlings met een diepen zucht weer op haar breikous starende, waarvan zij de pennen met zenuwachtige gejaagdheid onregelmatig bewoog.
‘Ja, dat geloof ik ook.’ Er speelde een geheimzinnig lachje om Mevrouw Bruins' lippen, doch verder ging zij in haar belijdenis niet.
Met een lichte grijns beantwoordde Mimi de onschuldige vreugd die op Rosalie's aangezicht blonk. - Een geheele poos onttrok zij zich aan 't gesprek, tot groot genoegen van de gastvrouw, die reeds in duizend angsten verkeerde en vruchteloos naar èen onderwerp gezocht had, om 't gesprek af te leiden, 't Stormde echter hevig in haar hart en zij besloot aanstonds tot den hoofdaanval overtegaan, wat aanhaar uiterdijk voor een geoefend oog zeer zichtbaar begon te worden. Vandaar dat Mevrouw Geel er niet geruster op werd. Eindelijk scheen het gunstig oogenblik gekomen, en zij begon, haar bril afzettende: ‘'k Heb een onpleizierig bericht van me familie ontvangen, Clara.’
‘Och, wat dan?’ riep Mevrouw Bruins.
‘Ja, 't is erg treurig’, vervolgde zij, somberen geheimzinnig, ‘'t is een liefdesgeschiedenis, maar een zonder weerga! ‘Mevrouw Schelf schudde herhaalde malen haar hoofd. - ‘Je moet weten, een neef van me was in stilte geëngageerd met een meisje zonder fortuin en uit den minderen stand; de oudelui wisten er niets van en toen zij 't hoorden verzetten zij zich krachtig er tegen, en daar is zulk een huiselijke oneenigheid uit voortgevloeid, dat het jonge paartje naar Amerika is vertrokken, en nu zijn natuurlijk diezelfde ouders ontroostbaar.’
‘Wel hard voor die jongelui!’ verzuchtte Mevrouw Bruins, en het was haar aan te zien, dat zij zich van ganscher harte in het ongeluk van dit tweetal verdiepte.
‘Zal ik je nog eens inschenken,’ vroeg Mevrouw Geel, zich tot haar vriendin Mimi wendende - en zij zag haar aan met een blik vol toorn, vrees en smeeking, maar 't mocht niet baten, Mevrouw Schelf-Janssen wijdde zich aan haar familie-plicht, niets kon haar van 't rechte spoor leiden. Zij vervolgde:
‘'t Moet een heele opschudding in het stadje geweest zijn, want de burgers hadden tot het laatste toe van niets geweten. Jammer voor mijn familie, door hare achterhoudenheid zag zij zich verstoken van
| |
| |
het medelijden der vrienden en vriendinnen, doch,’ zij sprak deze woorden met dubbelen nadruk, ‘eigenlijk een billijke straf: want onoprechtheid jegens vrienden vind ik een allerafschuwelijkste, een judasachtige zonde.’
Mevrouw Geel had zich onder de laatste ontboezeming van haar vriendin in alle richtingen op haar stoel bewogen. In haar verlegenheid liet zij moedwillig haar zakdoek vallen, om bij het oprapen gelegenheid te hebben de godin der gerechtigheid bij de slepen van haar gewaad te trekken, wat zij dan ook zeer onzacht deed; doch Mevrouw Schelf was voor alle verleidingen blind als Themis. ‘'t Gebeurt echter meer’, vervolgde zij op nog onheilspellender toon, ‘dikwijls, al te dikwijls.’
‘Welzeker’, antwoordde Mevrouw Bruins, ‘zooals de Schrift zegt: alle kwaad straft zichzelf. Heb je verleden week, lieve, ook die preek van dominé Timmerman over de vrouw van Lot gehoord? Wat had hij 't druk over de nieuwsgierigheid der vrouwen. Bruins zei dat 't erg menschkundig was. En mooi was 't zeker,’ vervolgde Rosalie - ‘er kwam een oogenblik, dat het precies was alsof ik de zwavel zag regenen, zoo natuurlijk.’
De laatste woorden van Rosalie waren voor Mevrouw Geel een uitkomst. Zij greep dit onderwerp gretig aan, om haar vriendin uit de strikken te redden van Mevrouw Schelf, die kortaf verklaard had, dat zij de preek niet gehoord had en bij zich zelf beleed, dat zij dominé Timmerman ook niet wenschte te volgen, als hij voor zoo'n onwaardige als Mevrouw Bruins mooi preeken kon. Minder nog omdat Rosalie's snoodheid haar zoo duidelijk was geworden, dan wel dewijl er gegronde twijfel bij haar ontstond aan haar vaardigheid om deze zondare tot schuldbekentenis te brengen, steeg haar toorn tot het kookpunt. Ware er iets minder heiligs dan de vriendschap in 't spel geweest, zij had van alle pogingen om Mevrouw Bruins te redden reeds nu afgezien. De eene huivering na de andere deed haar leden trillen, de gedachten spookten als springende kaboutermannetjes haar door het hoofd en de schrik die haar hart deed bonsen, scheen ook haar geheugen in wanorde te hebben gebracht; de laatste beweging, die zij in haar plan de campagne had vastgesteld, was haar ten eenemale ontgaan. Was haar engelengeduld nog niet uitgeput, 't ontbrak haar aan de middelen om haar bekeeringswerk voort te zetten. Nu moest het dan waar zijn, besloot ze; zij richtte haar oogen als twee vurige pijlen op haar slachtoffer, maar tengevolge van de ontroering waarin zij verkeerde, kon zij haar oude vriendin niet goed meer waarnemen, 't Was alsof die daar voor haar danste als een bleeke nijdige geest in een grauwen nevel van verraad. Daarom eindigde zij met recht voor zich uit te staren. Een gloeiende blos overtoog haar bevend gelaat en daar rezen de doodelijke woorden tot aan de reeds geopende lippen - doch nog vóór zij had kunnen spreken voelde zij eensklaps een hand op haar arm rusten en verschrikt opziende, staarden haar twee vrien- | |
| |
delijke oogen aan: 't waren die van Mevrouw Bruins, die prettig lachende haar toevoegde: ‘Wel Mimi, wat zie je er tegenwoordig goed uit:
wezenlijk men behoeft niet te vragen of gij ook een leventje hebt zonder zorgen.’
‘Ja’ antwoordde Mimi, kortaf, volkomen uit het veld geslagen. Ze liet echter niet na in de laatste woorden een toespeling op haar kinderloozen staat te ontdekken. zoo begrijpelijk bij de valschheid van Rosalie.
‘Weet ge wel’ hernam Mevrouw Bruins, ‘dat het in de volgende week juist 35 jaar zal zijn, dat we samen op de school bij Juffrouw Kraan kwamen? 't Heugt me nog als de dag van gister; gij hadt een grijs mouselienen jurkje aan en ik een groen gestreepte, en Juffrouw Kraan zei: de jurkjes verschillen, maar anders zouden ze best voor tweelingen kunnen doorgaan, precies even lang en mager, beiden blond met lichtblauwe oogen. 't Goede mensch is nu al twintig jaar dood! Ik heb altijd veel van haar gehouden, ze was zoo lief voor ons en altijd zoo grappig, Clara. Niet waar Mimi, ze noemde ieder bij een bijzonderen naam: Jane van dominé Bosch wijk heette haar kerkboek, Nans van Troyen was haar broche, Cornelie van Doppe, haar lieveling, noemde ze haar gouden ringetje, en wij waren haar oorbelletjes. We hebben ook altijd naast elkander gezeten en gelijk op geleerd, behalve in één zaak.’
‘Waarin dan niet?’ vroeg Clara, die om meer dan één reden dit onderwerp zeer belangrijk vond.
‘Nu, ik herinner me nog heel goed, dat ik erg jaloersch was toen lange Pier mij op zekeren avond een kus gaf, zoodat ik er van schrok en hij zelf ook, want in de eerste verbijstering zei hij: “O, ben jij het, ik dacht dat het Mimi was,” wat hebben we je toen geplaagd hè?’
Rosalie en Clara lachten zoo hartelijk alsof het geval eerst gisteren had plaats gehad. ‘Dat heb je me nog nooit verteld, Mimi!’ riep Mevrouw Geel, vroolijker dan ze den geheelen avond geweest was. ‘Gij en lange Pier!’ Clara vergat al de gevaren van het oogenblik en schaterde het uit.
De zaligheid, die in Mevrouw Bruins' stem weerklonk, toen zij over de gelukkige dagen harer jeugd sprak, had voor een oogenblik het hart van Mevrouw Schelf aangegrepen; zij zou wellicht van haar voornemen hebben afgezien, althans voor dezen avond, had niet de laatste opmerking alles weêr bedorven. Lange Pier was de bijnaam van een minder geacht Roerloosch burger, die vroeger in nauwer betrekking tot Mimi gestaan had, dan zij thans wel weten wilde. Ze voelde hem wel, dien steek onder water, Rosalie's hart was louter venijn! Zij wilde er niet op antwoorden. Gelukkig, bij de nieuwe woede, die zich van haar meester maakte, viel haar de laatste afdeeling van haar bekeeringsplan weêr in, en meer strak dan kalm vroeg zij: ‘Hoe gaat het, Rosalie, tegenwoordig met je eigen gezondheid?’
- ‘Uitmuntend, vóór eenige dagen heb ik een zenuwtoeval gehad, maar sinds dien tijd ben ik zóó fiks....’
| |
| |
‘Zoo! een zenuwtoeval.... zoo!’ Mevrouw Schelf keek haar vriendin Clara eens aan - ‘Was er dan iets dat je geschokt had? Toch geen onaangename berichten van de familie ontvangen, of?’....
‘Neen lieve, de dokter zei: ik had mij wat overspannen, misschien wel wat veel gelezen.’
‘Och, dan spijt het me, dat ik je dat treurige geval van mijn neef verteld heb, ik hoop maar niet, dat het je kwaad gedaan zal hebben?’ - Mevrouw Schelf kon geen woord meer spreken, zij gevoelde dat haar zelfbeheersching begon te wijken; kwam er nu nog één ontwijkend of leugenachtig antwoord, dan zou zij haar slag slaan. -
‘Stel je gerust, Mimi, in 't minst niet.’
Mevrouw Schelf's neusvleugels trilden vervaarlijk. Ze wierp een heldhaftigen blik op Clara, waarin te lezen stond: aanstonds hef ik mijn voet op om den Rubicon over te trekken, en even scherp als langzaam, als ware 't een vloek, die haar vrouwelijke lippen weigerden uit te spreken, herhaalde zij Rosalie's laatste woorden: ‘in 't minst niet.’ Mevrouw Geel was ten einde raad, wat kon zij doen om den slag af te wenden? Ze zag geen stroohalm om er zich aan vast te houden, tenzij het assiet met taartjes, dat ze tamelijk driftig Mevrouw Schelf toeschoof. Doch niets kon op dit oogenblik de wrekende gerechtigheid onsmakelijker zijn dan een gebakje, zij duwde 't even heftig terug en er bleef Clara niets anders over dan het ongeluk van Mevrouw Bruins er mee te verzachten. Deze was niet zoo afkeerig en zoo geschiedde het, dat, terwijl die haar oogen vestigde op den zoeten overvloed vóór haar en de gastvrouw het van schrik meende te zullen besterven, de vertoornde godin zich in haar volle lengte oprichtte, - om echter even spoedig weêr te gaan zitten, want daar kraakte de deur en Helena trad binnen. Mevrouw Geel klapte in haar handen, zonder zich rekenschap te geven van hetgeen zij deed en riep verrukt: ‘Zoo kind, kom eens hier!’ als vreesde zij, dat haar dochtertje weêr zou heengaan. Nog nooit had zij in haar blondlokkige achttienjarige, die er overigens volstrekt niet aetherisch uitzag, zoo duidelijk een engel aanschouwd. Zij was dit heden inderdaad, ten minste het zwarte duiveltje, dat op de tong van Mevrouw Schelf danste, schoot pijlsnel naar den duisteren schuilhoek van haar hart terug. Het kreeg dezen avond geen gelegenheid weer te voorschijn te komen, aangezien op Mevrouw Bruins verzoek Helena wat koraal zou spelen. Of zij wilde of niet, Mevrouw Schelf moest zich aan den kalmeerenden invloed der melodie van den vijf en twintigsten psalm onderwerpen, en daar de heer Bruins weldra verscheen om
zijn Rosalie af te halen, schoot haar niets anders over dan met een kus afscheid te nemen van die natuurgenoote, aan wier lippen venijn kleefde.
Clara liet niet na haar vriendin van hardvochtigheid te beschuldigen, doch Mimi legde op hare beurt Mevrouw Geel lafhartigheid ten laste: ‘Wat weet gij huismoeders van de waarachtige vriendschap?!’ Zij
| |
| |
schudde toornig en droevig haar hoofd en ging heen om, gelijk het den rechtvaardige toekomt, op rozen te slapen.
| |
IV.
Een profetie en een vonnis.
Nadat de heer Bruins des middags tot de overtuiging was gekomen, dat zijn William verliefd moest zijn en Laura er wellicht aanspraak op durfde maken om zijn schoondochter te worden, scheen de gansche wereld hem voor te komen in het geven van bewijzen, die de gissing tot zekerheid konden verheffen. 't Was hem toen hij op zijn societeit was gekomen, aanstonds in het oog gesprongen, dat alle leden hem anders dan gewoonlijk hadden ontvangen. Toen hij binnentrad, hadden de H.H. Roos en Dirks bij de kachel gestaan, hem aangekeken met meer dan gewone belangstelling en het was hem niet ontgaan, dat hun gesprek over hem geloopen moest hebben. Mijnheer Verhaaijen had hem begroet als nooit, ofschoon dat wist hij toch zoo juist niet, in ieder geval als zelden te voren, met een ‘zoo broertje,’ terwijl hij zich ver boven iemand van dien rang verheven achtte; waarop hij heel koeltjes geantwoord had: ‘Dag mijnheer Verhaaijen,’ even zijn hoed lichtende. Eenige oogenblikken later was hij aan zijn tafeltje gekomen en door Jhr. Van Clarensteijn aangesproken met ‘Wel oude heer, hoe maak je 't?’ waarop hij meesmuilend gezucht had: ‘Oude heer?!’ Doch Van Clarensteijn had gezegd: ‘Wel zeker, een oude heer, iemand, die een huwbaren zoon heeft.’ 't Scheen wel dat allen wisten, wat voor hem alleen een geheim was gebleven. Want een van William's kennissen was hem tegemoet gekomen en had gevraagd, terwijl hij in een kringetje van heeren stond: ‘mijnheer Bruins, hoe gaat het met William, hij vertoont zich hier bijna in 't geheel niet meer?’ wat hem zoo van zijn stuk had gebracht, dat hij er een kleur van had gekregen. En die was geenszins verminderd, toen mijnheer Verhaaijen den vrager glimlachend had gerustgesteld met de mededeeling: ‘Mijnheer William Bruins zat in blakenden welstand met mijn nichtje Laura te praten, toen ik van huis ging.’ De goede heer
Bruins was van dit oogenblik af aan volkomen van zijn stuk. 't Was hem of hem iets benauwde en drukte; hij had een gevoel als iemand die onttroond is geworden, bereikbaar voor allen die zich vroeger op eerbiedigen afstand van hem hielden. Was hij anders de geestigste man van de geheele societeit, dezen avond kon hij zich niet zooveel beheerschen, dat hij zijn meest alledaagschen ui over zijne lippen kon brengen: in plaats van het gewone ‘Gerrit mijn zaligmakertje!’ zei hij zoo prozaïsch mogelijk ‘breng me een glaasje heete grog.’ Zijn humor was gevlucht en zijn stem gedaald en dat alles door die vervloekte dwaasheid van William. Zelfs het ombrespel kon zijn gedachten niet afleiden. Zijn kolossale stamhouder en het
| |
| |
profetische dametje speelden hem voortdurend door het hoofd. Toen hij thuis gekomen wilde gaan slapen, was hem dit in 't eerst onmogelijk en toen het hem later gelukte schenen de schimmen uit de booze wereld hem nog gezelschap te houden. Hij werd het slachtoffer van zeer benauwde droomen en ontwaakte weldra met een kreet van afgrijzen. Hij meende nl. dat Gerrit de societeits-bediende hem om den hals was gevallen, zeggende ‘papa Bruins’, terwijl Jhr. Van Clarensteijn naast hem zat. Spoedig troostte hij zich echter met de gedachte, dat hij geen dochter bezat en het dus blijkbaar een droom was geweest.
Toen de heer Bruins zich den volgenden morgen voor zijn toiletspiegel plaatste, was het hem alsof zijn eigen gelaat hem uitnoodigde zich zelf te verachten. Toorn en spot schenen te spreken uit al de voren van zijn aangezicht, wier ongewone diepte van meer dan een halve eeuw denkens het sprekendst bewijs gaven. In iederen trek van zijn somber gelaat las hij een uitdaging en verwijt: ‘Hoe is 't mogelijk, dat gij die altijd zulk een verbijsterende menschenkennis aan den dag legdet, u hebt laten bedotten, blind zijnde waar alle anderen zagen?’ Hij werd hoe langer hij zich zelf aanzag des te naargeestiger, wrevelig wendde hij zich eindelijk om en had grooten lust zijn toilet in het geheel niette maken. Rosalie verwelkomde hem vriendelijk, doch ontving geen antwoord en toen zij de onvoorzichtigheid had een der sandalen van den gewonden heros op te nemen en te beweren: ‘Bruins, die zal gerepareerd dienen te worden, gij begint haar scheef te loopen,’ greep de aangesprokene dat voorwerp uit hare handen, brommende: ‘de geheele wereld is schuin en scheef’ en wierp het, na een blik op het zoolleer, met zulk een geweld tegen den grond, dat Rosalie er een weinig van schrikte. Ze wist echter dat in den vroegen ochtendstond haar echtgenoot meestal bijzonder diepzinnig en kort van stof was. Ze vertoonde zich niet weder aan hem vóór den koffietijd, wanneer gewoonlijk de droeve nevels om zijn hoofd weken voor de stralen der middagzon. Doch zelfs op dit uur had de daemon den heer Bruins nog niet verlaten. De armen over elkaar geslagen zat hij, strak voor zich uitziende, sprakeloos bij haar, en hoe vriendelijk of vleiend zij hem ook toesprak, geen woord was krachtig genoeg zijn tong te ontboeien. Mevr. Bruins begon werkelijk ietwat verlegen te worden. Er moest iets buitengewoons zijn, meende zij, dat zijn geest bezig hield. Doch zij huiverde te vragen, wat het zijn mocht. Liever beproefde zij nog eens hem uit zijn toornige
mijmering te wekken, als had zij niets van zijn zonderlinge houding bemerkt.
‘Heerlijk weer Karel, me dunkt we konden straks wel eens gaan wandelen, niet?’
‘Er is donder aan de lucht, vrouw!’ antwoordde hij, zonder om te zien.
‘Maar de zon schijnt zoo vroolijk, Bruins, en ik zie geen wolken.’
‘En toch is er donder aan de lucht, zeg ik je,’ en hij had wel
| |
| |
kunnen beweren: schreeuw ik je toe, want zijn stem had plotseling een geweldige hoogte bereikt.
Rosalie schrikte er van. ‘Maar Bruins, in Godsnaam, wat is er toch?’ viel zij uit bijna schreiende van angst en teleurstelling.
‘Onnoozele, ziel’ antwoordde Bruins met evenveel medelijden als verachting: ‘Gij leeft gelukkig, omdat ge onnadenkend zijt. Gij hebt niets bespeurd van de donkere wolken, die zich sinds lang boven ons huis hebben saâmgepakt. Indien wij de bui niet bezweren, aanstonds zal de bliksem neerschieten en 't zal te laat zijn.’ Hij stond op, schudde zijn hoofd, en riep met klimmende stem.... ‘Vreeselijk! vreeselijk!!’
Ook Rosalie was opgestaan. ‘Bruins,’ smeekte zij, ‘zeg mij toch wat gij meent. Zijn wij ongelukkig geworden? Zeg mij alles, ik ben sterk genoeg om het te dragen.’ Zij schoot op haar man toe en wilde zijn hand grijpen.
De heer Bruins maakte een ontwijkende beweging. ‘Allervreeselijkst!’ riep hij nog eenmaal in diepe ontroering. Zeer plechtig liet hij er echter op volgen: ‘denk om je zenuwen, Rosalie, en houd je kalm!’ Met dit weinig ophelderende maar zeer verstandige woord verliet hij 't vertrek. Even later stapte hij de deur uit om zijn wandeling te maken.
Mevrouw Bruins was in het eerst niet weinig verslagen. Ze wierp zich op de kanapé en bedekte met beide handen haar schreiend gelaat. De vraag wat haar echtgenoot bedoeld mocht hebben hield haar een geruimen tijd bezig, doch vruchteloos. Zij kon er geen bevredigend antwoord zich op geven. ‘Maar zou 't ook wel zoo iets vreeselijks zijn, als Bruins deed vermoeden?’ vroeg zij zich af. Zij wist het, hij overdreef dikwijls de zaken tot in de uiterste mate, hij tilde zeer zwaar. Wellicht was het een kleinigheid; slechts een schaduw waaraan hij leven toeschreef door zijn zwaarmoedigheid verblind. 't Was meer gebeurd. En wat het ook zijn mocht, zij was er zoo goed als zeker van dat William Laura beminde. Welk ongeluk kon opwegen tegen dien zegen? Bij zooveel licht kon een enkele nevel geen kwaad. Integendeel, 't Was op de wereld altijd het geval, dat er zich iets treurigs voordeed, als de mensch meende volkomen gelukkig te zijn. Dat was ook heel wijs van de Voorzienigheid, beredeneerde ze, die zond alles op zijn tijd. Want ze moest het zich zelf bekennen: ze zou voor haar toekomstige schoondochter onzen lieven Heer wel eens kunnen vergeten. - Daar zag ze het venster uit en haar blik viel op mevrouw Schelf, die de stoep opstapte om aan te schellen. ‘Hoe wonderlijk zijn toch de wegen des Heeren,’ zei ze, ‘juist nu ik de meeste behoefte heb aan wat afleiding, alsof ze door een hoogere hand gezonden was, komt Mimi daar aan’ en haar droefheid geheel vergetende, dribbelde zij naar 't venster om de engel der vertroosting reeds bij voorbaat een vriendelijk knikje te schenken. Mevrouw Schelf was ondertusschen reeds binnengestapt en ze moest dus haar begroeting
| |
| |
uitstellen tot zij in de kamer zou gekomen zijn. Toen draalde zij dan ook niet. Zij vloog met een vriendelijken glimlach, een teeken van haar dankbaar hart, op haar vriendin toe, sloot Mimi's nederhangende rechterhand tusschen beiden de haren, en riep, gelijk trouwens duidelijk genoeg in haar eerlijke oogen te lezen stond: ‘Mimi, wat ben ik blij dat ik je zie! - Kom, ga zitten.’ Aanstonds schoof zij een stoel aan, - doch Mimi sprak nog niet en zette zich ook niet neder. Mevrouw Bruins schoof den stoel nog verder aan... ‘doe je goed af, lieve.’
‘Ik zal niet zitten,’ viel er van haar bevende lippen.
‘Heb je zoo'n haast? och, dat spijt me!’
Mimi antwoordde niet, wierp een paar verwoestende blikken op Mevr. Bruins en plukte aan de randen van haar sjaal.
‘En ik had nu juist zoo'n verlangen naar je,’ zei Rosalie, die nog geen kwaad vermoedde. ‘Had je me iets te zeggen?’
Mevrouw Schelf zweeg nog, doch alles aan haar sprak van een hevige agitatie. Ze greep den rand van den stoel als gevoelde zij dat zij steun noodig had en daar openden zich hare lippen:
‘Rosalie, ge zijt valsch!’ Mevrouw Schelf had onder 't spreken dezer woorden den stoel weder losgelaten en draaide een kwart slagje in de rondte, als een geweer, dat bij 't schot uit de richting wijkt.
De kogel had echter geraakt. Doch 't ging mevrouw Bruins als den gekwetste; ze gevoelde haar wond niet, maar was in een toestand van verdooving. Zij valsch! dat moest scherts zijn, doch mevrouw Schelf zag er niet naar uit om te schertsen. Zij begreep er geen syllabe van. ‘Wat?’ wou ze vragen, maar onze Erinnys gevoelde dat zij kracht ontving om haar heilige taak verder te vervullen en zij vervolgde:
‘De rechten der vriendschap zijn mij het allerheiligste. Ik heb u meer gezegd, dat dit met al de Janssens zoo is. En ik heb van mijn zij ze altijd geëerbiedigd. Niet zooveel’ - zij knipte met vinger en duim - ‘ben ik er in te kort gekomen. Nooit heb ik een geheim voor u verborgen gehouden. Toen vóór twintig jaren Schelf mij zijn hand en hart aanbood, wist gij 't eer dan hij zelf, dat ik die zou aannemen; toen wij later erfden, gij waart de eerste, die ik het verteld heb; onlangs nog, toen ik gemerkt had, dat mijnheer Vleugel werk maakte van mijn Tilburgsch nichtje, heb ik aan u dat geheim vertrouwd. En hoe hebt gij dat gedrag beantwoord? Met de zwartste ondankbaarheid, gij deedt als Judas met den Heere Jezus. Heel Roerlo is vol van 't engagement van William met Laura Verhaaijen. 't Is een publiek geheim, en wie is de éénige die 't niet weten mag? Mimi, de vriendin sinds zooveel jaren, - en dat heet vriendschap! vriendschap!!’ herhaalde mevrouw Schelf schamper, terwijl zij begon te huilen van kwaadaardigheid.
De tranen van Mimi schokten het gemoed van haar zenuwachtig slachtoffer meer wellicht dan haar woorden. Verteederd door dat roerend schouwspel schoten mevrouw Bruins' oogen ook vol. Zij viel
| |
| |
haar oude vriendin om den hals en snikte ‘Mimi-lieve-hoor,’ maar ze kon niet spreken, 't Was evenwel ook niet noodig.
Mevrouw Schelf ontwrong zich aan die satanische omhelzing en riep, voor zoover haar stem dit toeliet, hijgend en trillend: ‘Bezondig je maar niet verder, Rosalie, ik weet alles - en bovendien, dit is niet de eerste gelegenheid, dat ge mijn goed hart beleedigd hebt.’ Ofschoon Rosalie haar nog trachtte vast te houden, het baatte niet, zij duwde haar zeer onzacht terug en sprak niet zonder een zweem van bovenaardschheid: ‘raak me niet aan, Rosalie, geve Gods genade dat wij elkander nog eenmaal als gezaligden omhelzen mogen,.... wellicht’, voegde zij er aan toe op een toon, die bewees, dat zij er maar weinig hoop op had, ‘wellicht sluiten we daar nog eens een eeuwige vriendschap, maar voor deze wereld zijn we van nu af aan dood voor elkaâr!’ Zij draaide zich om, stapte met stille majesteit de kamer uit en liet Rosalie over aan haar arglistige berekeningen.
Toen mevrouw Schelf buiten was gekomen, was haar een gansch pak van 't hart. Zij gevoelde zich zoo vrij en sterk. ‘Als 't noodig was,’ beleed zij zich zelf, ‘zou ik nog tot grootscher daden in staat zijn.’ Ze bespeurde een zekere leegte. Daarom was het haar niet onwelgevallig, dat zij op den terugtocht mijnheer Bruins aan den anderen kant van de straat van verre zag aankomen. Ze nam zich aanstonds voor hem strak in het aangezicht te zien en hem niet te groeten. Ze volvoerde haar plan naar de letter, evenwel zonder veel zelfvoldoening te smaken. De heer Bruins, in gepeinzen verzonken, merkte haar in het geheel niet op. ‘Ik kan het mij begrijpen,’ fluisterde zij zachtkens doch hoorbaar in haar geïrriteerden toestand, terwijl zij hem nastaarde, en zij ontstelde toen zij 't gezegd had, want ze stond vlak tegenover 't aangezicht van iemand, dien zij niet had zien naderen: van Langen Pier, die deed alsof hij haar omhelzen wilde en sarcastisch lachende haar toeriep: ‘Welkom thuis, mevr. Schelf, ik heb altijd wel verwacht dat u nog eens van zelf mij in de armen zou loopen!’
Mevr. Schelf bloosde, kuchte en gruwde - ook bromde zij iets, en zij haastte zich om door haar thuiskomst als een trouwe wederhelft haar ega gelukkig te maken.
| |
V.
Een kleine vergissing.
Het was vijf uur in den namiddag en de familie Bruins stond gereed het middagmaal te gebruiken. Op mevrouws bleek en ingevallen gelaat schitterden twee gloeiende blosjes, die de diepte, waarin de oogen verzonken waren, nog meer deden uitkomen. De angst en schrik hadden haar bijna geheel uitgeput. Alleen de zekere verwachting dat binnen kort de gelukszon onbeneveld boven haar huis zou opgaan, schonk haar de kracht om het leed, haar door haar vriendin
| |
| |
aangedaan, voor een oogenblik te vergeten en den moed om zich met Bruins aan tafel te wagen, niettegenstaande hij gedreigd had met iets vreeselijks, dat ze dan nog daarenboven te dragen zou hebben.
De heer Bruins kon evenmin op kalmte des gemoeds bogen, toen hij tegenover haar plaats nam, wachtende op de verschijning van William. Zijn vrouw durfde hem geen woord vragen, uit vrees van eene nieuwe teleurstelling te zullen ondergaan en mijnheer zelf hield met voorbedachten rade zijn lippen hermetisch gesloten, opdat hem geen syllabe ontvallen zou, vóór zijn zoon het gezelschap voltallig had gemaakt en voor beiden, eenmaal aan tafel gezeten, geen gelegenheid tot ontsnappen meer zijn kon. Niets dat hun zwijgen afbrak.
Toch werd de stilte verstoord. William namelijk daalde de trap af met ongewone luidruchtigheid één zijner lijfstukjes: ‘der Tod von Basel’ uitgalmende, zoodat het tot in de eetkamer weerklonk. Hij had het reeds uit vóór hij de deur bereikte, en daar zijn gemoedsgesteldheid muzikale tonen eischte om zich naar behooren te uiten, hief hij ten vervolge een Wilhelmus aan, kwam meer huppelend dan loopend de kamer binnen en viel met een ‘ghetrouwe blijf ick tot in den doedt,’ na een grappige buiging voor zijn ontroerden vader, in zijn stoel neêr. De oude heer Bruins bleef verre van alle scherts. Hij kneep zijn oogen dicht en vouwde zijn handen, iets waarin mevrouw hem navolgde. Deze plechtigheid maakte echter weinig indruk op het gemoed van hun degelijken, doch op dit oogenblik zonderling opgewonden stamhouder. Hij blies, wel is waar zeer zacht, hun nog een paar regels van het volkslied toe, en toen hij het minder passende daarvan begon in te zien, streek hij zich met de hand over zijn bovenlip, meer uit gewoonte dan uit strikte noodzakelijkheid, want sinds een half uur had hij zijn knevel verloren. Met ongeduld wachtte hij op 't eind der stille overpeinzing waarin de oudelui, naar 't scheen, verzonken waren.
Toen het daglicht weêr voor Bruins Sr. opging, vond hij het gelaat van zijn zoon, die inmiddels alweder begonnen was met zijn muzikale vingers dapper op zijn bord te trommelen, in 't oogloopend gewijzigd en, aangezien hij in een toestand verkeerde, waarin de minste verrassing iemands zenuwgestel hevig schokken kan, riep hij, zijn purperen hals tegen zijn boord buigende: ‘Waar is je snor?’
‘Pom, pom’, repliceerde William, met zijn lippen en vingers. En zelfvoldaan en poëtisch voegde hij er met een bevallige geste aan toe: ‘Je zoons snor, Mijnheer Bruins, drijft op de schuimende wateren van zijn waschkom.’
Mijnheer Bruins Sr. had, eerlijk gesproken, niet de minste reden om zich te ergeren aan zijn zoons vandalisme. De meest zachtmoedige beoordeelaar zou hebben moeten toestemmen, dat, wat zijn William vernietigd had, inderdaad zoover mogelijk verwijderd was gebleven van 't ideaal eener haarbedekking, zooals een eerzuchtig vader dat op de bovenlip van zijn mannelijken spruit zou kunnen wenschen. Elke weg
| |
| |
echter leidde hem op dit oogenblik tot zijn doel. Hij vergat de soep, die voor hem stond en beet William toe: ‘Zeker op verlangen van dat spichtige juffertje, hè?’
‘Van wie meent u?’ William zette zich in postuur en gaf duidelijk te kennen dat de oude heer zich op gevaarlijk terrein waagde, als hij zich tot nog zoo'n uitval verstoutte.
‘Dat behoef ik niet te zeggen; dat weet je zelf wel zou ik denken,’ antwoordde Bruins Sr., in 't minst niet verschrikt, en hij liet er op volgen zoo voor zich heenziende: ‘zoo'n gek schaap, zoo'n kwakende gans, zoo'n ruiende engel... zoo'n..’ zeker zou zijn nijdig sarkasme nog sprekender beelden voor het voorwerp zijner verachting gevonden hebben, ware zijn zoon niet driftig opgesprongen, verklarende:
‘Ge moogt van Laura Verhaaijen zeggen wat gij wilt, ze zal er zich niets van aantrekken. Ze is evenmin een ruiende engel als een kwakende gans. Ik geloof dat ze meer smaak heeft dan al de Roerloosche dames te samen, en zij redeneert zóó gezond, dat onderscheiden oudere dames en heeren, ja, heeren ook’ - zei William met nadruk - ‘een lesje bij haar zouden kunnen nemen. En als de oude heer er de proef van wil nemen, dan moet hij, wat hij achter haar rug zegt, maar eens in haar bijzijn uitspreken.’
Al de trekken van des jonkmans aangezicht spraken de diepste verachting uit. 't Was hem eigenlijk veel te min zijn kleingeestigen vader zoo dapper te bestrijden. Maar de schoone sekse eischte ook afwezig een ridderlijk gedrag, meende hij. Hij keerde zich halfom en zette zich aan het eten.
Of ik het ook goed gezien heb, dacht Bruins Sr. toen hij de heftigheid van zijn zoon waarnam; nu had hij vasten grond onder de voeten en kon verder gaan. Hij leî in zijn stem al de drift, die in zijn hart bruiste en begon: ‘Gij hebt haar gevraagd....,’ maar hij bracht het niet verder, aangezien zijn geprikkelde longen hem een hoestbui bezorgden.
Dat geleuter, zooals William het noemde, begon hem ijselijk te vervelen. Wat had een ander zich met zijn zaken in te laten? Daarom besloot hij er maar kort en goed een eind aan te maken. Vóór zijn oude heer uitgehoest had, wierp hij hem droog en onverschillig tegemoet: ‘Nu ja, wat zou dat dan?’
Mevrouw had reeds bij de eerste woorden van den heer Bruins begrepen wat het vreeselijke was, waarop haar echtgenoot gedoeld had. Een hevige schok had haar gansche lichaam in beweging gezet. Zou ze nu op eenmaal datgene verliezen, waarop zij haar geluk voor de toekomst gebouwd had? Ze begon reeds te wanhopen. William's kalmte en vastberadenheid joegen haar daarom bijna een glimlach van vreugde over het gelaat. Haar oog rustte met welgevallen op hem, en zij zou hem zeker de hand gedrukt hebben, als zij niet gevreesd had voor den billijken toorn van haar man. Bruins zelf daarentegen
| |
| |
was door zijn zoons rustige brutaliteit tot het uiterste gebracht. Zijn bloed kookte. Vóór William het had zien aankomen stond hij dreigend naast hem, en riep: ‘Wat dat zou? In één slag je vader en moeder ongelukkig te maken. Waren wij niet het naast geweest om je in zulke zaken te raden? Wat heb jij je af te geven met een meisje zonder fatsoen, zonder geld, zoo'n floddermadam!’
‘Maar Bruins!’ smeekte zijn Rosalie, evenwel zonder hem te bewegen, hij hoorde haar niet.
‘Je moet het maar weten, doch dat zeg ik je, als ze het hart heeft bij me te komen, gooi ik haar de deur uit, of ik ga mijn huis uit en’, schreeuwde de woedende vader heesch van toorn, ‘als je het doorzet, je kunt rekenen op mijn eeuwigen vloek!’
William plaatste zijn hand onder zijn hoofd en bestudeerde met de meeste belangstelling zijns vaders gelaatstrekken, als ware hij Lavater in eigen persoon geweest.
Mevrouw Bruins was inmiddels ook opgestaan. Onder Bruins' laatste ontboezeming had zij hem zelfs hij den arm gegrepen om hem tegen te houden, 't Was om haar en William's geluk te doen. Zij werd moediger en moediger, en nauwelijks had Bruins zijn vloek er uitgestooten, of zij trad ook op William toe: ‘Willie, mij maak je niet ongelukkig hoor, denk dat niet kindlief;’ zij lei haar beide handen op zijn hoofd, drukte een kus op zijn voorhoofd en riep: ‘Je vader meent het zoo erg niet melieve,.... en al vloekte hij je, daar hebt ge mijn zegen!’ en schreiend zakte haar hoofd op dat van William neder, waartegen het, als kon zij het niet meer opheffen, rusten bleef.
‘Rosalie, Rosalie, ga toch zitten!’ riep Bruins toornig, ongeduldig en verlegen, terwijl hij zich zelf haastig in zijn stoel wierp: ‘Daar komt de huisknecht!’ - maar 't was te laat. Rosalie had door haar aandoeningen de gansche wereld vergeten. Haar hoofd leunde nog tegen dat van William toen Cobus binnentrad.
De zoon des huizes deed een vruchtelooze poging om zich van den last, die hem drukte te ontslaan; de bediende trad hoogst bedremmeld nader en vader Bruins was volkomen de kluts kwijt. Hij maakte allerlei vreemde bewegingen met zijn hoofd en oogen, kwam bij zich zelf tot de slotsom, dat hij die scène tot na de soep had moeten uitstellen, en sprak, daar hem niets beters inviel, als ware Cobus zijn vertrouwde vriend geweest: ‘'t Is weer mis met mijn vrouw!... Altijd 't ergst tegen volle maan!’ De heer Bruins rekende er wellicht op, dat zijn bediende den almanak niet zou raadplegen, want dan zou die gezien hebben, dat het juist ‘nieuwe’ was geweest.
De huisknecht had in een oogwenk de kamer weer verlaten; ook mevrouw Bruins hief haar wezenloos gelaat op en waggelde naar haar stoel. Zij had meer gedaan, dan waartoe zij kracht had. William had ondertusschen zijn uitdagende kalmte verloren. Een zeldzame blos overtoog zijn bloeiend aangezicht. Had zijns vaders toorn hem onbe- | |
| |
wogen gelaten, de tranen en de kus van zijn moeder schenen hem van zijn stuk gebracht te hebben. 't ‘Kolossale’ jongmensch was, tot zijn eigen verbazing, dan toch ook ‘waarachtig’ niet louter van ijzer en staal. En daar de oude heer bij wat hij reeds gezegd had, nog dit meende te moeten voegen: ‘daar heb je nu al je eerste straf voor je schandelijk misdrijf, dat je je vader en moeder voor 't oog van hun eigen bediende vernederd hebt!’ barstte hij uit:
‘'t Is waarachtig ook wat fraais! Geen haar op mijn hoofd dat ooit er aan gedacht heeft Laura te vragen.’
‘O God!’ snikte mevrouw Bruins. Daar stortte met één slag 't gansche gebouw harer hoop boven haar hoofd ineen. Laura en haar schoonste illusiën waren verdwenen. Zij gevoelde zich verloren. Ze verborg haar gelaat in haar handen en sprak niet meer.
‘Wat?’ riep Bruins.
William herhaalde nog eens, maar iets plechtiger, wat hij reeds gezegd had.
‘God bewaar me!’ was de kreet van den heer Bruins Sr. als ware hij ontzettend teleurgesteld. ‘Jij hebt haar niet gevraagd? En heb je het dan zelf niet gezegd? En waarom kwam je dan zoo dikwijls bij haar? Gisteren avond zijt ge er nog geweest toen Mr. Verhaaijen en ik op de societeit waren. Neen, neen,’ schudde de vader, ‘mij zult gij niet bedriegen. Ik blijf er bij, gij hebt haar gevraagd!’
‘Ja wel,’ zei William, ‘ik heb haar gevraagd, wat zij van mijn snor dacht en dat kon ik toch niet de eerste gelegenheid de beste doen. Zoo iets vraagt men een dame niet, of men moet eerst tot op zekere hoogte haar vertrouwen gewonnen hebben. - Vindt u dat zelf ook niet, papa?’ sprak de zoon met een zeker sarkasme dat beteekenen moest: maar zoo'n grof schepsel als Bruins Sr. begrijpt van dergelijke delikate onderwerpen immers toch niets!
‘Van je snor?’ vroeg Bruins zuchtend. Hij beet zich op zijn lippen en had een gevoel, alsof hij door zijn eigen zoon, in tegenwoordigheid van zijn vrouw en de dienstboden, op het een of ander misdrijf betrapt was geworden. Een allerpotsierlijkste woede maakte zich van hem meester en wellicht had hij in zijn verlegenheid op dit oogenblik van ganscher harte zijn toestemming gegeven, indien William inderdaad zich met Laura verloofd had. Cobus kon en zou hij wegzenden, maar daar stond hij voor zijn zoon en vrouw geslagen, in zijn keurigste ontdekking bedrogen; zijn prestige had voor altijd geleden, meende hij, en overbluft als hij was, wist hij niets beters te doen, dan nog eens zijn handen in elkaar te slaan en te herhalen: ‘Wel God bewaar me!’
Een gansche poos zat de uit het veld geslagen vader zwijgend tegenover zijn gewichtigen zoon, aan wiens gelaat het te zien was, dat hij het geval erg grappig begon te vinden. Bruins deed het onmogelijke om tot bezinning te komen. Het oogenblik, dat hij beleefde, was be- | |
| |
slissend, eischte al zijn kracht en gezond verstand. Eindelijk hief hij zijn hoofd op en zag zijn William zeer vertrouwelijk aan.
‘Je begrijpt wel, jongenlief, dat je vader er in zijn hart nooit iets van geloofd heeft, dat je tot zulk een dwaasheid zoudt in staat zijn.’ William keek wel wat sceptisch, doch zei niets.
‘Want een dwaasheid zou 't geweest zijn! Toen men mij er van sprak, heb ik dadelijk bij mijzelven gezegd: allemaal lasterlijk gekakel, daartoe is mijn William veel te verstandig.’
‘Wel waarachtig,’ antwoordde William, die eensklaps meer sympathie begon te gevoelen voor zijn ouden heer en diens beschouwingswijze.
‘Maar toen ieder het zei, en je arme moeder het ook geloofde, en 't zelfs een praatje werd op de societeit, en Laura zelf 't ook al vertelde, toen moest ik mij wel houden alsof ik er ook van overtuigd was, en...’ en de heer Bruins kon geen fatsoenlijk slot vinden voor zijn improvisatie.
‘Hebben ze dat op de societeit besproken?’ riep William, blozende, terwijl hij van verontwaardiging opsprong: ‘Kolossaal! In de Leeuw zeggen ze, dat ik haar gevraagd heb en Laura zelf beweert dat ook?!’
‘Ze moet het ergens gezegd hebben’, bevestigde Bruins plechtig, - ‘maar je begrijpt wel, niet tegen mijzelf, zoo wijs was ze wel.’
‘Goddeloos!’ - William wierp zijn servet op tafel, alsof het een steen was, dien hij naar haar maagdelijk hoofd slingerde. ‘Hoe is 't mogelijk!!’ Zijn gansche gelaat teekende verbazing en afschrik.
‘Verwonder je daarover maar zoo niet,’ antwoordde de oude heer Bruins, met philosophische gelatenheid, ‘zoo zijn de menschen, mijn jongen! als ge eenmaal op mijn jaren gekomen zijt, zult ge daar meer van weten. De wereld’, riep Bruins met een afwijzende beweging van zijn hand en iets droevigs op zijn gelaat, 't speet hem waarschijnlijk, dat hij zelf tot haar moest behooren, ‘de wereld is leugenachtig en oppervlakkig.’ Hij vouwde zijn handen en sloot zijn oogen om te danken, en na deze godsdienstige verrichting volbracht te hebben, verwijderde hij zich met grooten spoed uit de eetzaal, om elders nog eens na te denken over het geval en meer stelselmatig een nieuwe gedragslijn voor zich vast te stellen.
| |
VI.
Nieuwe hoop en nieuwe vriendschap.
Mevrouw Bruins werd gevaarlijk ziek. Haar zenuwgestel had den schok niet kunnen doorstaan. Zij verviel in een melancholische stemming, waarvan zij zelve niet geloofde ooit weêr verlost te zullen worden. Opwekking en afleiding zouden volgens den dokter het éénige medicijn zijn, dat gunstig kon werken. Het was echter uiterst moeilijk haar die te bezorgen. De tegenwoordigheid van den ouden heer Bruins werkte op een zenuwachtig gestel niet bijzonder opwekkend, bovendien van zijn achtbare persoonlijkheid kon het niet gevergd worden, dat hij
| |
| |
zou gaan grasduinen in een ziekenkamer. William vertoonde er zich meer dan men had mogen vermoeden, doch sinds hij Laura van zich had gestooten, ging er, althans in de eerste dagen, geen genezende kracht van hem uit.
Mevrouw Geel, de waarheidsliefde dwingt het ons te erkennen, had aanvankelijk in nieuwsgierigheid en jaloerschheid mevr. Schelf weinig toegegeven. Ook zij had zich in stilte wel een weinig vertoornd over Rosalie's geheimzinnig stilzwijgen, en ware William werkelijk met Laura verloofd geworden, zonder dat dit aanleiding had gegeven tot hevige tooneelen, misschien zou ze, de hartstochtelijkheid van hare vriendin Mimi afkeurende, zich minder tegen hare idealistische opvatting van de vriendschap hebben aangekant. Ze was echter zeer goedhartig van natuur. Het leed, dat Rosalie overkomen was naar de bewering van mevr. Schelf, had dadelijk haar medelijden gewekt, en nu zij vernam, dat mevrouw Bruins op één dag haar vriendin en haar schoonste hoop voor de toekomst verloren had, nu zij uit haar eigen mond hoorde, hoe ongelukkig ze geworden was, achtte mevrouw Geel het haar plicht, haar eigen zonden te boeten door werken van barmhartigheid. Zij bracht heele uren hij de zieke door, en zou het zeker gansche dagen gedaan hebben, had haar huisgezin er haar den tijd toe gegund. Doch als zij heenging, beloofde ze altijd haar Helene te zullen zenden, gelijk ook geschiedde. De blondlokkige achttienjarige had spoedig het hart van de zieke gestolen. Zij was ook zoo zacht en vriendelijk, 't Scheen haar geen opoffering te zijn, die oude dame gezelschap te houden, en haar vreugde te wekken door hare lieftalligheid en de vroolijke verhalen, die zij haar voorlas of ongekunsteld vertelde. Helene werd voor mevrouw Bruins spoedig als een dochter des huizes. Weldra was haar de verschijning dier rozige en glanzende jeugd nog aangenamer dan die van mevrouw Geel zelve. Een nieuw- verwarmend licht viel er op haar doornig pad. En als Helene's blozend en vroolijk gelaat, gelijk dikwijls gebeurde, een glimlachje wist te voorschijn te roepen om de bleeke lippen van mevrouw Bruins, vertoonde de laatste iets aantrekkelijks, dat denken deed aan een ruïne door het gouden licht der
ochtendzon beschenen. - Of William werkelijk zoo'n behagen schepte in het romantisch gelaat van zijn moeder? In ieder geval hij bezocht haar dikwijls. En evenals zij, scheen ook haar zoon ietwat te veranderen, wanneer hij vertoefde in de nabijheid van de vriendelijke troosteres, 't Zelfde zonnetje wierp wat licht op de donkere bladeren van den stuggen bergeik, de zilveren stralen deden 't stroeve loover zachtkens trillen. De jonge Bruins was iets minder plechtig en hoog. Of 't het gevolg was van haar handdruk of van haar bescheiden maar vrijen oogopslag? als hij in haar gezelschap zich bevond, gevoelde hij zelf dat zijn kolossaliteit eenigermate wegsmolt. Soms scheen dat heilige woord ‘waarachtig’ te zwaar geworden voor zijn stevige lippen; al de verheven eigenschappen die samenhingen met 's jonkmans voor- | |
| |
beeldelooze zelfstandigheid kregen schok op schok en in gelijke mate als mevrouw Bruins in beterschap toenam, geraakte haar zoon in de war. Wanneer mevr. Geel het niet noodig geoordeeld had 's morgens haar dochter te zenden, kwam reeds des middags William verhalen, dat zijn moeder weer wat zwaarmoedig geworden was. Zoo brak weldra de tijd aan, dat de heer Bruins versche vermoedens maakte. ‘'t Zou mij niets verwonderen’ zei hij.... Maar wat was verrassend genoeg, dan dat een man als mijnheer Bruins er zich over zou hebben kunnen verwonderen? Hij wist immers alles zoo vooruit! En aangezien ik weiger te veronderstellen, dat de lezer voor hem zou onderdoen in scherpzinnigheid, is het mij niet geoorloofd de gissing van den heer Bruins hier breeder te ontwikkelen. Zij 't dan ook, dat ik mij daardoor van het genot verstoken zie, dat ten allen tijde aan de nasporing van den gedachtengang van een groot man verbonden is.
‘Maar mij is 't een raadsel,’ sprak mevr. Schelf, toen zij eenige weken, nadat zij ook haar vriendin Clara had ‘opgegeven,’ in een vertrouwelijk gesprek met Laura gewikkeld was; ‘mij is 't een raadsel, dat mevr. Geel niet wijzer is, om dagelijks haar Helene naar de Bruins te laten gaan; een meisje op dien leeftijd...’
‘Maar mevrouw,’ antwoordde Laura, vergoelijkend haar schouders ophalende, ‘'t is immers nog een kind, een echt onnoozel gansje.’
‘Onnoozel, nu ja, 't mocht wat! De knopjes zoeken even goed 't zonlicht als de reeds ontloken rozen, Laura.’ Mevrouw Schelf lei vertrouwelijk hare hand op Laura's arm, keek even om, als wilde zij zich er van overtuigen, dat er geen onwaardige ooren waren om deze belangrijke woorden op te vangen: ‘Ge zult het zien, 't duurt geen drie maanden of ze heeft William ingepakt. Nu als ik moeder was...’ 't Scheen zoo duidelijk te zijn, wat Helene in dat geval boven 't hoofd zou hangen, dat mevrouw Schelf een hoofdknikje toereikend achtte, om het haar bezoekster te doen begrijpen.
Laura zuchtte diep en sloeg zeer plechtig haar oogen ten hemel. ‘Om u de waarheid te zeggen, ik hoop hartelijk, dat u gelijk moogt hebben. Inderdaad niets zou mij aangenamer zijn dan dat!’
Mevrouw Schelf had in den laatsten tijd wel bespeurd, dat zij zich ten opzichte van mevrouw Bruins eenigermate vergist had. Wat er tusschen William en Laura mocht zijn voorgevallen was haar nog niet recht duidelijk, alleen won het vermoeden bij haar veld, dat gene een weigerend antwoord op zijn aanzoek bekomen zou hebben, en zij meende, dat het nu 't juiste oogenblik was, om meer licht in dezen te ontvangen.
‘Alleszins natuurlijk, dat gij zoo spreekt, Laura. Ik weet zelf bij ervaring wat het is, kindlief. Driemaal ben ik in de noodzakelijkheid geweest iemand te leur te stellen, die mij om mijn hand vroeg. Maar 't was mij telkenmale alsof ik zelf in den afgrond geslingerd werd,
| |
| |
waarin ik het geluk van een ander stootte. Men zou als iemand, die op de pijnbank wordt geworpen ‘ja’ willen zeggen, om al dat leed maar te voorkomen. De een kreeg kort daarna den typhus en is nu professor; een ander is als kolonel in Indischen dienst gesneuveld;’ - zij veegde een traan weg - smaar William schijnt het nog al kalm op te nemen, niet waar?’
‘Ik begrijp usprak Laura somber; en na een oogenblik wachtens: ‘het is een zeer delikaat onderwerp dat u daar aanroert.’ - Mevr. Schelf knikte toestemmend - ‘zeer delikaat; het zou kinderachtig van me zijn te willen ontkennen, dat William Bruins mij een tijdlang 't hof gemaakt heeft...’
‘Ik weet het, Laura.’ Mevr. Schelf was enkel gehoor.
‘Ja, 't is algemeen bekend’ vervolgde Laura verdrietig, ‘want hij deed het overdreven, hij heeft het mij somtijds lastig gemaakt, ik durf het u wel bekennen, voor een meisje met fijn gevoel begaafd, was zijn handelwijs bijna indécent, tot ik dan ook in 't laatst begreep....’
Mevr. Schelf knikte zoo gedecideerd, alsof zij zeggen wilde: ik weet dat alles zoo goed, als was het mij zelf overkomen.
Laura bedacht zich even.... en haar afgebroken zin onvoltooid latende, besloot zij: ‘maar laat ik liever er over zwijgen.’
‘Mij kunt ge het anders gerust vertellen, lieve.’
Laura draalde en hervatte eindelijk hoogst plechtig: ‘Hoor eens, mevrouw, er zijn van die oogenblikken in het leven, tegelijk beslissend voor ons zelf en anderen. Wat mij betreft, mijn gevoel weigert mij zoo iets met wie ter wereld ook te bespreken. Niet zoozeer om mij zelf, dan wel om den ander, dien 't ook geldt. Waar ik geen liefde in den hoogsten zin kan betoonen, wensch ik toch het medelijden ongeschonden te bewaren. Ik bid u, spaar me en vraag mij niet verder.’
't Was aan Laura te zien, meende mevrouw Schelf, dat door dit gesprek de herinnering aan een bitteren strijd, dien zij in haar gemoed gevoerd had, levendig werd; ook begreep zij, dat het vruchteloos en onbetamelijk zou zijn dit edele hart verder op de proef te stellen.
‘Kindlief,’ zei ze, ‘ge hebt me de woorden als van de lippen genomen; door uw zwijgen rijst ge zoo mogelijk nog in mijn achting. Er zijn zaken, die men in het diepst van zijn gemoed zorgvuldig bewaart, het zou heiligschennis zijn ze aan anderen te toonen. Ik verkeer in zekeren zin met u in een gelijk geval. Dagelijks vragen de lieden, mijn intiemste kennissen nog wel, mij naar de oorzaak van de vriendschapsbreuk tusschen mij en mevr. Bruins. Gisteren deed het mevrouw Van Clarensteijn nog; maar weet ge wat ik haar antwoordde? Ik zei: ‘Wies, wij kennen elkander reeds lang en een geheim is bij u wel bewaard, daar twijfel ik niet aan, maar neem me niet kwalijk, over die zaak spreek ik liever niet. Ik ben met Rosalie gedurende meer dan dertig jaar heel wel geweest, eigenlijk van kindsbeen af, en als men er toe komt om zoo iemand de vriendschap op te zeggen,
| |
| |
moet men er deugdelijke, zeer gewichtige redenen voor hebben, is 't waar of niet? Maar de gestorven vriendschap is mij als eene geliefde doode, die ik pas begraven heb en als ik mij nu en dan naar die groeve begeef, is 't om er een nieuwen immortellen krans neer te leggen; de herinnering aan haar is mij heilig, en heeft Rosalie tegen mij misdaan, deze lippen zullen haar bij anderen niet aanklagen, liever neem ik haar zonden dan met mij meê in mijn graf.’
De beide dames hadden bij de laatste woorden onwillekeurig elkaâr de hand gereikt, en staarden bewonderend elkander in de vriendelijke oogen. Zoo vloeide op dit gewijde oogenblik ziel met ziel te samen, en ontstond er, ondanks het verschil injaren, een vriendschap, waarop majoor Janssen jaloersch had kunnen wezen, en die waarschijnlijk tegen alle aardsche machten, uitgenomen den dood, bestand zou blijken te zijn.
petrus.
|
|