De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.Het moet onze liberalen van den doctrinairen stempel wel wonderlijk te moede zijn, wanneer zij eenige oogenblikken hebben, dat het bewustzijn van de alleenzaligmakende kracht van hun zoogenaamde stelsel hen begeeft, en dat kan wel niet anders. Men heeft zoolang het negatieve staatsbegrip gehuldigd, dat de Staat onder de voeten wegzinkt; zij houden niets over als het partijgescharrel, mengeling van zelfzucht, ijdelheid, pronkerij, vaak zonder kennis of verstand. Spreekt men van de gevaren, die den Staat, de maatschappij bedreigen door den nood, door de ontevredenheid van den vierden stand, door de Roode Internationale, opgevat in den ruimsten zin, dan ontmoet men hier een glimlach, daar den spot- of scheldnaam van radicaal of petroleur. Wijst men op de toenemende macht van het clericalisme, op het ultramontanisme, dat als een Staat in den Staat optreedt en speculeerend op de lagere, en niet zelden helaas, sterkste hartstochten van den mensch, - een steeds dieper invretende kanker wordt, dan geldt men voor een bekrompen man, kleingeestig genoeg om zich van de heilrijke werking der vrijheid geen denkbeeld te kunnen vormen. Toen Pruisen na lang aarzelen en talmen het zwaard trok tegen het ultramontanisme en een helder inzicht toonde te hebben in de gevaren van de Zwarte Internationale, werden de maatregelen, genomen in de kerkelijke wetten, begroet met een medelijdend schouderophalen; men had bij de beoordeeling - aan ernstige, diepgaande behandeling van de quaestie werd bijna niet gedacht, - voor dat het Pruisische regeeringsstelsel juist niet bemind is; men kon wijzen op exceptioneele omstandigheden, op de overdreven gehechtheid aan nationaliteit, op een rijk dat nog bezig was zich te vormen en dat bedacht moest zijn, dat de jeugdige grondslagen niet werden losgewerkt. Maar zie, nu blijkt dat Pruisen het alleen niet is, dat zich wapent. In Zwitserland werkt de centrale Bondsregeering met de kantonnale besturen mede om paal en perk te stellen aan den overmoed van de Roomsche | |
[pagina 59]
| |
Curie en in de nieuwe Grondwet, waarvan de aanneming niet langer twijfelachtig is, worden bepalingen vastgesteld, waarbij de Kerk binnen haar grenzen wordt teruggedreven en de souvereiniteit van het staatsgezag gehandhaafd. In Italië, het land waar de groote phrase werd geboren van ‘de vrije kerk in den vrijen Staat,’ begint men met den dag de zoogenaamde vrijheid bedenkelijker te vinden; daar ziet de staatsman met vrees den tijd tegemoet, dat de clericale macht op staatkundig gebied haar kracht zal ontwikkelen; de onbeschaamdheid waarmee sommige bisschoppen het ontwerp aanvielen betreffende de invoering van het verplicht burgerlijk huwelijk, doet in dat opzicht weinig goeds voorspellen. Zoolang het clericalisme in Italië stond tegenover de nationale quaestie, was het machteloos, maar nu die quaestie is opgelost en door de wet der reactie een zekere nationale verslapping wordt waargenomen, ziet men het clericalisme groeien; het is niet onwaarschijnlijk, dat het jeugdige rijk in dat clericalisme een macht zal hebben te bestrijden, kwaadaardiger en geduchter dan het bestuur van de onttroonde Vorsten. Het meest evenwel moeten onze doctrinairen verwonderd zijn over den omkeer in Oostenrijk ten opzichte van de verhouding van den Staat tot de Kerk. Oostenrijk was vroeger steeds het troetelkind van Rome; van al de Staten is Oostenrijk Rome het langst trouw gebleven; onmacht heeft het veroordeeld om den Paus niet te hulp te komen, toen de muren van Rome bezweken voor den stroom van den modernen tijd. Wel werd het beruchte Concordaat van 1855 in 1870 buiten werking gesteld, maar men twijfelde, of het in Oostenrijk wel ooit tot een regeling van de verhouding van den Staat tot de Kerk kon komen; de liberale partij drong herhaaldelijk daarop aan, maar men wist dat de Keizer even groote sympathie had voor de heilige Kerk als voor de jacht, en dat hij in zijn bigotterie werd gesterkt door de oude hofpartij. Alle liberale Ministeries hadden in het nieuwe tijdperk van Oostenrijks geschiedenis, dat aanvangt met het jaar '67, te kampen met den invloed van het Hof en elke Minister van Eeredienst kon men het aanzien, dat hij niet vrij was in zijn bewegingen. Men was dan ook vrij algemeen overtuigd dat de confessioneele wetten in Oostenrijk, d.w.z. de wetten regelende de verhouding van den Staat tot de Kerk, vooreerst nog een belofte zouden blijven. Maar men vergiste zich, de confessioneele wetten zijn gekomen. Wij achten het van belang ze nauwkeurig te onderzoeken. De Oostenrijksche confessioneele wetten zijn vier in getal en handelen achtereenvolgens over: de regeling van de uitwendige rechtsverhouding van de Katholieke Kerk; - de kloosters; - de bijdragen van de kerkelijke fondsen tot dekking van de uitgaven voor de Katholieke geestelijken, - de erkenning van godsdienstige vereenigingen. Wij nemen alleen die bepalingen, die van ingrijpende beteekenis ijn; in het eerste ontwerp worden bepalingen vastgesteld voor het be- | |
[pagina 60]
| |
kleeden van kerkelijke ambten en bedieningen voorzooveel den Staat betreft; de geestelijke moet zijn OostenrijkerGa naar voetnoot(*) - bij de internationale werkzaamheid van Rome een eisch die zijn beteekenis kan hebben, - en in zedelijk en staatsburgerlijk opzicht van onbesproken gedrag. In gewone gevallen is de bisschop verplicht den naam van den voor de vacature aangewezen persoon aan het burgerlijk bestuur bekend te maken. Wordt binnen 20 dagen na de kennisgeving door het burgerlijk bestuur geen bezwaar ingeleverd, dan kan de bevestiging van den geestelijke in zijn ambt voortgang hebben. Tegen het bezwaar van het burgerlijk bestuur staat beroep op den Minister van Eeredienst open; erkent deze het bezwaar voor gegrond, dan mag de bevestiging in het ambt geen voortgang hebben; van eene kerkelijke vacature moet aan het burgerlijk bestuur kennis worden gegeven. De bisschoppen zijn verplicht hun verordeningen, instructies, herderlijke brieven, enz. bij de openbaarmaking aan het burgerlijk bestuur ter kennisgeving mee te deelen; oordeelt de Regeering dat een kerkelijke verordening betreffende den openbaren godsdienst in strijd is met het algemeen belang, dan is zij verplicht haar te verbieden. De kerkelijke macht mag nooit gebezigd worden om iemand te verhinderen in de uitoefening van zijn staatsburgerlijke rechten of in het nakomen van de staatswetten. De inrichting van de Katholieke-theologische faculteiten wordt geregeld bij een nadere wet. Het Ministerie van Eeredienst heeft de bevoegdheid het toezicht te houden op de fondsen der kerken en der kerkelijke inrichtingen. Eenige bepalingen zijn in de wet opgenomen betreffende de administratie van de kerkelijke goederen. Het Ministerie van Eeredienst draagt zorg dat de kerkelijke besturen niet treden buiten den kring van hun bevoegdheid; hiertoe kunnen de plaatselijke autoriteiten alle wettige dwangmiddelen in toepassing brengen. In het tweede wetsontwerp, handelende over de uiterlijke rechtsverhouding van de kloosters trekken de volgende bepalingen de aandacht: Voor de oprichting van een kerkelijke vereeniging, een orde, congregatie, enz. of een nieuwe vestiging van zulk een vereeniging is de goedkeuring noodig van den Staat. Het verzoek betreffende het verleenen van deze bewilliging is de bisschop der dioecese verplicht onder overlegging van de statuten in te dienen bij den gouverneur der provincie en deze bij den Minister van Eeredienst. De goedkeuring wordt niet verleend, wanneer het doel der corporatie in strijd is met de openbare orde, met de goede zeden of staathuishoudkundige belangen. De Regeering kan ook van reeds bestaande kerkelijke vereenigingen overlegging vragen van haar statuten en ver- | |
[pagina 61]
| |
dere bepalingen. Bepalingen betreffende de opheffing van kerkelijke vereenigingen zijn in de wet vastgesteld; die opheffing geschiedt o.a. wanneer de leden van de vereeniging zich schuldig maken aan handelingen, die de openbare orde of de rust van de huisgezinnen verstoren of bedreigen of wanneer het bestuur der vereeniging herhaaldelijk schuldig wordt bevonden aan misdadige of zulke strafbare handelingen, die ontstaan uit gewinzucht, stuitend zijn voor de openbare zedelijkheid of algemeen de ergernis opwekken. Het bestuur der kloosters is verplicht aan de Regeering elk jaar over te leggen een lijst van de leden van de vereenigingen, de veranderingen, die hebben plaats gehad, en de tuchtstraffen, die zijn opgelegd. Schenkingen en legaten ten voordeele van kerkelijke vereenigingen behoeven de goedkeuring van de Regeering, wanneer zij het bedrag van 2000 gulden te bovengaan. De politie kan huiszoeking in de kloosters gelasten, alleen op het vermoeden, dat er zaken hebben plaats gehad, die in strijd zijn met de wet. Vroeger was namelijk voor zulk een huiszoeking de machtiging noodig van den bisschop der dioecese, - iets karakteristieks voor het oude Oostenrijk. Het derde wetsontwerp regelt de bijdragen, waaraan de kerkelijke fondsen worden onderworpen ten einde de kosten te dekken van de begrooting van Eeredienst, afdeeling Katholieken. Om de 10 jaren wordt deze bijdrage vastgesteld; zij bedraagt bij een vermogen van 10000 gulden ½%; van 10000 tot 40000 gulden 1¼% en steigt bij grooter vermogen tot 12½%. Het doel van dit wetsontwerp is voornamelijk den Staat te ontlasten van de bijdragen voor de instandhouding der kerken en der kerkelijke bezigheden en tevens de lagere geestelijkheid onafhankelijk te maken van de hoogere geestelijkheid. Een paar jaren geleden werd door de Regeering reeds een som op de begrooting uitgetrokken tot verhooging van de zeer lage pastoorstractementen. De zeer rijk bezoldigde en vorstelijk levende bisschoppen verboden de pastoors gelden uit dit fonds te vragen of aan te nemen; maar dit nam niet weg, dat de nood velen drong om zich aan het bisschoppelijk verbod niet te storen en zich de gunst der Regeering te laten welgevallen, - een verzet tegen de hoogere geestelijkheid, dat zich gemakkelijk verklaart, wanneer men in aanmerking neemt, dat de lagere geestelijkheid in Oostenrijk over het geheel liberaal is. De vierde en laatste wet handelt over de erkenning van kerkgenootschappen; die erkenning wordt verleend onder voorwaarde dat de godsdienstoefening en hare inrichting niets bevat wat in strijd is met de wet of aanstootelijk voor de zeden; dat de vereeniging een naam draagt, die niet kan worden uitgelegd als een kwetsing van anders geloovenden, en dat de oprichting en de instandhouding van minstens éen gemeente overeenkomstig de bepalingen dezer wet verzekerd is. Wordt de nieuwe gemeente gevormd door personen, die | |
[pagina 62]
| |
totdusver tot het kerkgenootschap niet hebben behoord, dan zijn deze verplicht van hun toetreden kennis te geven aan het plaatselijk bestuur, dat hiervan aangifte doet aan het bestuur en den geestelijke van het verlaten kerkgenootschap. In het bestuur van de nieuwe gemeente en tot geestelijke mogen slechts Oostenrijksche staatsburgers worden benoemd. Dit uittreksel - de wetsontwerpen bevatten in het geheel 58 artikelen - stelt ons in staat een oordeel te vellen. Bij een aandachtige beschouwing zal men het verklaarbaar vinden, dat de eerste indruk van de wetsontwerpen een zeer gemengde was; sommigen verklaarden, dat de bepalingen ver beneden de meest bescheiden verwachting waren gebleven en men zulk knoeiwerk juist kon verwachten van den tegenwoordigen Minister van Eeredienst Stremayer; anderen toonden zich zeer ingenomen met de confessioneele wetten en zagen in hun verbeelding reeds de Katholieke geestelijkheid in Oostenrijk op dezelfde wijze in botsing met den Staat als in Pruisen. Wat tot dit verschillend oordeel vooral bij droeg, is dat een aantal en zeer belangrijke bepalingen in deze wetten facultatief zijn; de Regeering kan, maar de Regeering is niet verplicht; de toepassing - en er was reden om te vermoeden dat deze in Oostenrijk nog al licht zou zijn, - kan deze wetten vrij onschuldig maken. Daarbij zijn er in deze wetten nog andere groote onmiskenbare leemten; vooreerst beging men dezelfde fout als in Pruisen om niet terstond bepalingen vast te stellen betreffende het verplicht burgerlijk huwelijk; waar een botsing met de geestelijkheid vermoed kon worden, was het voor alles wenschelijk, dat de Staat zich geheel afhankelijk maakte van de geestelijkheid, en zoolang het kerkelijk huwelijk bestaat en de registers van den burgerlijken stand door de geestelijkheid worden gehouden, is de Staat niet onafhankelijk. Een der voornaamste punten der regeling van de verhouding tusschen Staat en Kerk betreft de theologische faculteiten en de Regeering wil dat punt later regelen bij een afzonderlijke wet, omdat zij alles in dit opzicht bij het oude wil laten, en wat dit zegt, leert de handeling van den Minister van Eeredienst Stremayer ten opzichte van de internationale theologische Jezuïeten-faculteit te Innsbruck. Stelt men in Pruisen zich ten doel de oud-Katholieke beweging zooveel mogelijk in de hand te werken, in Oostenrijk schijnt blijkens de confessioneele wetten het tegenovergestelde het geval; uit de bepalingen in het vierde ontwerp, vooral die betreffende den naam van het nieuwe kerkgenootschap blijkt duidelijk dat de Regeering de erkenning van de oud-Katholieken onmogelijk wil maken. ‘Kwetsing van andersdenkenden’, - zal niet geoorloofd zijn; maar zijn dan niet al de kerkgenootschappen even zoovele kwetsingen van elkander? En komt het aan den Staat toe in deze zaken op te treden als geloofsrechter? De Staat kan alleen eischen dat niet dezelfde namen worden gebezigd door de kerkgenootschappen, om in geen verwarring te gera- | |
[pagina 63]
| |
ken, die bij de zoo verschillende christelijke gelooven lastig zou kunnen worden. Toch, in weerwil van deze bezwaren zal men hij een onpartijdige beoordeeling moeten erkennen, dat de confessioneele wetten voor Oostenrijk een belangrijke stap zijn op den weg van vooruitgang. Wel mengt de Staat zich op sommige punten weder te veel in de kerkelijke zaken, b.v. bij de financiëele regeling, daar een gezonde opvatting van de scheiding van den werkkring van Staat en Kerk voorschrijft, dat de bezoldiging van de geestelijken en de instandhouding van den openbaren eeredienst wordt overgelaten aan de geloovigen zelf, maar aan den anderen kant zijn een aantal bepalingen vermeden, waardoor bij de Pruisische wetten de Staat onnoodig in botsing komt met de Kerk. Vooruitgang is het dat het beruchte Concordaat van 1855 met de eerste der kerkelijke wetten voor goed ten grave is gebracht; het Concordaat was wel opgezegd, maar tot heden ontbraken de bepalingen betreffende de verhouding van Staat en Kerk, die het moesten vervangen. Na de vroegere vruchtelooze pogingen om de Curie tot wijziging van het Concordaat te bewegen, heeft men wijselijk bij deze nieuwe wetten het Vaticaan niet geraadpleegd. En dat in Oostenrijk, onder de Regeering van Keizer Frans Joseph! Daarmee hangt ten nauwste samen het tweede punt; de Oostenrijksche Regeering heeft zich geplaatst op het in onzen tijd bij de tegenwoordige organisatie van de Roomsch-Katholieke kerk eenig mogelijke standpunt van den Staat: die bepalingen vast te stellen, die met het oog op de handhaving van het souverein gezag van den Staat noodzakelijk zijn. Over de uitvoering, over de toepassing van dit beginsel moge verschil bestaan, het beginsel zelf moest door alle liberalen zijn erkend. De Kerk betwist aan den Staat het souverein gezag; zij treedt op als even gerechtigde, wil als de gelijke van den Staat met dezen onderhandelen over de verdeeling van het maatschappelijk werk, en dat mag niet, vooral niet omdat de Kerk, den schijn aannemend van te willen onderhandelen met den Staat, om het gezag met hem te deelen, eigenlijk naar de uitsluitende souvereiniteit tracht en den Staat geheel van zich afhankelijk wil maken. Men kent den Syllabus. Van daar de noodzakelijkheid voor den Staat, om zijn recht vast te stellen, de grenzen aan te wijzen van de Kerk en die maatregelen te nemen, waardoor de Staat tegen elke eventueele machtsoverschrijding van de Kerk wordt gewaarborgd. Dit beginsel ligt aan de Oostenrijksche confessioneele wetten ten grondslag en inzoover verdienen zij de sympathie van allen, die den vooruitgang lief hebben, of, indien dit woord behoort tot die van twijfelachtige beteekenis, daar ieder er het zijne onder verstaat, - van allen, die gezond verstand genoeg hebben om in te zien wat de roeping van den Staat in onzen tijd is, wanneer het maatschappelijk leven niet onmogelijk zal worden gemaakt. | |
[pagina 64]
| |
Heeft de Oostenrijksche Regeering de zaak zachtkens aangelegd, zoodat er twijfel kan oprijzen, of zij het wel ernstig meende, sprak zij in de uiterst gematigd gestelde, bijna verschooning vragende memorie van toelichting, van de Katholieke Kerk als ‘een geprivilegieerde openbare corporatie’, verzekerde zij met nadruk dat zij den strijd met de Roomsche Kerk niet zocht, uit de houding van de ultramontaansche partij bleek spoedig, dat die wetten volstrekt niet zoo onschuldig waren; hier gevoelde men het: de Staat had de grenzen der Kerk afgebakend, zijn souverein recht tegenover de Kerk gehandhaafd en dat was genoeg om het geheele Zwarte leger zich als éen man te doen verheffen. Terstond volgden eenige protesten van de eerste geloofsijveraars; men trachtte op verschillende plaatsen het volk op te ruien, wat evenwel niet best gelukte, daar de lagere volksklasse van de heele kerkelijke quaestie bitter weinig begreep. De Paus, die zooals gewoonlijk de christelijke kerkvorsten, zich meer om het aardsche dan om het hemelsche bekommert, schreef aan den Oostenrijkschen Keizer om hem zijn heilig ongenoegen te kennen te geven over de confessioneele wetten en richtte buitendien een rondgaanden brief aan al de Oostenrijksche bisschoppen, waarin verzet en strijd tegen de confessioneele wetten tot plicht werd gesteld. De tactiek van den Paus zoowel als van de bisschoppelijke oppositie was den Keizer en de Regeering van elkander af te scheiden en zoo mogelijk met behulp van de zoogenaamde staatsrechterlijke of feudaal nationale oppositie, het liberale Ministerie ten val te brengen. Den 13 Maart bracht de Volksfreund, het orgaan van den geslepen Weener kardinaal aartsbisschop Rauscher, den tekst van de Pauselijke encycliek; de Paus ontkent daarin ruiterlijk het souvereine recht van den Staat; hij beroept zich daarbij op den kerkvader Ambrosius, die zich dus uitlaat: ‘Men beweert, dat den Keizer alles vrijstaat, hem alles toebehoort. Ik antwoord: verhef u zelven niet, meen niet een keizerlijk recht te bezitten over goddelijke zaken. Wees niet hoovaardig, maar wees onderworpen aan God. Er is geschreven: Gode wat Godes is, den Keizer wat des Keizers is. Den Keizer behooren de paleizen, den Priester de kerken’, - woorden, die alleen hun beteekenis hebben, wanneer men ze historisch opvat, maar die in onzen tijd, voor onze verhoudingen veel hebben van onzin; er is hier geen sprake van ontheiliging eener kerk, maar van een strijd om het souverein gezag in den Staat, om wereldlijke macht; er is hier geen sprake van God, maar van Pio Nono, het hoofd van een kerkgenootschap, dat streeft naar de wereldlijke opperheerschappij, en telkens wanneer de Paus van God spreekt, maakt hij zich schuldig aan begripsverwarring. Aan den anderen kant moet men het inzicht van den Paus roemen, dat hij zich door den zachten vorm van de confessioneele wetten evenmin als door de memorie van toelichting laat verblinden; ‘die wetten’, zegt hij in de encycliek, ‘schijnen in vergelijking van de Pruisische wetten, | |
[pagina 65]
| |
gematigd; in werkelijkheid echter zijn zij van denzelfden geest en hetzelfde karakter en bereiden de Kerk in Oostenrijk hetzelfde verderf.’ Behalve op de bisschoppen, die de rechten der Kerk zullen handhaven, is het oog van den Paus ook gevestigd op den Keizer; ‘ook hebben wij goede verwachtingen’, zegt hij, ‘van de vroomheid en het geloof van onzen geliefdsten zoon in Christus, den Keizer en Koning Frans Joseph, dien wij heden in een nieuwen brief bezworen hebben, dat hij niet zou dulden, dat in zijn uitgestrekt rijk de Kerk wordt overgeleverd aan een schandelijke slavernij en zijn Katholieke onderdanen in de laagste verdrukking worden gebracht.’ Na deze zalvende heftigheid van den Paus moest het gemeenschappelijk schrijven van de Oostenrijksche bisschoppen over de confessioneele wetten iedereen verrassen. Trachten gewoonlijk de bisschoppen den Paus in ruwheid van taal, in scherpe aanvallen op den Staat te overtreffen, het op de bisschoppelijke vergadering van 12 Maart te Weenen opgestelde schrijven droeg de kenmerken van de uiterste gematigdheid; dat schrijven was geen protest, maar veeleer een verklaring; wel wordt tegen de bepalingen der confessioneele wetten bezwaar gemaakt, maar ten slotte gezegd, dat die bepalingen zullen worden opgevolgd, voorzoover zij overeenstemmen met het concordaat van 1855, dat volgens de bisschoppen nog altijd verbindende kracht heeft. Men beschouwde op den eersten indruk dit bisschoppelijk stuk als een bewijs, dat het episcopaat het ditmaal beter gevonden had om den Paus niet na te volgen en 't verstandiger geacht een stap terug te doen, wellicht om de Regeering te beloonen voor de moeite, die zij zich had gegeven om de Jezuïeten-faculteit te Innsbruck te behouden. Toch gelooven wij dat men den stap van het episcopaat daarmee minder juist beoordeelt; er was reden om voor het oogenblik een meer gematigden toon aan te slaan. Men verzekert te Weenen in goed ingelichte kringen, dat de Keizer den grijzen kardinaal Rauscher, een man die steeds veel aan het Hof verkeerde, bij zich had ontboden om over de confessioneele wetten te spreken. Toen nu in bovengenoemde vergadering der bisschoppen door de ijveraars een energiek protest ter tafel werd gebracht, nam mrg. Rauscher het woord om van zijn onderhoud met den Keizer verslag te doen. De Keizer, dus moet hij zich ongeveer hebben uitgelaten, was met droefheid vervuld op het bericht, dat ook de vertegenwoordigers der heilige Kerk van verzet tegen de confessioneele wetsontwerpen zwanger gingen, die de Keizer na rijp overleg noodzakelijk had geacht voor het welzijn zijner volken, wetten buitendien die in geen enkel opzicht het wezen van de heilige Kerk en van den heiligen Christelijk Katholieken godsdienst aantastten; dit kan met te vaster overtuiging worden uitgesproken, omdat feitelijk de nieuwe wetsontwerpen tot regeling van de uitwendige rechtsverhouding van de Katholieke Kerk in Oostenrijk, niets bevatten dat zakelijk niet reeds in het Concordaat was opgenomen; van de bisschoppen meende de Keizer der- | |
[pagina 66]
| |
halve te mogen verwachten, dat zij zich zouden geroepen gevoelen trouw te blijven aan hun verzoenend ambt, en niet bij de reeds bestaande binnenlandsche moeilijkheden nog nieuwe zaden uitstrooien van ontevredenheid. Op grond van deze Keizerlijke woorden legde de heer Rauscher een door hem opgestelde verklaring over; die in beginsel de rechten der Kerk handhaafde maar van feitelijk verzet tegen den inhoud der nieuwe wetten niets deed blijken. Dat ook de ijveraars, zooals bisschop Rudigier van Linz en Fürstenberg van Olmütz zich met het gematigde stuk vereenigden, heeft men zonder twijfel niet alleen aan de kennisgeving van het gevoelen des Keizers te danken; er is een bijbedoeling geweest; op dat oogenblik moeten de Oostenrijksche kerkvorsten geloofd hebben, dat de confessioneele wetten zouden vallen langs den gewonen constitutioneelen weg. Die mogelijkheid kon niet worden ontkend; een deel der linkerzijde van den Rijksraad was volstrekt niet ingenomen met de confessioneele wetten en dreigde met weigering van de toestemming, indien er geen ingrijpende veranderingen in werden gebracht; in de eerste plaats de invoering van het verplicht burgerlijk huwelijk; verder bepalingen betreffende het recht der oud-Katholieken om zich te constitueeren als Katholieke Kerk en in het algemeen die wijzigingen in de redactie der verschillende artikelen, waardoor het facultatieve van de bepalingen weg viel, het verplichtende daarvan werd vastgesteld. Het was duidelijk dat het Ministerie in deze eischen niet kon treden; vooral met het oog op de stemming des Keizers en zijn omgeving stond het vast dat met de confessioneele wetten de uiterste grens was gegeven van hetgeen voor het oogenblik bereikbaar was. Zoo of niet, was het wachtwoord; het Ministerie kon niet toegeven, op gevaar af dat een deel der linkerzijde zich bij de feudaalultramontaansch-nationale oppositie zou voegen en daardoor met de afstemming van de confessioneele ontwerpen ook het liberale Ministerie ten val zou brengen. Maar datgene wat mogelijk was, voor een oogenblik zelfs waarschijnlijk, gebeurde niet; het gezond verstand deed het opposante deel der linkerzijde inzien, dat het nog beter was deze uiterst gematigde wetten aan te nemen dan niets te verkrijgen en wellicht een foederalistisch-ultramontaansch Ministerie op den koop toe; de linkerzijde en het centrum bleven derhalve eensgezind; de wijzigingen, die werden voorgesteld, waren van weinig beteekenis en konden door de Regeering worden goedgekeurd; de meerderheid die zich voor het eerste en belangrijkste wetsontwerp, dat over de uiterlijke rechtsverhouding van de Katholieke Kerk, verklaarde, was zeer schitterend; 224 stemmen voor en slechts 71 tegen. Zoo verdween der Zwarten hoop in rook. De tweede verwachting van de Oostenrijksche kerkvorsten was gebouwd op het Heerenhuis, waarin zij op grond van hun ambt zitting hebben; daar waar zij zich anders nooit vertoonden, hoopten zij door | |
[pagina 67]
| |
den invloed van hun woord zooveel stemmen te winnen, dat de door den Rijksraad goedgekeurde confessioneele ontwerpen werden afgestemd of met zulk een geringe meerderheid aangenomen, dat men met eenigen grond een laatste poging kon wagen bij den Keizer om de bekrachtiging dezer goddelooze wetten te voorkomen. Maar ook deze verwachting baarde teleurstelling; een aanzienlijk deel van de leden van het Heerenhuis bestaat uit aanhangers van de Duitsch-liberale of Grondwetspartij, de geboren tegenstanders van de ultramontanen; de weifelachtige leden hadden evenals de bisschoppen door kardinaal Rauscher, door een bekenden staatsman mededeeling ontvangen van het gevoelen des Keizers, dat deze confessioneele wetten moesten worden aangenomen. ‘Ik reken’, had de Keizer tot graaf Potocki gezegd, ‘ik reken op een spoedige behandeling en bepaalde goedkeuring van de confessioneele wetten in het Heerenhuis; zoodra zij zijn aangenomen, volgt onmiddellijk mijne Keizerlijke bekrachtiging, opdat deze zaak spoedig afgedaan zij; doordrongen van de noodzakelijkheid van deze wettelijke regeling van de verhouding van de Kerk, kan ik het standpunt der oppositie in het Heerenhuis noch deelen, noch het volhouden in den tegenstand voor loyaal of vaderlandslievend verklaren.’ Na het bekend worden van deze woorden, die, zoo zij al niet letterlijk door den Keizer aldus zijn gesproken, toch in elk geval zijn geest weergaven in de kerkelijke quaestie, was de aanneming van de confessioneele wetten in het Heerenhuis verzekerd; men rekent op een meerderheid van twintig stemmen. De mogelijkheid om met gematigdheid beter te slagen dan met fanatieke verbittering bleek ijdel, en den 10 dezer verschenen de Oostenrijksche kerkvorsten in het Heerenhuis om de rol, den 12 Maart aangenomen, te laten varen en op te treden met den onmogelijken eisch, dat het Heerenhuis ten opzichte van de confessioneele wetten zou overgaan tot de orde van den dag. Zoodra deze eisch formeel zal zijn verworpen, zullen de bisschoppen het Heerenhuis verlaten en zich vertoonen in hun ware gedaante als trouwe onderdanen van de Z.O. den Paus, die van alle zelfstandigheid afstand hebben gedaan. De gematigdheid, die zij voor een oogenblik hebben aan den dag gelegd, in strijd met de Pauselijke instructie, is niets anders geweest dan het volgen van een tactiek, die te Rome vergeving zal vinden om het doel, dat er mee werd beoogd. Wat de Regeering derhalve met zooveel zorg en overleg getracht heeft te vermijden, zien wij nu met rassche schreden naderen; straks is ook in Oostenrijk de Roomsche Kerk in botsing gekomen met den Staat. Wel zal dit conflict waarschijnlijk niet die afmeting aannemen als in Pruisen, vooreerst omdat men van beide zijden vooreerst zal trachten de zaken niet tot het uiterste te drijven en ook omdat de Oostenrijksche Regeering gezorgd heeft, dat er geen straffen zijn bepaald in de confessioneele wetten, die de geestelijken tot martelaars kunnen stempelen. De Pruisische kerkelijke wetten zijn geheel ingericht voor een formeelen | |
[pagina 68]
| |
oorlog tegen de Roomsche geestelijkheid; de Oostenrijksche gelijken als 't ware op een groot net, waarmee men vogels kan vangen, maar ook kan laten doorglippen. En toch kan de botsing niet geheel vermeden worden; feitelijk bestaat zij reeds door de houding door den Griekschen aartsbisschop van Lemberg aangenomen tegenover de Rutheensche priesters, die als afgevaardigden van den Rijksraad voor de confessioneele wetten hebben gestemd; deze zijn om die reden in hun ambt geschorst. De Minister van Eeredienst heeft last gegeven dat die priesters de tractementen, die van staatswege aan hen worden uitbetaald, zullen blijven behouden, zoodat de aartsbisschop, indien hij andere priesters wil aanstellen, hen uit eigen fondsen zal moeten bezoldigen. Wellicht dat de Regeering er later toe overgaat om de jaarwedden in te houden van al de geestelijken, die zich feitelijk verzetten tegen de wetten van den Staat, - de meest practische maatregel, dien de Staat kan toepassen. Wij kunnen de Oostenrijksche confessioneele wetten het best vergelijken bij een hefboom, die den modernen steen, den strijd tusschen Staat en Kerk aan het rollen brengt, een steen die al wentelend toeneemt in zwaarte en kracht. De praktijk zal ook hier sterker blijven dan de theorie; hoe gematigd de Staat ook optrede, de strijd met de Kerk is niet te vermijden, zoodra men aan het regelen gaat van de verhouding van den Staat tot de Kerk, en die regeling is voor den Staat een noodzakelijkheid, een levensquaestie, omdat de Kerk hetzij openlijk, hetzij verborgen het bestaan van den Staat ondermijnt; omdat de Kerk haar werkkring zoo uitbreidt, dat de Staat een schaduw wordt. Verschillende Staten mogen die noodzakelijkheid voor het oogenblik nog niet inzien, men moge hier nog schermen met de phrase van de vrije Kerk in den vrijen Staat, daar in schoon schijnende woorden de theorie der onbeperkte vrijheid verheffen, de natuur, de werkelijkheid zal overal blijken sterker te zijn dan de leer en de partij van het laisser aller zal gedwongen worden van het negatieve staatsbegrip afstand te doen. Het van ouds aan Rome onvoorwaardelijk trouwe Oostenrijk heeft den eersten stap gedaan op den weg, de volgende zullen niet uitblijven; kon keizer Frans Jozeph in de toekomst zien, hij zou minder naief de aanneming van de confessioneele wetten aan mrg. Rauscher hebben aanbevolen. Ook de beste wet is slecht, wanneer zij niet leeft in het bewustzijn des volks, wanneer zij niet voortvloeit uit werkelijk gevoelde behoefte; zij is met onvruchtbaarheid geslagen, wanneer zij niet in den boezem des volks is gerijpt. De beraadslagingen in den Rijksraad gevoerd over de wetten, kunnen eenigen maatstaf aan de hand geven, inhoever de confessioneele wetten aan dien eisch beantwoorden. De levendigheid nu van de discussie, de buitengewone weerklank, dien de beraadslaging vond bij de openbare meening, de overgevulde publieke tribunes, de soms hinderlijke geestdrift, die van daar werd aan den dag gelegd, dat alles is bewijs genoeg, dat men in de confessioneele wetten een volkszaak | |
[pagina 69]
| |
voor zich heeft. Er werd bij de discussie veel leeg stroo gedorscht, zooals men zegt, waarheden als koeien werden in breeden omhaal opnieuw uitgeplozen en te Weenen bleek 't zoo min als elders te ontbreken aan die breedsprakigheid, langdradigheid, dat gezeur, dat een algemeene kwaal van de parlementen schijnt geworden. Enkele oogenblikken echter waren verheffend bij de oppositie, waar de ultramotaansche afgevaardigden met een vastheid van overtuiging, een betere zaak waardig, de absolutistische eischen van de Kerk handhaafden; in den dweepzieken pater Greuter was al 't ware de kerkelijke traditie belichaamd. Bij de liberalen, waar het verkracht gemoed zich lucht gaf in afkeer van de Kerk, die reeds zoo lang en nog steeds het betere deel des menschen belemmert tot zijn recht te komen. Van de zijde der oppositie - zonderling genoeg schaarden ook de Polen zich nu daaronder - waren de voornaamste sprekers: de genoemde pater Greuter, die de algemeene beraadslagingen opende, Prazak, Wurm, Rurzka en Graf; van den kant der liberalen Göllerich, Fux, Suess, Ditter, Heilsberg en Wildauer, terwijl de algemeene beraadslagingen werden besloten met een rede van den Minister van Eeredienst Stremayer en van den president-minister Auersperg. Op nieuwheid van argumenten konden de ultramontanen evenmin bogen als de liberalen, wat trouwens te vergeven is bij zulk een zoo dikwerf reeds behandelde zaak; men kan het gezegde door de oppositie dan ook gemakkelijk in 't kort aldus samenvatten: Het in 1855 tusschen den Paus en Oostenrijk gesloten Concordaat is wederrechtelijk door de eene partij opgeheven, en wordt derhalve nog altijd door de andere partij beschouwd als rechtens bestaande; de Regeering en de liberale partij geeft voor den strijd te voeren tegen de hierarchie, maar die strijd wordt inderdaad gevoerd tegen de Roomsche Kerk, die door het dogma der onfeilbaarheid niet in wezen is veranderd; buitendien behoort de vereering van den Paus, de gemeenschap van de geloovigen met den bisschop van Rome tot het wezen van het Katholieke geloof; zoodra die gehoorzaamheid belemmerd wordt, is de Katholiek niet meer vrij in zijn geloof. De Kerk kan haar recht naar goddelijke verordening te bestaan niet afhankelijk stellen van het gevoelen van het staatsbestuur, m.a.w. zij oefent op aarde het hoogste, het alleen souvereine gezag uit. De strijd tegen de Roomsche Kerk, blijkbaar uit de confessioneele wetten, wordt niet vrijwillig, niet uit eigen beweging gevoerd, maar ter eere en ten bate van Pruisen. De vervolging van de Kerk is te schandelijker, omdat zij het is die zich verdienstelijk heeft gemaakt tegenover de beschaving; de Kerk heeft aan de wieg gestaan van alle Staten van Europa, zij was het die de Europeesche volken vereenigde tot een broederfamilie, zij was het die de Europeesche volken deed verheffen boven al de andere volken der aarde, en nu noemt men den strijd tegen die Kerk den strijd der beschaving, als waren de aanhangers van die Kerk barbaren! De confessioneele wetten moeten worden veroor- | |
[pagina 70]
| |
deeld in naam der vrijheid; zijn enkele priesters in strijd gekomen met de bestaande wet, dit is geen reden de geheele Kerk aan banden te leggen. Ook de pers heeft haar uitspattingen in ruime mate en toch verleent men haar steeds meerder vrijheid. De Staat is verplicht volkomen vrijheid te verleenen van godsdienstige overtuiging; waarom belemmert zij dan de vrijheid van den clerus? Gaat de Staat op dien weg voort, dringt zij de Kerk op een scheve helling, dan zal het gevolg zijn, dat zij straks als een lawine tegen den Staat aanrolt. Kerk en volk zullen zich dan nog nauwer bij elkander aansluiten om te strijden voor de vrijheid van geloof en geweten. Pater Greuter maakte de persoonlijke opmerking, dat de Tirolers, die hem hadden afgevaardigd, de confessioneele wetten nooit zouden erkennen! Wat de Regeering blijkens de bewerking van de confessioneele wetten en de memorie van toelichting in kracht te kort kwam, werd ruimschoots vergoed door de energie, waarmede de liberale afgevaardigden de maatregelen van tegenweer ten opzichte van de Roomsche kerk verdedigden; harde waarheden moesten de verdedigers van de zoogenaamde rechten der Kerk hooren. Oostenrijk, sprak o.a. Göllerich, is een rechtsstaat en kan derhalve geen confessioneele Staat zijn, geen staatsgodsdienst erkennen; alle confessies zonder onderscheid moeten zich onderwerpen aan den Staat; de Roomsche geestelijkheid echter predikt verachting van de wetten van den Staat, waarin zij wordt voorgegaan door den onfeilbaren opperpriester, die verzekert, dat men God d.i. hem zelf meer moet gehoorzamen dan de menschen. De Staat heeft dus slechts de keuze om of zich slaafsch aan Rome te onderwerpen, of zijn zelfstandig bestaan te verdedigen. Strijd tegen den modernen Staat is het wachtwoord der Kerk; daartoe heeft zij bondgenooten noodig en zij vereenigt zich met de vijanden der Grondwet, de staatsrechterlijke oppositie; de Kerk maakt de liberalen verdacht als petroleurs, maar dit verhindert haar niet met de sociaaldemocraten in verstandhouding te treden. Regeling van de grenzen tusschen Staat en Kerk is derhalve dringend noodig; een betere redactie van de confessioneele ontwerpen wordt daartoe vereischt, want zooals die wetten worden voorgesteld, kunnen zij worden ontdoken, en wetten, voor welker stipte naleving niet wordt zorggedragen, ondermijnen het rechtsgevoel des volks, demoraliseeren het volk. Fux wees op de zonderlinge houding van de nationale oppositie, die zich aan de zijde der ultramontanen had geschaard; de Polen wendden zich tegen de Regeering, zoodra het bleek dat deze hen niet langer wilde volgen in hun buitensporige eischen betreffende hun nationale zelfstandigheid. Nog zonderlinger, en een verkrachting van de geschiedenis mocht het heeten, dat men aan de zijde van de verdedigers van het absolutisme van Rome de nakomelingen vond van hen, die 3½ eeuw geleden de voorloopers en baanbrekers geweest zijn van de Hervorming; zij verloochenden daarmede den man, den edelsten dien hun natie | |
[pagina 71]
| |
ooit had opgeleverd, die op den brandstapel te Constanz zijn overtuiging bezegelde; zij meenden dat de ultramontanen hun streven naar nationale zelfstandigheid zouden bevorderen, maar zoodra zij zouden hebben uitgediend als hulptroepen voor den strijd der Curie, zouden zij als verder onbruikbaar worden weggeworpen. Verschillende sprekers van de linkerzijde haalden uit de geschiedenis de wapenen tegen de Roomsche Kerk, wezen op de onzedelijkheid van sommige pausen, op de wreede vervolgingen van andersdenkenden, op den Bartholomeusnacht enz. De afgevaardigde Suess ging de verschillende kerkelijke stelsels na, die in Oostenrijk waren gevolgd sedert de herstelling van het Katholicisme; in de 17de eeuw de Regeering van Keizer Ferdinand en pater Lamormain; men behoefde onder de vruchten van dat stelsel slechts den dertigjarigen oorlog met zijn gruwelen te noemen; toen eindelijk na dien rampzaligen oorlog de vrede gesloten werd, werd die vrede door den Paus nog vervloekt; van dien tijd af dagteekent de scheuring tusschen Noord- en Zuid-Duitschland; die geheele tijd strekte ten bewijze, dat er geen treuriger tijden zijn, dan die waarin het staatsbestuur onderworpen is aan de macht der Kerk. In de 18de eeuw zag men het tegenovergestelde; nu werd de Kerk het werktuig van den Staat, en schoon het stelsel van Keizer Joseph, ontijdig in het leven geroepen, geen wortel kon schieten, ook omdat het op een verkeerd beginsel was gebouwd, was de naam van dien Keizer toch steeds populair gebleven, als die van een man van karakter, die het goede wilde voor zijn volk. De 19de eeuw was de tijd der Concordaten en men wist hoe Rome met die Concordaten omsprong; in 1813 sloot Pius VII een concordaat met Napoleon; zoodra evenwel de krijgskans zich tegen den Keizer keerde, werd het Concordaat verbroken, op grond dat geen Concordaat voor den Paus verbindend is van het oogenblik af dat erkend is, dat het in strijd is met de wetten Gods en de belangen van den godsdienst. De beschuldiging dat de confessioneele wetten een navolging waren van de Pruisische kerkelijke wetten, werd door den afgevaardigde Wildauer met kracht bestreden; hij herinnerde de ultramontaansche afgevaardigden aan den tijd, toen de liberalen eveneens op die confessioneele wetten aandrongen, terwijl in Berlijn nog het innige vriendschapsverbond bestond met de Roomsche geestelijkheid. De afgevaardigde Dittes maakte als democraat de juiste opmerking, dat er altijd sprake was van hetgeen Godes of des Keizers was, maar dat niemand vroeg wat des Volks was; de hierarchie en het staatsbestuur hadden ten allen tijde, beschikkend over hetgeen hun geen van beiden toebehoort, op de onkunde van het volk gespeculeerd; nu was er rusie ontstaan onder de compagnieschap, maar waarom gaf men aan het volk niet de meest volledige gewetensvrijheid? De rede van den Minister van Eeredienst en van den president-Minister onderscheidden zich door meerdere vastheid van toon ten op- | |
[pagina 72]
| |
zichte van de handhaving van de confessioneele wetten, dan men na de memorie van toelichting zou hebben verwacht. Hun verklaringen te dien opzichte werden van liberale zijde met daverende toejuichingen ontvangen. De Minister van Eeredienst wees op de verkeerde opvatting, die de tegenpartij had van art. 15 van de grondwet, waarin wordt gezegd dat de Kerk haar inwendige aangelegenheden geheel onafhankelijk regelt; immers, in datzelfde artikel wordt ook gezegd, dat de Kerk als elke andere vereeniging, onderworpen is aan de wetten van den Staat; buitendien, sprak de Minister, wie zal bepalen wat tot de inwendige aangelegenheden van de Kerk behoort, en wat niet. Daarom juist is een speciale wetgeving noodig, want de Kerk grijpt te veel in de maatschappelijke verhoudingen in, die tot het gebied van den Staat behooren; ook kan de Staat niet dulden, dat de godsdienst wordt misbruikt tot woelingen, die gevaarlijk zijn voor den Staat. Men spreekt van de onveranderlijke rechten der Kerk, maar daaronder wordt gebracht wat wel degelijk behoort tot de bevoegdheid van den Staat: het huwelijk, de erflatingen, het onderwijs, de rechtspleging over de geestelijkheid, enz. De meerderheid, groot boven verwachting, waarmee de confessioneele wetten werden goedgekeurd, is naast de gevoerde discussie het sprekendst bewijs, dat die wetten niet ontijdig zijn, maar beantwoorden aan een diep gevoelde behoefte; het feit is te merkwaardiger omdat Oostenrijk een overwegend Katholieke Staat is, waar de nationale quaestie niet zooals in Duitschland het hoofdmotief vormt van den strijd tegen de machtsaanmatiging van Rome. Terwijl wij de beraadslaging in den Oostenrijkschen Rijksraad over de confessioneele wetten nagingen, rees de vraag bij ons op, of de liberale partij op dezelfde wijze als in Pruisen den strijd tegen de Kerk niet te gering acht; haar hoofdwapen is het vaststellen van wetten, waardoor de grenzen tusschen Staat en Kerk worden afgebakend en de laatste verplicht zich aan het gezag van den Staat te onderwerpen. 't Is veel, maar lang niet alles; zullen die wetten vruchten afwerpen, dan moet de beteekenis van die wetten, de beteekenis van den strijd tegen de Kerk ook in die kringen duidelijk worden gemaakt, waar men tengevolge van gebrek aan ontwikkeling, zich van den Staat en van staatswerkzaamheid weinig begrip kan vormen, en waar de Kerk bijna het eenige middelpunt is van het openbaar leven. Het officieele onderwijs van den Staat, ook indien het aan de meest bescheiden eischen beantwoordt, - wat in Oostenrijk in nog veel mindere mate het geval is dan in ons land, - zal nooit genoegzaam zijn om die noodzakelijke algemeene ontwikkeling van het volk te verkrijgen, waardoor het niet langer in de hand des priesters is ‘als 't slachtvee, dom en roerloos.’ Daarvoor is vooral ook noodig een algemeene propagande; het meedeelen van kennis in allerlei vorm ook aan het levend, niet enkel het opkomend geslacht. De ultramontaansche partij geeft | |
[pagina 73]
| |
in ijver voor de propagande van haar beginselen, door de oprichting van vereenigingen, door nooit verflauwden ijver een beschamend voorbeeld, waarvan het succes uitlokt tot navolging. Een tweede vereischte voor de liberale partij om te slagen in den strijd tegen het ultramontanisme - wat zij eveneens van dezen tegenstander kan leeren - is tucht. Voor 't oogenblik slechts is de liberale partij in den Rijksraad eensgezind; maar zal zij het blijven? Wij durven die vraag niet terstond bevestigend beantwoorden. En toch, zal zij slagen, dan is het voor alles noodig, dat zij evenals haar tegenstander zich laat leiden door éen grootsch idee, dat allen zoodanig bezielt, dat er geen plaats is voor het individualisme, voor persoonlijke eerzucht of ijdelheid, die alleen bij gedemoraliseerde partijen den boventoon voeren en het tot standbrengen van alle groot en goed werk onmogelijk maken. 12 April '74. noorman. |
|