weg, als hij om de geestelijke en zedelijke ellende der hedendaagsche beschaafde wereld te kenschetsen, zijne Fransche confraters navolgt. Ik zette daarom ‘een weinigje uit het spoor’ boven deze aankondiging, omdat de schrijver van onze Hollandsche manier afwijkt, en zonder mij de bevoegdheid aan te matigen van den heer Keller de les te lezen, meen ik toch hem in bedenking te mogen geven, of het niet beter is het spoor te houden dat de Engelsche meesters in het vak ons wijzen? Walter Scott en Dickens, Thackeray en Kingsley, zelfs Richardson en Fielding, om van andere Dii minorum gentium niet te spreken, hebben wel allerlei onzedelijke personen van beiderlei geslacht, meermalen tot groote ergernis van puriteinen en rigoristen, ten tooneele gevoerd, maar ik herinner mij niet, dat zij ooit zulke dames als Mélanie (Melanis, bijnaam van Venus, de zwarte Aphrodite) tot de heldinnen hunner kunstwerken verhieven of de hoofdrol aan haar toedeelden. Ik vind het uitmuntend bij onze Fransche naburen ter school te gaan om den vorm; wij deftige Hollanders kunnen nog veel van hen leeren, als het op losheid van stijl, geestigheid van den dialoog enz. aankomt; maar wat het wezen der zaak, het gehalte van Novelle, roman of tooneelstuk betreft, zijn onze Engelsche naburen de beste meesters, om van onze eigen schrijvers te zwijgen, omdat er onder hen zijn, die door het slechte voorbeeld der Fransche litteratuur zich reeds lieten meeslepen.
Het spijt mij te meer, den heer Keller onder hen aan te treffen en hem met zijne schepping van de barones Mélanie de Saint-Cyr niet te kunnen geluk wenschen, omdat hij juist wat den vorm aangaat met deze Novelle zoo goed geslaagd is. Er is iets van het losse der Fransche manier in dit zijn verhaal, de descriptie is plastisch, de gesprekken zijn natuurlijk, ongedwongen, geestig niet zelden, er is gang in de handeling, en het geheel geeft eene alleraangenaamste lectuur. Met de karakters heeft hij wellicht wat te veel met den Franschen slag omgesprongen en bijv. Robert en mevrouw Van Brander niet aan zich zelven gelijk laten blijven; beiden zijn later eenigszins andere persoonlijkheden dan waarvoor men hen in den beginne aanzag; en over 't algemeen is het geen beminnelijk soort van menschen, waarmede hij ons in gezelschap brengt. Dit staat echter den dichter vrij; hij heeft het recht noch optimist noch idealist te zijn; maar het staat ook aan den lezer vrij, en ieder die het voor de kunst opvat heeft het recht, te betuigen, dat er iets ontbreekt als het donkere van een tafereel de lichtzijde te veel overschaduwt. Stond tegenover die zoo heel zwarte Aphrodite een etwas idealisch gehalten, rein zedelijk vrouwenbeeldje, een liefelijk wezen, welks jeugd en schoonheid, rijkbegaafde geest en liefhebbend hart ons met het proza des levens kon verzoenen, de Novelle zoude ontzaglijk veel gewonnen hebben, de schaduwzijde althans veel verzacht zijn. Bertha is met al hare goede hoedanigheden, met al hare philantropie, hiertoe te prozaïsch, te koel beredeneerend, het ewig Weibliche komt in haar niet genoeg voor den dag, en de ideale zijde,