| |
| |
| |
Gemeenzame brieven van een vriend der natuur.
IV.
Over het ontstaan van het zonnestelsel en de aarde.
Amice!
Het is nu eenmaal niet de gewoonte, als men iets te schrijven heeft, met de deur in het huis te vallen, maar te beginnen met een klein aanloopje, om den goedgunstigen lezer min of meer geneigd te maken om onzen gedachtenloop te volgen, en hem zoo langzamerhand op het terrein te brengen, waar wij zijn willen. Reeds drie à viermalen heb ik zoo'n aanloopje beproefd, maar telkenmale begreep ik, gelukkig juist bijtijds, dat ik òf links òf rechts van het doel, dat ik mij voorgesteld had, zou uitgekomen zijn. Dewijl het laatste volstrekt niet in mijn plan lag, heb ik besloten met de deur in het huis te vallen. Wat ik nu behandelen zal staat reeds boven neergeschreven, - ik behoef het dus niet meer te zeggen; evenmin dat deze brief zich aansluit aan mijn tweede, waarin de eerste toestand der aarde is besproken. Wij hebben toen wel dien toestand der aarde nagegaan en gezien hoe die was, maar niet, of misschien een andere den vurigvloeibaren toestand voorafging, niet welke de oorzaak was van dat verschijnsel. Deze dingen zijn dus nu aan de beurt, doch zij liggen op een terrein, dat werkelijk bezaaid is met voetangels en klemmen. Alleen met de uiterste voorzichtigheid kunnen wij vooruitkomen; bovendien is de grond, waarop wij steunen, niet vast, dewijl alle waarnemingen en onderzoekingen ontbreken, en slechts analogieën en gevolgtrekkingen moeten leiden tot ons doel.
Zoover mogelijk de ontwikkeling van het heelal nasporen, zóóver, tot wij uit ons begin de harmonische ontwikkeling met behulp van natuurkrachten kunnen afleiden, ziedaar ons doel. Ik zeg uit ons begin, omdat het der natuurwetenschappen m.i. niet gegeven is het eerste begin en het innerlijke der dingen te begrijpen of te verklaren. Een en ander zal wel voor den mensch een geheim blijven; van een ontstaan van dingen uit niets kan hij zich geene voorstelling maken, want alle verschijnselen der natuur zijn schakels van een zelfde keten, waarvan het begin in het oneindige wegzinkt.
Is het den mensch al niet mogelijk den eersten oorsprong der dingen te begrijpen, langzamerhand hebben de natuurwetenschappen, hand aan hand, den oorsprong van het heelal vooruitgeschoven; het zal aan de wetenschap der toekomst moeten worden overgelaten, het ontstaan hoe langer hoe meer naar het beginpunt te verplaatsen, en de ver- | |
| |
schillende zwarigheden - die zich aan ons voordoen, en die wij door eene stoute hypothese overspringen - uit den weg te ruimen.
Die hypothese van het begin van het zonnestelsel zweeft u zeker reeds op de lippen. Ja, het is werkelijk de hypothese van Laplace-Kant die ik bedoel, of liever, de hypothese van Kant-Laplace; want het was de groote philosoof Immanuel Kant, die in zijne ‘Algemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels, oder Versuch von der Verfassung und dem mechanischen Ursprunge des ganzen Weltgebäudes nach Newton'schen Grundsätzen abgehandelt’ het eerst eene poging waagde tot eene verklaring van het ontstaan der hemelen. Zijne voorstelling en verklaring zijn echter zoo gebrekkig, en steunen zoo weinig op wetenschappelijke gronden, dat wij gerust den naam van Pierre Simon, Marquis de Laplace alleen aan de hypothese mogen binden.
Deze groote wiskundige en astronoom voelde, dat in het zonnestelsel eenheid moest zijn; het wilde er bij hem niet in, dat al de planeten onafhankelijk van elkaar in hare loopbanen waren geplaatst. Hij wist, dat zij zich in banen, die over het algemeen weinig afwijken van cirkels, om de zon bewegen; hij wist, dat de richting van beweging voor alle planeten en bijna alle manen is van het Westen naar het Oosten, en vond de waarschijnlijkheid van 4000 millioen tegen één, dat de richting van beweging geen bloot toeval kon zijn. Het was hem mede bekend, dat de loopbanen der planeten zeer kleine hoeken met elkaar en met het vlak van den evenaar der zon maken. Uit al deze dingen leidde hij af, dat het gansche zonnestelsel aan ééne enkele oorzaak zijn ontstaan te danken had, en hij rustte niet, voordat hij zich door eene hypothese het ontstaan der verschillende planeten en hare manen had verklaard. Volgens Laplace nu was ons zonnestelsel eens eene groote bolvormige nevelmassa, die eene zeer hooge temperatuur bezat, - dus gloeide - en zich van het W. naar het O. wentelde om eene denkbeeldige as, welke door het middelpunt ging. Tengevolge van de uitstraling in het koude wereldruim moest er afkoeling, dientengevolge samentrekking, maar dan ook versnelling der roteerende beweging plaats grijpen. Door die versnelde rotatie zal het gebeuren, dat de middelpuntvliedende kracht grooter wordt dan de aantrekking, die het middelpunt en de omringende deelen uitoefenen op de deelen van den omtrek, en er zich van de kogelvormige massa een gloeiende nevelring scheidt. Deze nevelring heeft niet overal gelijke dichtheid; zijne dichtheid zal op verschillende plaatsen anders zijn, waardoor de deelen onregelmatig worden aangetrokken, en de ring in verschillende stukken zal springen. Elk dier stukken moet tengevolge van de molekulaire aantrekking tusschen de deelen den bolvorm aannemen. De ring behield gedurende zijn bestaan de wentelende
beweging van het W. naar het O., die de geheele massa eigen was. De verschillende deelen van de ringen, wanneer zij tot een bal zijn samengehoopt, zullen dezelfde beweging, volgens de wetten
| |
| |
van het volhardingsvermogen, moeten blijven behouden; m.a.w. de afgescheiden bolvormige stukken zullen eene aswenteling hebben van het W. naar het O. Op deze wijze vormden zich de planeten, die zich, zoo als nu duidelijk is, in dezelfde richting om de zon moeten bewegen en eene aswenteling hebben van het W. naar het O. Elke planeet bestond nog altijd uit eene nevelmassa en had eene veel hoogere temperatuur dan tegenwoordig het geval is. Dewijl iedere planeet eene aswenteling verkregen had, en tevens in de koude wereldruimte afkoelde, ontstonden bij haar op nieuw de verschijnselen, waaraan zij haren oorsprong te danken had, d.i. er zonderde zich een ring af, welke scheurde, en tot een of meer bollen zich samenhoopte. Aldus was de oorsprong der manen of wachters der planeten. En het is zeer waarschijnlijk, dat het aantal manen meer zal zijn, naarmate de planeet grooter en hare aswenteling sneller is.
Had de geheele nevelmassa, waaraan ons planetenstelsel zijn ontstaan te danken heeft, alleen in de wereldruimte gedwaald, dan zouden de verschillende banen cirkels zijn geweest; de omliggende andere nevelmassa's echter werkten door hare aantrekking op de vorming der planeten in, en werden door die aantrekking de oorzaak, dat de banen ellipsen zijn geworden; ellipsen echter, die weinig afwijken van den cirkel, zoodat de grondvorm der baan gemakkelijk er uit te herkennen is. Om dezelfde reden, konden de banen der planeten en manen niet in het vlak van den zonne-evenaar liggen, maar moesten zij, al was het dan nog zoo weinig, van dat vlak afwijken.
De geheele hypothese, zooals ze daar voor ons ligt, is gedeeltelijk het werk der phantasie, gedeeltelijk steunt zij op analytisch-mechanische gronden. De hypothese is blijkbaar de gloeiende nevelmassa, wier deelen op elkaar aantrekking uitoefenen, en die roteert in eene koude wereldruimte. De rest en de gevolgtrekkingen zijn gegrond op wetten der Mechanica. Alvorens de hooge waarschijnlijkheid van de hypothese te betoogen, en de tegenwerpingen te weerleggen, welke men haar gemaakt heeft, moet ik u opmerkzaam maken op de pogingen van Plateau te Luik en van Faraday, om de hypothese van Laplace te verzinlijken; pogingen, die zeer belangrijk, bovendien uitmuntend geslaagd zijn, en niet weinig bijdragen om de besluiten der Analytische Mechanica recht te doen weervaren. Ik zal u die proeven - gewoonlijk de proeven van Plateau genoemd - kort beschrijven.
Zooals Gij weet, is olijfolie lichter dan water, en zal zij zich over water uitspreiden. Vermengt men het water echter met alcohol, welke ook specifiek lichter dan water is, dan kan men een mengsel verkrijgen, dat hetzelfde s. gewicht heeft als olijfolie. Brengt men nu olijfolie in dit mengsel, dan zal de hoeveelheid olie onmiddellijk den bolvorm aannemen. Brengen wij vervolgens door het middelpunt van dien bol eene as, welke met een klein schijfje voorzien is, dan kunnen wij door omwenteling van de as ook het bolletje doen roteeren. Spoedig,
| |
| |
vooral wanneer de snelheid der asbeweging vermeerderd wordt, zullen wij aan de polen eene afplatting zien ontstaan. (N.B. Afplatting der aarde). Vermeerderen wij de snelheid nog meer, dan zal zich op de hoogte van het middelpunt, of juister uitgedrukt, in het vlak van den evenaar, een ring afscheiden, welke dezelfde roteerende beweging om de as zal hebben. Blijven wij altijd onze as doordraaien, dan zal de ring zeer spoedig eene dusdanige rotatiesnelheid verkrijgen, dat hij in eenige stukken springt, die zich tot bolletjes samenhoopen, zeer duidelijk op hunne beurt eene aswenteling hebben, en zich in cirkels om den grooteren bol gaan bewegen. Gij ziet het ontstaan onzer planeten in 't klein. Ik zal U wel niet behoeven mee te deelen, dat het welgelukken dezer proeven en al de kleine détails eene verbazende zorg en eene meer dan gewone handigheid vereischen. Ik heb er meer zien mislukken dan slagen; dat zij kunnen gelukken, mocht ik een paar malen ondervinden.
Volgens de bovenverklaarde theorie bestond dus niet alleen de aarde vóór de zon, maar ook alle andere planeten waren aanwezig, alvorens de zon zich werkelijk als zon gedroeg en den toestand aannam, dien zij nu waarschijnlijk nog heeft. Wat den tijd betreft, die er noodig was om al die veranderingen te doen plaats hebben, wie zal het wagen deze misschien onmetelijke tijdruimten te bepalen? Ik zal er mij nu niet mee bezighouden U de verschillende cijfers op te sommen; misschien komen wij er later op terug. Liever willen we onderzoeken, of er in de sterrenwereld verschijnselen zijn op te merken, welke analoog zijn met de verklaarde hypothese, en of er in ons planetenstelsel sporen zijn overgebleven, welke ons wijzen op de mogelijkheid van eene dusdanige wijze van ontstaan.
Zooals Gij zeker meer dan eens zult gezien hebben, zijn er aan sommige plaatsen van het hemelgewelf min of meer lichtende vlekken, waarvan sommige met het ongewapende oog, andere alleen met kijkers zichtbaar zijn. Die lichtende vlekken dragen den naam van nevelvlekken. Sommige blijken, door een kijker bekeken, te bestaan uit een zeer groot aantal sterren, andere daarentegen heeft men met de sterkste kijkers niet in afzonderlijke sterren kunnen ontleden. Van die nevelvlekken hebben eenige de gedaante van een bol, andere den vorm van een ei, ja, in het sterrebeeld de Jachthonden komt eene nevelvlek voor, welke men niet in sterren heeft kunnen oplossen en die den vorm heeft van een bol omgeven door een nevelring. 't Is alsof men in die nevelvlekken, vooral in de laatste, de geschiedenis van ons planetenstelsel leest. Hoewel het spectroscopisch onderzoek van nevelvlekken tot eene der moeielijkste onderzoekingen van de nieuwe richting in de Astronomie behoort, en de resultaten niet altijd even betrouwbaar zijn, meent Huggins uit zijne spectraal-analytische waarnemingen met zekerheid te kunnen besluiten, dat de nevelvlekken in twee groepen moeten verdeeld worden. De eene groep bestaat uit gas- | |
| |
vormige, gloeiende stoffen, terwijl de andere uit gloeiend-vloeibare, misschien uit vaste stoffen bestaan zou. Tot de eerste groep zullen derhalve gerekend moeten worden nevelvlekken, die in eene eerste periode van wording, tot de tweede groep die welke reeds op meergevorderden leeftijd zijn. Het spreekt wel van zelf, dunkt mij, dat de nevelvlekken, omdat zij alles behalve goed bekend zijn, niet mogen aangemerkt worden als een bewijs voor de hypothese van Laplace. Dit is dan ook mijne bedoeling niet. Ik breng ze alleen ter sprake, omdat ik meen, dat zij niet tegen Laplace's theorie strijden.
Er is echter in ons planeten-stelsel een voldoend aantal voorbeelden te vinden, welke sterk pleiten voor de mogelijkheid eener wording, als Laplace ons verklaart. Ik noem U als zoodanig de kleine hellingen der planetenbanen met den evenaar der Zon, de beweging der planeten van het W. naar het O., hare asbeweging en die der manen in dezelfde richting. - De 8 manen van Uranus maken eene niet te verklaren uitzondering, want zij wentelen van O. naar W. - Ook wijs ik U op de bekende ringen van Saturnus. Volgens Laplace's hypothese moeten die ringen in denzelfden tijd als Saturnus hunne aswenteling volbrengen. Nauwkeurige waarnemingen aan enkele oneffenheden op de ringen hebben dit ook bewezen. Het is bovendien hoogst waarschijnlijk, dat zoowel Saturnus en zijne ringen, als de meeste andere planeten door eene atmosfeer van gassen omgeven zijn; zooals Gij begrijpt, is het laatste niet met de hypothese strijdig.
Als een niet onbelangrijk bewijs voor Laplace moet, naar mijne meening, gelden de samenstelling van de zon, zooals men deze zich tegenwoordig vrij algemeen denkt. Het is mijn voornemen niet hier een uitvoerig overzicht te geven van de verschillende hypothesen, die met de constitutie der zon samenhangen. Hoewel de onderzoekingen omtrent dit hemellichaam niet zijn afgesloten, - en er over zeer vele dingen groote twijfel heerscht, ja men zelfs met juistheid noch hare grootte, noch haren afstand kent, gelooven wij toch met vrij groote waarschijnlijkheid te kunnen constateeren, dat de zon is een gloeiende, òf vaste òf vloeibare bol, die omgeven is door twee gasvormige, gloeiende atmosferen en eene atmosfeer, die uit gloeiende vaste of vloeibare stoffen bestaat (Corona). In die gloeiende, gasvormige atmosferen ontstaan dikwijls door omstandigheden scheuren, die aangevuld worden door gloeiend waterstofgas, dat nu en dan met verbazende kracht wordt uitgeworpen, en de veel besproken ‘protuberances’ veroorzaakt. Niet zelden verschijnen op de zonsoppervlakte nieuwe zonnevlekken. Waarschijnlijk moeten zij gehouden worden voor de wolkachtige of vloeibare afkoelingsproducten, die plotsling ontstaan om kort daarna, door andere omstandigheden weer tot hunne vroegere temperatuur gebracht, te verdwijnen. Dit zijn de hoofdpunten waarover de geleerden, het tegenwoorwoordig vrij wel eens zijn. Over een aantal bijzonderheden wordt strijd gevoerd; een strijd, die niet anders dan ten goede kan werken, om- | |
| |
dat de groote mannen van de zon, als Norman Lockyer, Jansen, Faye, Secchi, Stewart en anderen, daardoor tot nieuwe werkzaamheid worden geprikkeld. Zoo heeft bijv. onlangs Secchi (Académie des Sciences, Séance de 16 Mars 1874. Lettre du P.A. Secchi. Recherches expérimentales conduisant à une
détermination de la température du soleil. Les Mondes 26 Mars 1874) de temperatuur bepaald van de zon, door de verhouding te meten tusschen de uitstralende warmte van de zon en de uitstralende warmte der gloeiende koolspitsen eener sterke elektrische lamp. Hij verkrijgt als vermoedelijke temperatuur 133780o R., welke hij tot 169980o durft verhoogen. Later komen wij nog wel eens op die getallen terug. Het komt mij voor, dat de gloeiend-vloeibare of vaste toestand der zon alleen veel bijdraagt om de meening van Laplace zeer waarschijnlijk te maken. Er is echter meer! Door de spectraal-analyse heeft men tot nu toe de volgende scheikundige stoffen in de atmosferen der zon in gloeienden-gasvormigen toestand aangetoond: Aluminium, Barium, Calcium, Chroom, Kobalt, Koper, Magnesium, Mangaan, Natrium, Nikkel, Silicium, Titaan, Waterstof, IJzer en Zink. Dezelfde stoffen vindt men op de aarde, doch in een anderen aggregatie-toestand. Wijst dit niet duidelijk op een gemeenschappelijken oorsprong? Wordt het ons nu niet klaar, dat in de vroegere nevelmassa al die verschillende grondstoffen als gloeiende gassen aanwezig waren? In verband met de pasbesprokene nevelvlekken en hetgeen de spectraal-analyse ons geleerd heeft van de vaste sterren - waarvan ten zekerste is aangetoond, dat zij uit nu eens deze, dan eens gene der opgenoemde scheikundige grondstoffen bestaan, - mogen wij, dunkt ons, er niet meer aan twijfelen, dat ons planetenstelsel naar één plan en met dezelfde hulpmiddelen gebouwd is, als zoovele millioenen en nog eens millioenen sterren, waarvan duizenden misschien nog in het eerste tijdperk hare wording verkeeren.
Het is niet meer dan billijk, dat wij na de vorige uiteenzetting van de wijze, waarop de schrijver der ‘Mécanique Céleste’ zich de wording van ons planetenstelsel voorstelt, ook de bedenkingen onder de oogen zien, welke men tegen zijne hypothese gemaakt heeft. Zooals wij opgemerkt hebben, is een deel der waarschijnlijkheid zijner hypothese gelegen in de omstandigheid, dat de planeten zich in hare banen van het W. naar het O. bewegen, en dat haar loopbanen kleine hoeken maken met het vlak van den evenaar der zon. Men maakte dientengevolge reeds onmiddellijk de opmerking, dat in ons planetenstelsel een aantal hemellichamen te huis behooren - sommige der zoogenaamde staartsterren of kometen, welke zich in hare banen van het O. naar het W. bewegen (retrogade kometen), en dat de hellingen dier banen met den zonne-evenaar zeer groot zijn. Menging zelfs zoo ver, de waarschijnlijkheid der hypothese gering te schatten, alleen om die reden. Laplace echter schroomde niet de stoute meening uit te spreken, dat de kometen eigenlijk niet tot ons planetenstelsel behoorden, dat sommige
| |
| |
slechts toevallige bezoekers waren van ons stelsel, terwijl andere, door de aantrekking der verschillende planeten en der zon gebonden, niet meer de banen mochten verlaten, welke haar door die aantrekkingen waren aangewezen. Latere onderzoekingen en vooral die van den nieuwsten tijd hebben op verrassende wijze de meening van Laplace bevestigd.
Het is toch langzamerhand duidelijker en duidelijker gebleken, vooral door de onderzoekingen van Schiaparelli te Milaan, dat de kometen moeten gehouden worden voor ophoopingen van kleine hemellichaampjes of meteoren, die tengevolge van de betrekkelijke groote afstanden, waarop zij van elkaar verwijderd zijn, eene groote ruimte innemen. Dergelijke ophoopingen worden, door Schiaparelli kosmische wolken genoemd. Kosmische wolken doen zich dikwijls aan het oog voor als nevelvlekken, welker bestanddeelen niet van elkaar te scheiden zijn als afzonderlijke sterren. Terwijl nu de zon in de wereldruimte hare loopbaan beschrijft, - want, zooals U bekend is, staat de zon niet stil, maar wandelt zij met haren stoet van planeten, een weg door het heelal - komen niet zelden die kosmische wolken in zoodanige nabijheid, dat de zon hare aantrekkingskracht op die massa's kan doen gelden. Gebeurt dit, dan zullen deze massa's in parabolische loopbanen naar de zon, en dus ook naar de planeten, worden getrokken. De grootere kogelvormige worden voor ons dan als kometen zichtbaar, terwijl de kleinere, door onze atmosfeer vallende, en dien ten gevolge gloeiend geworden, het schouwspel van vallende sterren of meteoorsteenen opleveren. Tengevolge van de aantrekking van zon en planeten kan het gebeuren, dat eene dergelijke groote massa hare parabolische loopbaan verandert in eene elliptische, en als periodieke komeet een tijdelijk lid wordt van onze planetengroep. Er bestaat dus betrekking tusschen vallende sterren en sommige kometen. Die betrekking is werkelijk gevonden. Zoo heeft Schiaparelli - met behulp van waarnemingen en berekeningen verricht door A. Herschell en Newton, en op het spoor geholpen door Peters van Altona - gevonden dat de loopbaan van den stroom vallende sterren, die voor ons tusschen 13 en 14 November
verschijnt, overeenstemt met de loopbaan van de door Tempel ontdekte, en door Opolzer berekende komeet 1866 I. Behalve deze betrekking zijn nog andere gevonden. Men vond overeenkomst tusschen den Augustus-stroom en de planeet 1862 III enz. En.... last not least, herinnert gij U nog den prachtigen sterrenregen van 27 November 1872? En hoe door de verschillende waarnemers, waaronder een onzer vrienden, onmiddellijk gewezen werd op het verband tusschen deze vallende sterren en de komeet van Biela. Zooals later bleek, ‘was reeds vroeger door Prof. Weiss te Weenen die avond voorspeld als waarschijnlijke datum voor een sterrenregen; en wel op grond der omstandigheid, dat de komeet - of zoo men wil de kometen - [want de komeet van Biela heeft zich tusschen den 21 Dec. 1845
| |
| |
en half Januari 1846 in twee andere, een groote en een kleinere gesplitst] van Biela door den dalenden knoop harer baan moesten gaan, betrekkelijk korten tijd voordat de aarde in dit jaar het kruispunt der beide banen bereikte.’ (Isis. 18 Januari 1872. Dr. H. van de Stadt, Nog iets over de vallende sterren van 27 Nov. 1872 en de komeet van Biela). Kort daarna is dan ook een der kometen van Biela teruggevonden in het sterrenbeeld Centaurus, waardoor ten duidelijkste gebleken is, welke treffende overeenkomst er bestaat tusschen vallende sterren en kometen. Behalve Schiaparelli, onze helaas te vroeg gestorven landgenoot Prof. Hoek en vele anderen heeft zich ook de beroemde ontdekker der planeet Neptunus, Leverrier, met de vallende sterren en de kometen beziggehouden, en uit zijne berekeningen maakt hij de gevolgtrekking, dat in het jaar 126 N.C. de zwerm der Novembermeteoren zoo nabij de planeet Uranus kwam, dat de aantrekking dezer planeet den geheelen zwerm in de baan wierp, welke nog tegenwoordig door hem beschreven wordt.
Mij dunkt, dat uit het vorige genoegzaam blijkt, dat kometen, vallende sterren en meteoren moeten beschouwd worden als lichamen, die gasten en vreemdelingen zijn in ons zonnestelsel; waardoor als van zelf de bedenkingen vervallen, die men reeds van den beginne tege Laplace's hypothese opgeworpen heeft. Ik geloof dan ook dat langzamerhand meer en meer feiten de hypothese zullen komen bevestigen, terwijl het aan de toekomst moet worden overgelaten de hypothese van Laplace tot stelling te verheffen.
Zooals U bij de beschouwing van de meermalen genoemde hypothese gebleken zal zijn, is Laplace in geene verklaring getreden, hoe de groote nevelvlek, die van het W. naar het O. om hare as wentelde, hare hooge temperatuur verkregen heeft. Dit is in zoo verre eene leemte in zijn werk. Faye (Comptes rendus, 1865 no. 3, 4) heeft getracht die leemte aan te vullen, en grondt zijne hypothese op de omzetting van beweging in warmte. Volgens hem vereenigde zich een gedeelte van de stof, die in de wereldruimte verspreid is, tot een bol, waardoor arbeidsvermogen van plaats overging in arbeidsvermogen van beweging d.i. in warmte en eene zoodanige hooge temperatuur in het leven werd geroepen, dat alle mogelijke stoffen, waaruit de oorspronkelijke ‘wereldstof’ bestond, in hunne bestanddeelen of elementen ontleed werden, m.a.w. eene volkomene ‘dissociatie’ der atomen werd geboren. In dien toestand straalde de nevelmassa weinig licht uit. Langzamerhand koelde de bol af, waardoor de atomen zich tot gloeiende gassen konden verbinden. Dat zou volgens Faye nog de tegenwoordige toestand der zon zijn; eene meening waarin hij nagenoeg alleen staat. In dit tijdvak zouden de ringen en de planeten zijn gevormd. Vóór Faye had reeds Redtenbacher, in zijn werk ‘Die anfänglichen und gegenwärtigen Erwärmungszustände der Körper des Sonnensystems, 1862’, ook op de omzetting van beweging in warmte
| |
| |
steunende, getracht de temperatuur te berekenen, welke de verschillende hemellichamen hadden op het oogenblik, dat zij gevormd werden. Volgens die berekening had de Aarde toen eene temperatuur van 55200o C, de Zon eene temperatuur van 178,075200o, Uranus eene temperatuur van 662400o. Mercurius eene temperatuur van 22080o enz.
Het zal wel niet noodig zijn, U te doen opmerken, dat deze cijfers geen volledig vertrouwen verdienen; zeker is het, dat de oorspronkelijke temperatuur der planeten en der zon eene buitengewoon hooge was; en daarvan mogen U bovenstaande cijfers overtuigen.
Wat betreft de theorie van Faye, ze blijft voor mij op sommige plaatsen onbegrijpelijk. Bovendien verklaart zij niet: waarom de nevelvlek van het W. naar het O. roteerde, evenmin als zij ons opheldert, welke de aard der kracht was, die de stof, in het wereldruim verspreid, tot een bol vereenigde. Zij lost het vraagstuk niet op, zij verplaatst eenvoudig de moeielijkheid. Bernhard v. Cotta moge zeggen: ‘wer bei Deutung an übernatürlicher Weisheit, an willkürlicher Schöpfung appellirt, der verzichtet damit im voraus auf die Nothwendigkeit einer natürlicher Erklärung - denn diese Mächte sind für ihn bereit, jeden schwierig lösbaren Knoten zu durchhauen, und consequenter Weise ist jede Forschung über den naturgesetzlichen Zusammenhang der Welt überflüssig, wenn man die Totalität derselben van vornherein als den Ausflusz eines höheren, keinem Gesetz unterworfenen Willens betrachtet (Zu Alex. v. Humboldts 100-jähriger Geburtsfeier)’, ik geef noch het eene, noch het andere toe. Ik meen dat eene natuurlijke verklaring mogelijk is, als zijn wij daartoe nu niet in staat; overal vinden wij de schoonste, de meest verhevene wetten; er kan dus geen sprake zijn van eene willekeurige schepping, noch van een wil, die aan geene wetten is of was gebonden. Maar daarover willen wij niet verder spreken, want het ligt buiten mijn plan. Tot dat plan behoorde nog de behandeling van het ontstaan der Aarde. Wij hebben de Aarde, evenals de andere planeten, zich zien afscheiden van de overgebleven kern. Ik durf het niet wagen, na dezen uitvoerigen brief, een zoo uitgebreid onderwerp als de ontwikkeling van de aarde uit den gloeiend-gasvormigen tot haren tegenwoordigen toestand aan te vangen. Dat blijve voor een volgenden brief bewaard.
Ontvang de verzekering mijner vriendschap, en geloof mij
A., April '74.
t.à.v.
Max van Edijck.
P.S. In mijn vorigen brief is op pag. 585 en 586 bij abuis de laatste lettergreep van het woord ‘gastheer’ weggevallen; zoodat er nu staat ‘gast’ in plaats van ‘gastheer’; op pag. 588 sqq staat het goed. Gelieve die misstellingen te verbeteren.
M.v.E.
|
|