De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Natuurkunde.Een woord over onze openbare gezondheidsregeling.Maar wij weten bovendien ook nog, dat in Nederland verreweg het grootste aantal tot de onverschilligen en onwetenden behoort, onverschilligen voor het hoogste goed van den mensch: gezondheid naar lichaam en ziel. Vergelijken wij onze wetgeving en onze maatschappelijke toestanden met die van oud-historische tijden, dan zijn wij al te zeer geneigd ten voordeele der hedendaagsche toestanden te beslissen. Hoezeer ook onze eeuw den stempel draagt van een bewonderingswaardigen vooruitgang in beschaving en ontwikkeling, en dien stempel in vele opzichten verdient, toch zou een fijne analyse van vele der bestaande toestanden in de twee genoemde factoren, die optimistische conclusie niet rechtvaardigen, althans bewijzen dat de vooruitgang in sommige opzichten weinig beteekenend is geweest. Niet het minst geldt dit voor de openbare gezondheidsregeling van vele beschaafde landen. Dit moet ons des te meer bevreemden, wanneer wij bedenken, dat de geneeskunde sinds de vroegste tijden en door alle eeuwen heen hare wetenschappelijke beoefenaars vond, en dat reeds in de grijze oudheid de zorg voor een krachtige ontwikkeling der staatsburgers een belangrijk deel uitmaakte van de plichten der regeeringspersonen. De Mozaïsche wetgeving reeds spreekt van een zorgvuldig toezicht op besmettelijke ziekten. Wat nu nog als hoofdbeginsel bij de behandeling dier lijders geldt, gold toen niet minder, en consequenter dan tegenwoordig werd naar dat beginsel, ‘afzondering der lijders en inbeslagneming der goederen’, gehandeld. Reinheid van woning, lichaam en kleeding werd evenzeer als in onzen tijd voorgeschreven als een der eerste voorwaarden voor een ge- | |
[pagina 28]
| |
zond leven en ter voorkoming van besmetting (Levit. 14 vers 39 en volg.). Ook de voeding ontsnapte niet aan Mozes' aandacht. Hij was er van overtuigd dat het voedsel een belangrijken invloed uitoefent op de lichamelijke ontwikkeling en den physieken toestand zijner burgers. Niet onwaarschijnlijk, zegt LevyGa naar voetnoot(*), zinspeelt het bij de Mozaïsche wet voorgeschreven beperkt gebruik van dierlijk voedsel, op een matigheidsregel in de levenswijze der Israëlieten, waardoor het werk van een vooruitgaande beschaving gemakkelijk gemaakt werd. Met welk een scherpzinnigheid Mozes de maatregelen wist te treffen ter bevordering van den gezondheidstoestand van zijn volk, bewijzen ook de wettelijke voorschriften op de besnijdenis en de balseming der lijken. De buitengewone zorg en de eerbied, dien de Israëlieten in historische tijden voor de rustplaatsen hunner dooden aan den dag legden, was voor een goed deel een uitvloeisel van het welbegrepen belang der hygiëne. Ofschoon de Grieken en Romeinen daarin bij de Hebreën achterstaan, toch hadden ook zij hun instellingen, welke getuigen van een heldere en rationeele opvatting van de voorwaarden, die de volksgezondheid bevorderen. Voor alle klassen der bevolking waren in de voornaamste steden van Griekenland groote badinrichtingen opengesteld. Gymnastische oefeningen vormden den grondslag van het opvoedingssysteem der Grieken, dat evenzeer ten doel had het lichaam te sterken en tot den strijd voor te bereiden, als het moreele en intellectueele leven op te wekken en te ontwikkelen. Een niet minder belangrijk aandeel had de zwemkunst aan de lichamelijke vorming der Romeinen. Het spreekwoord ‘neque litteras didicit nec natare’ wijst er op dat ieder, die aanspraak wilde maken op een beschaafde opvoeding, bij de studie der letteren, de beoefening der zwemkunst niet mocht verwaarloozen. Ook de invloed van het water en van den bodem op de openbare gezondheid schijnt reeds door de Romeinen goed begrepen te zijn. Waterleidingen en riolen werden door hen aangelegd; op de ligging der steden met betrekking tot den bodem nauwkeurig acht gegeven; de aanleg van begraafplaatsen binnen de steden geweerd. Dat een strenge gezondheidspolitie, bekrachtigd door een zware discipline, door de Romeinen gehandhaafd werd, volgt reeds daaruit, dat de vermoeiendste dagreizen door talrijke legerscharen werden afgelegd door brandende zandvlakten en woeste boschgronden, zonder dat ooit hun marsch gestuit schijnt te zijn door moorddadige epidemieën (Levy). Met het verval echter der Romeinsche heerschappij gingen ook hare nuttige instellingen verloren; alleen de geschiedenis kon ze aan de vergetelheid onttrekken. Gallië ondervond nog het langst den invloed der vroegere beschaving en wist het best de maatregelen van de gezondheidspolitie der Romeinen te waardeeren en te handhaven. En toen | |
[pagina 29]
| |
na een eeuwenlange zorgeloosheid te dien opzichte, de oogen voor de belangen der volksgezondheid wederom opengingen, wist ook het Gallië van den nieuweren tijd aan de Romeinen die beginselen te ontleenen, welke naar de inzichten van de tegenwoordige eeuw, het best thuis behooren in het plan eener openbare gezondheidsregeling, dat het eerst door Frankrijk ontworpen werd. Nog altijd gaat het voor in een trouwe behartiging der openbare gezondheidsbelangen. Maar ook andere landen hebben daaraan deelgenomen. In Engeland vooral werd het plan eener openbare gezondheidsregeling, dat aan Frankrijk ontleend was, op den breedsten grondslag uitgeslagen en uitgewerkt, in de volle overtuiging dat, gelijk John Forbes zich ergens uitdrukt, een goede gezondheidspolitie minstens even zooveel effectueert als de geneesmiddelen, die zonder haar meest nutteloos, zoo niet schadelijk zijn. Meer en meer begint men ook in Duitschland de waarheid dier stelling in te zien. Het wetenschappelijk hygiënisch onderzoek vindt steun en waardeering bij de regeering, het hygiënisch onderwijs krijgt een steeds belangrijker aandeel bij de vorming der Medici en hoe langer zoo meer vinden de hygiënische begrippen ingang in het privaat en openbaar leven. Waar mannen als Max von Pettenkofer en Eduard Reich denken en werken, daar moet zich die beweging op hygiënisch gebied telkens krachtiger openbaren, daar moet vooruitgang zijn. Maar die vooruitgang is nog het resultaat van enkele jaren studie eener wetenschap die eeuwenlang verwaarloosd was. Letten wij dan ook op de nog talrijke leemten in het toezicht op de openbare gezondheid van Duitschland zoowel als in andere landen en op den omvang van dat toezicht reeds ten tijde van Mozes en van de Grieksche en Romeinsche heerschappij, dan blijkt de vooruitgang op hygiënisch gebied gedurende zoo vele eeuwen weinig beteekenend te zijn geweest en nergens in overeenstemming met den vooruitgang en de toepassing van andere wetenschappen. Vooral geldt dat voor Nederland, dat in vele opzichten, voor zoo ver het de hygiëne betreft, bij het buitenland achterstaat. Nochtans mogen wij niet verzwijgen dat het in de laatste tien jaren den heilzamen invloed zijner naburen gevoelt. Kon de regeering tot nog toe niet besluiten in de wet op het hooger onderwijs een ruimere plaats en een afzonderlijken leerstoel aan de hygiëne toe te kennen, (wij wenschen daarop later terug te komen), toch begreep zij de noodzakelijkheid om den algemeenen gezondheidstoestand aan een wettelijk toezicht te onderwerpen. De organisatie van het geneeskundig staatstoezicht bij de wet van 1865 was daarvan een gevolg. In hoever zij daarmede haar doel bereikt heeft, wenschen wij in de volgende bladzijden na te gaan. Dat aan die organisatie behoefte was, blijkt nu overtuigend uit de verslagen, die jaarlijks door de geneeskundige inspecteurs en adjunct- | |
[pagina 30]
| |
inspecteurs worden opgemaakt en die de handelingen en bevindingen dezer ambtenaren en der geneeskundige raden van de verschillende provinciën bevatten. Bij het doorbladeren dier verslagen, leert men niet alleen de noodzakelijkheid en den omvang van dat toezicht kennen, maar ook komt men tot de overtuiging dat, hoewel het geneeskundig staatslichaam zijn functie in vele opzichten goed begrepen heeft, zijn leven eerst dan krachtig en gezond kan zijn, wanneer aan de vereischte levensvoorwaarden beter voldaan wordt. Want hoezeer wij moeten erkennen dat het geneeskundig staatstoezicht, als een eerste impulsie ter bevordering van een algemeen belang, reeds een heilzamen invloed uitoefent, toch blijkt ons evenzeer dat het de noodige kracht mist om zich naar buiten te laten gelden. De schuld daarvan ligt aan de Wet regelende het geneeskundig staatstoezicht. Deze kent te veel bevoegdheid toe, maar legt te weinig verplichting op aan hen, die voor de vernietiging van algemeen schadelijke invloeden moeten zorg dragen. Menig gemeentebestuur zal daardoor ongestraft de beste wenken ter verbetering van den algemeenen gezondheidstoestand in den wind kunnen slaan, vooral wanneer de toepassing er van gepaard gaat met financieele opofferingen van gemeenten of particulieren. Waar de uitvoering van het voorgestelde verbeteringsplan schade zal kunnen doen aan de populariteit van het gemeentehoofd, daar zal deze misschien liever geen gebruik maken van zijn recht of bevoegdheid, en dan kan hij daartoe niet verplicht worden. De jaarlijksche verslagen van het geneeskundig staatstoezicht kunnen het bewijzenGa naar voetnoot(*), hoe onverschilligheid en onkunde van particulieren en gemeentebesturen in alles wat de hygiëne betreft, verlammend werkt op het streven naar een beteren algemeenen gezondheidstoestand. Wij moeten het betreuren dat juist de wet aanleiding geeft tot een gemis aan eenheid van handelen, waardoor de goede bedoelingen van enkelen geheel verijdeld worden. Immers, zoo hier of daar de waarde der gegeven inlichtingen en de noodzakelijkheid der voorgestelde verbeteringen ten bate der volksgezondheid ingezien is en individueel of collectief de hand aan het werk geslagen wordt, daar kan, wanneer men zich na den arbeid veilig waant, de beste verwachting teleurgesteld worden door den onwil van naburen. Zij die het wel meenen met de behartiging van een openbaar belang - en deze zijn gelukkig niet zeldzaam - zullen daardoor dikwijls den ijver om het goede te doen verliezen. Vooral tijdens epidemieën kwam dit verschijnsel zeer duidelijk uit. De cholera-epidemie van het jaar 1866 en 1867 bewees, hoe lauwheid en onkunde van enkelen het goede werk van velen bedierf, hoe de een het drinkwater en de lucht voor den ander vergiftigde. Ofschoon dit treurig verschijnsel een noodzakelijk gevolg was van de Wet van | |
[pagina 31]
| |
1865, was de regeering optimistisch genoeg om alleen de lichtzijde dier voorloopige wet op te merken. Vertrouwende op den goeden wil en het gezond verstand harer onderdanen, verwaarloosde zij een even wettig als noodzakelijk artikel, waarbij aan ieder staatsburger de verplichting werd opgelegd de wenken van het geneeskundig staatstoezicht, voor zoo ver deze een algemeen belang betreffen, op te volgen als bevelen van hoogerhand op straffe van boete of gevangenisstraf bij nalatigheid. Eerst in het jaar 1872, nadat honderden als slachtoffers van haar optimisme gevallen waren, zag de regeering de onmisbaarheid van een dergelijk artikel in. Helaas, ook maar in een enkel opzicht. De Wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten van 4 December was het kind van haar bedrogen optimisme. Door die wet is een tweede impulsie gegeven tot een betere regeling der openbare gezondheid. Wij hebben alle reden veel te mogen verwachten van dit blijk van regeeringszorg voor een zaak, die te lang onverantwoordelijk verwaarloosd werd. Toch moeten wij bij het vele goede in deze wet het wederom betreuren dat de regeering al te zeer gevreesd heeft de autonomie der gemeenten geweld aan te doen, telkens wanneer zij bevoegdheid toekent in plaats van verplichting op te leggen. Het geheele resultaat der wetgeving, de onvermoeide waakzaamheid van het geneeskundig staatstoezicht, wordt daardoor afhankelijk gemaakt van den goeden wil en de activiteit der gemeentebesturen. Vindt een burgemeester om verschillende redenen bezwaar van zijn bevoegdheid, in de wet op de besmettelijke ziekten nader omschreven, gebruik te maken, dan kan het goede doel der geheele wetgeving daardoor gemist worden. Want het is duidelijk, dat de onwil of traagheid van enkelen in het nemen van voorzorgsmaatregelen tegen de verspreiding van epidemische ziekten, ten laste komt van naburen en in ruimeren zin van het algemeen. Het kan niet anders of dat woordje ‘bevoegdheid’ in de wet van 1872 zal nog dikwijls een hoogst verderfelijken invloed uitoefenen op de bereiking van het doel dat die wet beoogt. Want juist de bevoegdverklaring om het goede te doen geeft ook de bevoegdheid om het goede na te laten. Het zal later blijken, hoe weinig de uitvoering der wet toevertrouwd kan worden aan de willekeur der gemeentehoofden. Zoo ooit dan was toch de regeering bij de regeling van het toezicht op de besmettelijke ziekten - wo, volgens SchürmayerGa naar voetnoot(*), die Anstalt mit ihren Zwecken für den Einzelnen ganz verloren geht, wenn nicht allgemein der richtige Gebrauch gemacht wird - in haar volste recht om verplichting op te leggen. Hier zeker niet minder, dan waar het geldt de reparatie van een bouwvallig huis, dat gevaarlijk kan worden voor den nabuur, de afmaking van dolle honden of van besmet vee. In Sachen öffentlicher Gesundheitspflege muss Absolutismus herrschen, | |
[pagina 32]
| |
die Gesundheitsbehörde muss das Kommando führen; der Bürger (sei er Kaiser, sei er Bauer) muss gehorchen, zoo zegt Eduard Reich in sein Volksgesundheits-Pflege, pag. 320, en ofschoon ons die woorden te militair in de ooren klinken, gelooven wij toch dat in zake besmettelijke ziekten, de regeering verplichting kan en behoort op te leggen, waar het de uitvoering der wet betreft. Elke dwang daarentegen is onbillijk en dus ongeoorloofd, zoodra der Einzelne die Anstalt vollständig benützen kann, wenn ein Anderer diese Benützung unterlasst, da, zoo zegt Schürmayer verder, man Niemanden zwingen darf, Wohlthaten anzunehmen oder eigenen Schaden abzuwenden. Vreemd is het, dat niet de eerste opvatting maar de laatste bij de regeling van den openbaren gezondheidstoestand door de wet van 1865 en voor een goed deel door die van 1872, schijnt voorgezeten te hebben. Daaraan moet het in de eerste plaats worden toegeschreven dat aan het geneeskundig staatstoezicht de zoo gewenschte macht ontbreekt bij de uitoefening van zijn functie. Overigens is het zeer duidelijk, dat de wet op epidemische ziekten meer een middel is tegen de verspreiding dan ter voorkoming. Zij treedt eerst dan in werking wanneer het gevaar reeds daar is, en tracht dit dan binnen de engste grenzen te beperken. Wil nu de Staat het gevaar eener epidemie tekeergaan, dan moet de eerste zorg zijn haar ontstaan zooveel mogelijk te verhinderen, te beletten dat zij hier of elders wortel kan schieten. Naar de middelen daartoe behoeft men niet lang te zoeken. Zoo het n.l. blijkt dat de genomen maatregelen tegen de uitbreiding doeltreffend zijn, is het meer dan waarschijnlijk dat de voortdurende toepassing van sommige dier maatregelen ook de ontwikkeling eener epidemie onmogelijk maken zal. Wordt reinheid van woning, lucht en drinkwater aanbevolen als een voorbehoedmiddel tegen de reeds heerschende cholera, nog veel meer verdient dit middel aanbeveling en toepassing ter voorkoming van die epidemie. Het doel moet niet zijn de verspreiding eener epidemie te bestrijden, maar ze onmogelijk te maken. Hoe weinig dit over het algemeen begrepen wordt blijkt telkens duidelijker. Toen in het vorige jaar de cholera in het aangrenzend buitenland hare verwoesting reeds begonnen had en langzaam ons land naderde, bleef men - behoudens enkele prijzenswaardige uitzonderingen - rustig afwachten welken verderen loop zij zou nemen. Zoolang zij niet in onze onmiddellijke omgeving hare offers had gevraagd, scheen men elken afwerenden maatregel onnoodig te achten en vond voorzorg vaak belachelijk. Hoe is het anders te verklaren, dat zelfs na een waarschuwend schrijven, door de geneeskundige ambtenaren gericht aan de verschillende gemeentebesturen, in de meeste plaatsen zoo weinig gedaan werd tot afwering van het gevaar? Misschien meende men, dat de cholera in het koude jaargetijde zich minder gemakkelijk verspreidt en vertrouwde er op, dat de natuur zou doen, wat men zelf veronachtzaamde. Maar men ver- | |
[pagina 33]
| |
oor dan de mogelijkheid uit het oog, dat de kiem eener epidemie in een schuilhoek overwintert en in het eerstvolgend voorjaar zich opnieuw ontwikkelt, gekoesterd door het warme lenteweer en gevoed door onzuiver drinkwater en bedorven lucht. Men zij er op bedacht, dat overal waar deze beide laatste schadelijke invloeden niet vernietigd zijn, de cholera in den volgenden zomer haar vernielingstocht zeer gemakkelijk en dan dáár vooral kan voortzetten. En is het gevaar in zijn geheelen omvang reeds daar, men verwachte niet te veel van de eerst dan genomen maatregelen, want meestal blijken zij te zwak te zijn om het kwaad te stuiten, hoe heilzaam diezelfde maatregelen ook gewerkt zouden hebben vóór de verschijning en tegen de ontwikkeling der epidemie. Met het oog daarop drongen de geneeskundige ambtenaren bij de verschillende gemeentebesturen er op aan, te zorgen voor zuivere lucht en goed drinkwater. Daarom ook gaf de Commissie, in 1866 benoemd tot onderzoek van drinkwater in verband met de verspreiding der cholera, als hare meening te kennen, dat onder de punten van voortdurende staatszorg behoorden opgenomen te worden: 1o. ‘het kennisnemen van den aard van het voor het publiek in elke plaats bereikbare drinkwater en het afkeuren daarvan, wanneer het niet aan zekere te stellen eischen voldoet, 2o. het waken door middel van strafbepalingen tegen elke verontreiniging van drinkwater door oorzaken, welke door de zorg van particulieren en gemeentebesturen kunnen worden voorkomen.’ De belangrijke rol die het drinkwater speelt in de ontwikkeling en verspreiding van epidemische ziekten, van de Aziatische cholera in het bijzonder, gaf ook der commissie van geneeskundige inspecteurs aanleiding om in haar rapport aan te bevelen ‘een onderzoek van drinkwater, binnen bepaalde tijden verricht door commissies, die door den gemeenteraad in overleg met de geneeskundige ambtenaren benoemd worden en daarbij volgens een handleiding, door de Regeering vastgesteld, werken.’ Te betreuren is het dat deze wenken, van bevoegde zijde gegeven, zoo weinig zijn opgevolgd. Vooral van de zijde der Regeering verdienden zij een betere waardeering. Wij houden ons overtuigd, dat de aanbevolen maatregelen minstens evenveel uitwerking hebben als de wet op de besmettelijke ziekten voor zoover deze de Aziatische cholera betreft. Een wettelijke regeling van het drinkwater-onderzoek in bovengenoemden zin had die wet vooraf moeten gaan of althans onmiddellijk daarop moeten volgen. Intusschen mogen wij niet voorbijzien dat er zich meer en meer een heilzame beweging op hygiënisch gebied openbaart en moeten wij de goede pogingen om tot een zuiverder toestand te geraken op prijs stellen. De verdere regeling der openbare gezondheidspolitie kan niet lang meer uitblijven. | |
[pagina 34]
| |
Een langer uitstel zou dan ook onverantwoordelijk zijn. Want er is op dit terrein nog veel te doen, en het geldt hier de gezondheid van het volk naar het lichaam en naar den geest, dus de lichamelijke en intellectueele krachten van den Staat. Onverstoorbare tevredenheid met hetgeen wij hebben en bedaarde afwachting van wat volgen zal zou getuigen van laakbare onverschilligheid of van onbekendheid met nog zoo vele toestanden onzer maatschappij die, hetzij dan in een direct of indirect verband met onze openbare gezondheidsregeling, dringend verbetering behoeven. Wij wenschen in de volgende bladzijden enkele dier toestanden meer in het bijzonder te bespreken, om daarbij uit te laten komen, hoezeer een herziening en uitbreiding van de Wet regelende het geneeskundig staatstoezicht nu reeds wenschelijk, en in welke gevallen een afzonderlijke wettelijke regeling noodig is. Ons eerste punt van overweging betreft het zuiver wetenschappelijk hygiënisch onderzoek en onderwijs. Hoewel dit punt niet direct in het plan eener openbare gezondheidsregeling thuis behoort, toch meenen wij dat het daarmede zoo nauw te samen hangt, dat geen rationeele gezondheidsregeling denkbaar is, zoo niet een ernstige overweging en oplossing dier quaestie voorafgaat. Daarom bespreken wij haar het eerst. Reeds is gezegd dat, terwijl in Engeland, Frankrijk en Duitschland het onderwijs in de gezondheidsleer gewaardeerd en het wetenschappelijk hygiënisch onderzoek van regeeringswege bevorderd wordt, in ons land alle blijken van belangstelling en aanmoediging gemist worden. Nederland stelt zich nog altijd tevreden met hetgeen de wetenschap in andere landen leert. Daar echter vele belangrijke onderzoekingen locale toestanden betreffen - men denke slechts aan het onderzoek naar de gesteldheid van den bodem in verband met de openbare gezondheid - zoo is het zeer duidelijk dat de groote waarde van menig onderzoek voor ons land verloren gaat en dat menig raadsel voor ons onopgelost blijft, dat elders reeds tot volle klaarheid is gebracht. Men bewere niet dat het onderzoek naar den algemeenen gezondheidstoestand door de geneeskundige raden verricht, reeds van wetenschappelijken aard is. Hoezeer dat onderzoek van het grootste belang is om dien toestand te leeren kennen en het de gebreken en verbeteringen daarin aanwijst, de wetenschap der hygiëne wordt daardoor even weinig vooruit gebracht als de leer der physiologie door het urine-onderzoek van den medicus in het belang van zijnen patient. - Gaat deze daarbij uit van de resultaten, die door een physiologisch onderzoek verkregen zijn, ook het geneeskundig staatstoezicht baseert zich in zijn onderzoek op hetgeen de wetenschap reeds geleerd heeft. Een scheikundig onderzoek van drinkwater, de opsporing van vergiften in eetwaren of de aanwijzing van trichinen in varkensvleesch heeft haar zuiver wetenschappelijk karakter verloren, nu de methoden daarvoor zijn aangewezen. Wij meenen dat het geheel in den geest der wet | |
[pagina 35]
| |
ligt, wanneer dat toezicht slechts erkende gebreken en de middelen daartegen aanwijst, maar dat het niet geroepen is het nauwe verband tusschen oorzaak en gevolg in de hygiënische verschijnselen op te sporen. Zoodra dit laatste het verlangen der regeering wordt, draagt zij het onderzoek op aan een daartoe benoemde commissie, die geheel afgescheiden werkt van het toezicht op den openbaren gezondheidstoestand. Wij denken hierbij aan de commissie, benoemd tot onderzoek van drinkwater in verband met de verspreiding der cholera. Dergelijke commissies worden evenwel slechts tijdelijk benoemd en eindigen haar wetenschappelijken arbeid, zoodra haar antwoord op de gedane vraag in een rapport is nedergelegd. Dan rust weder het wetenschappelijk onderzoek totdat een nieuw gevaar dreigt en de oogen opent. Van een dergelijke methode is inderdaad niet veel heil te verwachten, en willen wij met andere landen vooruitgaan, dan moet ook in Nederland de hygiëne als een afzonderlijke tak van wetenschap bestudeerd en gedoceerd worden. Zeer terecht zegt Max von PettenkoferGa naar voetnoot(*) dat aan elke hoogeschool en polytechnische school of inrichting voor hooger onderwijs een leerstoel voor de gezondheidsleer moet verrijzen. Want de verheffing van de hygiëne tot afzonderlijk leervak zal reeds noodzakelijk moeten leiden tot een meer wetenschappelijke beoefening. Zij toch is in de eerste plaats noodig, als vaste grondslag niet alleen voor het onderwijs, maar ook voor een betere en meer uitgebreide gezondheidspolitie. ‘Tot nu toe’, zoo zegt v. P. op pag. 120, ‘werd de hygiëne slechts zoo wat op goed geluk af en bij toeval door de praktische geneesheeren (praktiseerende medici?) beoefend; deze hadden het veelal te druk om er veel tijd aan te besteden. En daarom behoeft het ons niet te verwonderen wanneer in onze medicinale politie meest alles nog in 't ongereede ligt. Wanneer men de reglementen der gezondheidspolitie in alle landen, zonder eenige uitzondering, doorloopt, dan zou een strenge revisie, reeds op het standpunt der tegenwoordige wetenschap, misschien de helft moeten wijzigen. De hoofdquaestie is voor 't oogenblik niet, allerlei politie-verordeningen te ontwerpen, om daardoor voortdurend onzen goeden wil aan den dag te leggen in het bevorderen der openbare gezondheid, maar voor 't oogenblik is het slechts hoofdzaak vaste grondslagen voor de practijk en voor de reglementen (en wij zouden er bij willen voegen voor het onderwijs) op te sporen, waarop men zeker en met hoop op goeden uitslag kan voortbouwen. En daartoe moet de hygiëne tot een zelfstandige wetenschap worden verheven.’ Dat de hygiëne zich onmiddellijk aansluit aan de leer der physiologie en eigenlijk niets anders is dan toegepaste physiologie, maakt hare verheffing tot afzonderlijk leervak volstrekt niet onnoodig en overbodig. | |
[pagina 36]
| |
Zeer juist zegt V.P. in het slotwoord van genoemd werkje dat de physiologie, op hare beurt niets anders dan de leer van de natuuren scheikundige verschijnselen in het dierlijk en plantaardig organismus, nooit die hoogere vlucht genomen zou hebben, wanneer zij niet als een zelfstandige wetenschap beoefend en tot een afzonderlijk leervak verheven was geworden. ‘De natuur-, schei- en ontleedkundigen, zoo zegt hij verder, zouden nimmer die werkzaamheden verricht hebben, door welke de physiologen zich onderscheiden, en evenmin zullen de physiologen er toe komen de werkzaamheden van de hygiënisten te volbrengen.’ Dat er nog veel op dat gebied te doen valt, dat bewijzen de vele quaesties die nog geheel onbeslist of slechts gebrekkig zijn opgelost. Trouwens, wij gelooven vast dat er niemand, die in ernst over hygiënische quaesties heeft nagedacht, gevonden zal kunnen worden die niet overtuigd is van onze volslagen onbekendheid met het ware karakter van vele, zoo niet de meeste verschijnselen van hygiënischen aard. Nochtans zullen, naar den tegenwoordigen stand der natuur- en scheikundige wetenschap, vele dier verschijnselen voor oplossing vatbaar zijn, zoo zij maar aan een streng wetenschappelijk onderzoek worden onderworpen. De tijd voor dat onderzoek is dus aangebroken. Gesteund door natuur-, scheikunde en physiologie kan de hygiëne als zelfstandige wetenschap beoefend worden en zal de arbeid op dat gebied tot de gelukkigste resultaten moeten voeren. Daarom vooral moet dat onderzoek door de regeering krachtig bevorderd en aangemoedigd worden, niet slechts in tijden van gevaar, maar zonder ophouden. Het is reeds een verblijdend teeken des tijds, dat dit gevoelen door velen gedeeld wordt en dat van verschillende zijden reeds bij de regeering is aangedrongen op de oprichting van afzonderlijke leerstoelen voor het onderwijs in de hygiëne. Het kan wel niet anders of men zal bij dat onderwijs herhaaldelijk stuiten op raadselen, zelfs in de belangrijkste verschijnselen. Juist daarin zullen dan de mannen die met het onderwijs belast zijn, zoo zij liefde hebben voor de wetenschap, prikkels genoeg vinden om zich in die quaesties in te werken en naar een oplossing te zoeken. Als een noodzakelijke aanleiding tot de wetenschappelijke beoefening der hygiëne, verdient dus hare verheffing tot afzonderlijk leervak reeds alle aanbeveling. In de tweede plaats omdat daardoor aan het onderwijs een ruimere plaats wordt toegekend waarvan de nuttige gevolgen onmogelijk kunnen uitblijven. Wanneer elk student in de medicijnen en in de wis- en natuurkunde, verder de toekomstige ingenieur voor burgerlijke en waterbouwkundige werken verplicht was daaraan deel te nemen; wanneer het onderwijs in de beginselen der hygiëne in het programma van elke rijks-kweekschool voor onderwijzers als verplichtend leervak werd opgenomen, dan zouden de begrippen over hygiëne meer algemeene waardeering en toepassing in het dagelijksch leven moeten vinden. | |
[pagina 37]
| |
Veel meer dan nu het geval is, zouden de geneesheeren op de kleeding, woning en op het voedsel hunner patienten letten, de ingenieurs in hunne bouwplannen nauwkeuriger de hygiënische invloeden in rekening brengen, de schei- en natuurkundigen meer geprikkeld en voorbereid zijn tot een onderzoek op dat gebied. En zoo zij later worden opgeroepen om leden te zijn van de geneeskundige raden en gezondheidscommissies, met meer ijver en vrucht zullen zij aan hun roeping kunnen beantwoorden.
Is eens het onderwijs in de hygiëne nader geregeld, dan zal ook onze openbare gezondheidsregeling een belangrijke wijziging in vele opzichten moeten ondergaan. Niet het minst zal dit het geval zijn met de samenstelling der geneeskundige raden, die naar de tegenwoordige organisatie al zeer weinig beantwoordt aan de functie die haar bij de wet is opgedragen. Volgens art. 21 van de Wet op het geneeskundig staatstoezicht wordt voor een of meer provincies te zamen een geneeskundige raad benoemd, samengesteld, behalve uit den geneeskundigen inspecteur en den geneeskundigen adjunct-inspecteur binnen dien kring gevestigd, uit nog minstens zes en hoogstens tien geneeskundigen, minstens twee en hoogstens zes apothekers en één rechtsgeleerde als leden. De regeering echter behoudt zich voor, volgens al. 2 art. 21, aan dien raad andere personen als leden toe te voegen, en zegt in al. 3 art 21: door ons worden zoo vele plaatsvervangende leden benoemd als wij noodig oordeelen. Welke personen in al. 2 en 3 worden bedoeld, staat in de wet niet nader omschreven, maar zeker is het, dat in de geneeskundige raden der verschillende provincies alleen geneeskundigen en apothekers benevens één rechtsgeleerde, als leden en plaatsvervangende leden zitting nemen. Slecht voor enkele raden is nog een natuur- of scheikundige als lid aangevraagd. Ware nu de functie van het geneeskundig staatstoezicht van zuiver geneeskundigen aard, dan zou deze samenstelling der raden uit geneeskundigen en apothekers niet de minste bevreemding kunnen wekken. Nu echter ook het toezicht op den openbaren gezondheidstoestand in het programma van werkzaamheden is opgenomen, meenen wij, dat volgens deze organisatie de geneeskundige raden meer bestemd zijn, om voor een nauwkeurige naleving der geneeskundige bepalingen in de wet te waken, dan wel om den openbaren gezondheidstoestand te bestudeeren. Toch kan dit onmogelijk de bedoeling der wet van Juni 1865 geweest zijn. Naar het ons voorkomt heeft deze een veel ruimere opvatting en zij spreekt deze duidelijk genoeg uit in artikel 1. Art. 1 toch zegt: Het geneeskundig staatstoezicht omvat: a. het onderzoek naar den staat der volksgezondheid en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen tot verbetering; | |
[pagina 38]
| |
b. de handhaving der wetten en verordeningen, in het belang der volksgezondheid vastgesteld. Welk een gewichtig aandeel de geneeskundige raden hebben in de bevordering van den algemeenen gezondheidstoestand blijkt uit art. 2, waarin wij lezen: Het geneeskundig staatstoezicht is, onder onzen Minister van Binnenlandsche Zaken opgedragen aan: a. Inspecteurs en adjunct-inspecteurs; b. geneeskundige raden. Het is dus duidelijk dat de goede werking onzer openbare gezondheidsregeling zeer nauw samenhangt met een deugdelijke samenstelling dier raden, waaraan deze niet beantwoorden. Want, terwijl het geneeskundig element daarin sterk op den voorgrond treedt, is het hygiënisch element, zelfs naar het tegenwoordig standpunt der hygiëne in ons land, te veel miskend. Dat beide elementen in de raden vertegenwoordigd worden door geneeskundigen en apothekers schijnt ons een belangrijk gebrek in hunne samenstelling te zijn. Terwijl toch de geneeskundige politie in deze leden de juiste vertegenwoordigers vindt, is dit niet meer het geval voor zoover het de gezondheidspolitie betreft. Of zijn geneeskundigen en apothekers alléén de mannen, die de belangen der hygiëne in haar vollen omvang in ons land kunnen beschermen en den hygiënischen toestand het best kennen? Zeker is het, dat, terwijl de geneeskundigen door hunnen werkkring het allermeest de aangewezen personen daarvoor zijn, de apothekers daarentegen door hun ambt het allerminst daartoe in staat zijn. Want binnenshuis hebben zij hun werk, dat hen weinig in gemeenschap met de buitenwereld brengt, hetgeen toch dringend noodzakelijk is om den algemeenen gezondheidstoestand van de plaats hunner inwoning te kunnen beoordeelen. Natuurlijk kan zulks niet van allen gezegd worden; er zijn apothekers leden van de geneeskundige raden die onder gunstiger ambts-omstandigheden zoowel de belangen van de geneeskunde als van de hygiëne kunnen en weten te bevorderen. Deze echter vormen in alle raden een kleine minderheid, en de groote meerderheid kan in hare functie van apothekers zelfs bij den besten wil de zaak der hygiëne onmogelijk naar behooren dienen. Alzoo zijn het alleen de geneeskundige leden die over de hygiënische toestanden een eenigszins voldoend rapport kunnen uitbrengen en het hygiënische element in de raden vertegenwoordigen. Bij den grooten omvang van het toezicht op de volksgezondheid kan ook dat rapport slechts enkele toestanden betreffen, terwijl vele andere voor de geneeskundigen verborgen zullen blijven. Waarlijk, dat toezicht is te veelomvattend en de samenstelling der geneeskundige raden te gebrekkig en te eenzijdig dan dat wij daarvan veel zouden kunnen verwachten in het belang der volksgezondheid. | |
[pagina 39]
| |
Versterking van het hygiënisch element in die raden is daarom noodzakelijk. Niet alleen moeten geneeskundigen met het onderzoek naar de openbare gezondheid belast worden, maar ook de mannen, die door hun werkkring in veelzijdig contact komen met de buitenwereld en die van invloed kunnen zijn op den gezondheidstoestand van velen wien zij werk geven of op wier werk zij moeten toezien. Wij wenschen daarom in elken geneeskundigen raad nog 2 tot 3 industrieelen, 2 tot 3 rijksveeartsen en even zooveel ingenieurs voor burgerlijke of waterbouwkundige werken als leden en plaatsvervangende leden opgenomen te zien. Deze laatste vooral mogen nooit ontbreken. Hoe dikwijls toch grijpen architectuur en hygiëne in elkander, waarbij de bouwkundige inlichtingen of concessie heeft aan te vragen bij de geneeskundige ambtenaren of omgekeerd deze raad of adsistentie van genen noodig hebben. Wij herinneren slechts aan de noodzakelijke tusschenkomst van den civiel- of bouwkundig-ingenieur in de zoo belangrijke riool- of faecalienquaestie, in de verbetering en verschaffing van goed drinkwater. Met het oog daarop werd dan ook in de Commissie tot onderzoek van drinkwater in verband met de verspreiding der cholera, een inspecteur van den waterstaat opgenomen. Is daarmede erkend de onmisbare invloed van het bouwkundig element op hygiënisch gebied, hoe is het dan mogelijk dat men in het geneeskundig staatstoezicht dit element kan missen, dat in geen enkelen raad ook maar één ingenieur heeft zitting genomen? Bovendien zagen wij het aantal leden in elken raad gaarne vermeerderd met drie of vier natuur- of scheikundigen, aan wien het experimenteele onderzoek kan worden opgedragen, voor zoover het een hygiënische quaestie betreft en dit van natuur- of scheikundigen aard is. De benoeming echter van deze leden wenschten wij niet anders beschouwd te zien dan als een hulpmiddel, waardoor de geneeskundige raden voorloopig beter aan hun doel zouden kunnen beantwoorden. Want zoo later onze openbare gezondheidsregeling herzien mocht worden, dan zouden wij met kracht er op willen aandringen dat in de raden het experimenteele onderzoek, van welken aard dan ook, werd opgedragen aan Staatsambtenaren, waarvoor een rijks-laboratorium beschikbaar moest gesteld worden in de plaats waar de geneeskundige inspecteur gevestigd is. Wij behoeven het niet te zeggen, dat ook apothekers als scheikundigen daarvoor benoembaar zouden zijn. Dat deze als leden van de raden naar de tegenwoordige organisatie met het natuur- en scheikundig onderzoek worden belast, zonder eenige subsidie van staatswege, schijnt ons onbillijk en voor dat onderzoek nadeelig. Onbillijk toch moet men het noemen, van die leden zonder eenige vergoeding een vaak belangrijke opoffering van tijd en moeite te vragen voor werkzaamheden, in het belang van den Staat en van het algemeen verricht. Dit reeds, maar nog meer het gebrek aan de noodige | |
[pagina 40]
| |
hulpmiddelen moet de nauwkeurigheid van het onderzoek zeer schaden, dat door al deze oorzaken zich niet dan binnen zeer enge grenzen kan bewegen. Naar de thans fungeerende wet op het geneeskundig staatstoezicht, kan deze wijziging in de samenstelling der raden aan geen bezwaar onderhevig zijn. Immers al. 2 art. 21 luidde: Wij behouden ons voor aan dien raad andere personen als leden toe te voegen. De regeering acht dus zelf de toevoeging van andere personen (niet-apothekers en niet-geneeskundigen) als leden der raden noodzakelijk. Wij verwonderen ons dan ook dat die noodzakelijkheid door de geneeskundige inspecteurs zóó weinig is ingezien, dat bij gunstige uitzondering slechts één of twee natuur- of scheikundigen als leden of plaatsvervangende leden zijn aangevraagd en in geen raad één ingenieur, industrieel of rijksveearts heeft zitting genomen. Meer en meer zal de wenschelijkheid van een reorganisatie der raden in bovenbedoelden zin begrepen worden, wanneer het hygiënisch onderzoek door de regeering bevorderd wordt en het onderwijs in de gezondheidsleer bij de wet geregeld is. Want door onderzoek en onderwijs zal de groote belangrijkheid der hygiëne meer op den voorgrond treden en als een gevolg daarvan zal in de raden de geneeskundige politie feitelijk meer en meer afgescheiden worden van het toezicht op de volksgezondheid. Zoo de regeering nu of later niet besluiten kan deze beide als twee op zich zelf staande zaken te regelen, en dus het toezicht op den openbaren gezondheidstoestand aan het geneeskundig staatstoezicht blijft opgedragen, toch gelooven wij vast dat de geneeskundige raden gevormd zullen worden uit een geneeskundig- en hygiënisch element. Een samenstelling in dien zin verdient nu reeds alle aanbeveling en kan aan geen ernstige bezwaren onderhevig zijn.
Het derde punt dat, naar het ons voorkomt, overweging verdient, betreft een betere regeling van het toezicht op den algemeenen gezondheidstoestand der plattelands gemeentenGa naar voetnoot(*). In tijden van gevaarlijke epidemieën organiseert zich in enkele van de meest bevolkte gemeenten een gezondheidscommissie, die, hoe prijzenswaardig ook haar ijver moge zijn, door de onbekendheid met haar functie meer figureert dan ageert. Is het gevaar geweken, dan ontbindt zich de commissie in de overtuiging van een goed werk verricht te hebben. De verdere behartiging der openbare gezondheidsbelangen wordt dan wederom aan het gemeentebestuur overgedragen, dat daarmede in de kleinere gemeenten voortdurend is belast, maar zich vaak zoo weinig van zijn plicht bewust is, dat de jammerlijkste zorgeloos- | |
[pagina 41]
| |
heid in de bevordering van een algemeen belang daarvan een gevolg is. Die gemeenten, waarin een ijverig lid of correspondeerend lid van den geneeskundigen raad woonachtig is, verkeeren in eenigszins gunstiger omstandigheden. Zoo dat lid zijn functie goed begrijpt, zal hij zijne grieven met betrekking tot den gezondheidstoestand zijner gemeente aan dien raad blootleggen, welke op zijn beurt pressie op het gemeentebestuur uitoefent ter verwijdering van de bestaande gebreken. Men zal het ons moeten toestemmen dat op die wijze velen verstoken zullen blijven van het staatstoezicht, waarop toch ieder staatsburger billijkerwijze aanspraak kan maken. Het geneeskundig staatstoezicht werkt niet in het belang van allen maar van enkelen. Dat springt reeds dadelijk in het oog, wanneer men eenigszins aandachtig in de bebouwde kom eener plattelandsgemeente rondwandelt en zich even daarbuiten begeeft. Onverantwoordelijke ophooping van vuil en afval in toestand van verrotting schijnt hier geoorloofd te zijn; een weinig verder ziet men een huis in den meest bouwvalligen toestand, bewoond door een of meer huisgezinnen, die bij de minste windverheffing de instorting van een gedeelte hunner woning vreezen. Mestvaalten en scheidingsslooten vergiftigen de lucht en het drinkwater. Bedroevend vooral ziet het er in sommige gemeenten uit met de gemeentelijke of kerkelijke werk- en armhuizen, waarin overbevolking gepaard gaat met onzindelijkheid en den ellendigsten woningstoestand. Waarlijk, de onverschilligheid van vele gemeentebesturen in zaken de hygiëne betreffende, teekent zich op de treurigste wijze en met een spiegelbeeldige nauwkeurigheid in deze huizen af. In tijden van epidemieën zullen de ongelukkige bewoners zeer zeker de eerste slachtoffers zijn hunner eigene onzindelijkheid niet alleen, maar ook van de strafbare traagheid en den onwil der gemeentelijke of kerkelijke autoriteiten. En zoo zouden meer voorbeelden aangehaald kunnen worden, waaruit blijken kan hoe gebrekkig het toezicht op den algemeenen gezondheidstoestand in vele plattelands-gemeenten is, hoe weinig voldaan is aan den billijken eisch van gelijk recht voor allen. Het wordt meer dan tijd dat elke gemeente, bij een genoegzaam aantal zielen, van staatswege verplicht kon worden in overleg met den geneeskundigen inspecteur of adjunct-inspecteur een gezondheidscommissie te benoemen, waaraan de voortdurende behartiging der hygiënische belangen wordt opgedragen. Vreemd is het, dat, terwijl het toezicht op de geestelijke ontwikkeling der individuen verplichtend is gesteld, het aan de willekeur der gemeentehoofden overgelaten is toezicht uit te oefenen op den lichamelijken gezondheidstoestand, alsof de gezonde ontwikkeling van den geest niet afhangt van die des lichaams. Waarom bestaan, zoo zou men kunnen vragen, verplichte schoolcommissies overal en nergens verplichte gezondheidscommissies? De moeilijkheid om de geschikte | |
[pagina 42]
| |
leden te vinden, is voor deze niet grooter dan voor gene, veeleer gemakkelijker en in elk geval niet onoverkomelijk. Tot leden zouden in aanmerking kunnen komen artsen en veeartsen, apothekers, natuuren scheikundigen, architecten, onderwijzers, industrieelen en daarna allen die door hun algemeene ontwikkeling en erkende belangstelling in zaken van openbaar belang, gerekend kunnen worden in die commissie op hun plaats te zijn. Onderwijzers die hun opleiding aan rijkskweekscholen hebben ontvangen, zullen van zeer veel invloed kunnen zijn, wanneer bij de regeling van het onderwijs in de gezondheidsleer, de hygiëne ook onder de verplichte leervakken dier scholen is opgenomen. In kleinere gemeenten, waar het geschikte personeel niet gevonden kan worden en waar het aantal inwoners beneden een zekere grens blijft, zou de zorg voor den openbaren gezondheidstoestand onder voorgeschreven verplichting aan het gemeentebestuur opgedragen kunnen worden. Ten einde op die gemeentebesturen en tevens op de werkzaamheid der gezondheidscommissies in de grootere gemeentebesturen contrôle te kunnen uitoefenen, ware het wenschelijk dat jaarlijks een inspectie werd gehouden door commissies van twee of drie leden uit den geneeskundigen raad. Bij de tegenwoordige regeling van het geneeskundig staatstoezicht benoemt de inspecteur, volgens art. 13, zoo vele commissies als hij noodig oordeelt ter visitatie van de apotheken, van de winkels der drogisten en van den voorraad van geneesmiddelen en werktuigen der koopvaardijschepen. Deze commissies zenden hem de verslagen van hare bevinding, de processen-verbaal door haar opgemaakt enz. Het onderzoek van de afgekeurde of verdachte geneesmiddelen of werktuigen en de hervisitaties worden verricht door een commissie van drie leden, door den inspecteur daartoe aangewezen. Tevergeefs zoeken wij een dergelijk artikel in het toezicht op den algemeenen gezondheidstoestand. Art. 5 geeft aan de geneeskundige ambtenaren, aan de leden en de plaatsvervangende leden van de geneeskundige raden slechts de bevoegdheid, om alle openbare gebouwen en inrichtingen waar vele menschen samenwonen en werken binnen te treden, wanneer zij dit noodig achten en wanneer zij daartoe door den geneeskundigen inspecteur der provincie gemachtigd zijn. Maar van bevoegdheid alleen hebben wij een noodlottig uit- en afstel te vreezen in het toezicht op een allerbelangrijkste zaak, waardoor vele algemeen schadelijke toestanden onbekend blijven, die bij geregeld bezoeken opgemerkt en verbeterd konden worden. Bovendien is die bevoegdheid zeer beperkt en nergens is in de wet sprake van verplichte jaarlijksche of half-jaarlijksche visitaties der verschillende gemeenten. Toch gelooven wij, dat deze heilzaam zouden werken, vooral wanneer hervisitaties volgen bij lang verwaarloosde en | |
[pagina 43]
| |
slechte gezondheidstoestanden. Door dergelijke inspecties toch zouden in de eerste plaats de gezondheidscommissies en gemeentebesturen gedurig aan hunne plichten herinnerd worden. Waar zulks niet noodig was daar zouden deze in nauwer contact komen met de geneeskundige raden, wat zeer wenschelijk is voor een goede en noodzakelijke samenwerking, en tot een betere kennis van den gezondheidstoestand der gemeenten zal moeten leiden. Immers, men zal het ons moeten toestemmen, dat noch de gezondheidscommissies noch de gemeentebesturen zonder voorlichting van desbevoegden, alles kunnen overzien wat op de volksgezondheid betrekking heeft. Vooral met het oog daarop achten wij een nauw contact met de geneeskundige ambtenaren of raden zeer wenschelijk en noodzakelijk. Deze geven voorlichting en zijn behulpzaam in het opmaken van het programma van werkzaamheden, in het toezicht op den algemeenen gezondheidstoestand der gemeenten. Het ligt niet op onzen weg dat programma uit te werken; bovendien mogen wij het in ruwe trekken genoegzaam bekend veronderstellen om het met stilzwijgen voorbij te gaan. Liever wijzen wij er nog op, dat de wenschelijkheid van geregelde visitaties der verschillende gemeenten in het belang der openbare gezondheid, reeds bij herhaling besproken is in de vergaderingen der geneeskundige raden en door de commissie van geneeskundige inspecteurs, welke in een rapport op een inspectie om de vijf jaren aandringt. Wanneer echter geen jaarlijksche inspecties voorafgaan, dan zouden wij het tijdperk van vijf jaren te lang vinden. Er zijn openbare gezondheidstoestanden die gedurig toezicht vereischen en bij ook maar geringe verwaarloozing treurige gevolgen kunnen hebben. Waarlijk, zoo alle gemeentebesturen verplicht waren een gezondheidscommissie te benoemen, die met zorg samengesteld en door jaarlijksche inspecties van commissies uit de geneeskundige raden niet alleen gecontrôleerd maar tevens gesteund werd, dan zou het in vele gemeenten met den algemeenen gezondheidstoestand gelukkiger gesteld zijn dan nu. Ofschoon het mogelijk is, dat enkele gemeentehoofden met de wetten van 1865 en 1872 in de hand, zullen weigeren de wenken der gezondheidscommissie, zelfs bij naderen aandrang der geneeskundige ambtenaren, op te volgen, toch zijn wij optimistisch genoeg te gelooven dat verreweg de groote meerderheid de zorg voor den openbaren gezondheidstoestand gaarne overdraagt aan een commissie, die gerekend mag worden met genoegzame kennis en belangstelling de goede zaak te zullen bevorderen. Menig gemeentebestuur zal zich ijverig betoonen in het aanbrengen van die verbeteringen, welke door desbevoegden worden aanbevolen in het belang der volksgezondheid. Dat deze nu zoo dikwijls veronachtzaamd wordt, wij schrijven het voornamelijk daaraan toe, dat het groote belang niet genoegzaam begrepen, of dat er te weinig gewezen wordt op de gebreken van den gezondheidstoestand der gemeenten. | |
[pagina 44]
| |
Naar onze meening is de instelling van verplichte gezondheidscommissies, zoowel voor de plattelands-gemeenten als voor de steden, van zulk een heilzamen invloed en zoo gemakkelijk uitvoerbaar, dat wij geen enkel belangrijk bezwaar daartegen kunnen inbrengen.
Het vierde punt dat wij onder de aandacht wenschen te brengen, betreft het toezicht op de voedingsstoffen en de voorwerpen, die in het huishoudelijk leven gebruikt worden tot bereiden of bewaren daarvan en tot andere doeleinden. Ook dat toezicht behoeft meer uitbreiding, daar het in zijn tegenwoordigen omvang ons niet voldoende beveiligt voor het lage bedrog waaraan wij van de zijde der leveranciers zijn blootgesteld. Wanneer wij de lijst der voedingsstoffen inzien die uit winstzucht vervalscht worden met voor de gezondheid nadeelige stoffen, of die wij in vaak bedorven toestand gebruikenGa naar voetnoot(*), dan doen wij de treurige ervaring op dat daartoe onze meest gewone spijzen en dranken behooren. Dat deze ongelukkige vervalschings-manie de volksgezondheid zeer moet schaden, volgt reeds uit het feit, dat onze voedingsstoffen de bouwmaterialen voor het menschelijk lichaam zijn. En daar het als een axioma vaststaat, dat geen goed geheel uit slechte bouwstoffen kan worden opgetimmerd, zoo ook kan geen individu zich naar lichaam en geest gezond en krachtig ontwikkelen zonder gezonde d.w.z. deugdzame voedingsstoffen. Zeer eigenaardig drukt zich prof. G.J. MulderGa naar voetnoot(†) uit over den invloed van het voedsel op den volksaard, wanneer hij zegt: ‘Het krachtig diëet der Engelschen - het moge deels oorzaak, deels gevolg zijn van een krachtiger geestinspanning - staat in verband met de geestkracht dier natie; de Fransche soep met die kinderachtigheid, die zich afspiegelt in de twee even duistere woorden l'honneur et la gloire, waarmede die natie zich zelve altijd verblindt.’ Krachtiger nog heeft een Duitsch geleerde zijn meening over dien invloed uitgesproken in de woorden: ‘Wie der mensch iszt so ist er!’ En zoo kunnen talrijke uitspraken van talentvolle mannen aangehaald worden, waaruit blijken zou, hoe zeer de veerkracht van den geest, de energie der volken afhankelijk is van het diëet, alzoo beheerscht wordt door de keuze der voedingsstoffen. Niet alleen echter oefent de keuze daarop invloed uit, maar ook de aard der op wetenschappelijke gronden goed gekozen voedingsstoffen (m.a.w. de toestand waarin wij deze gebruiken) is van een zeer groote beteekenis. Het kan niemand onverschillig zijn te weten, dat de voedingsmiddelen wezenlijk dat zijn, waarvoor zij uitgegeven worden, of liever, dat zij zuiver zijn, dus onbedorven, niet vervalscht | |
[pagina 45]
| |
met vreemde stoffen waaraan het lichaam niet de minste behoefte heeft. Elke vervalsching toch waarbij stoffen in de maag gevoerd worden die voor ons van geen nut zijn, maar integendeel aanleiding kunnen geven tot belangrijke storing in de organische verrichtingen, moet wel een zeer nadeeligen invloed op het menschelijk lichaam uitoefenen. Meermalen was zij de oorzaak van vergiftiging met doodelijken afloop. Wij denken daarbij slechts aan de opzettelijk doop koper gekleurde groenten, aan het met zwavelzuur-koper gebakken brood, aan de hetzij opzettelijke of toevallige vermenging van het anijszaad met de zaden van de gevlekte scheerling enz. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat de arbeidende volksklasse onder die bedroevende vervalschingsmanie het meeste lijdt. De werkman immers ruilt arbeid of het geld daarmee gewonnen in tegen brood, meel of vleesch, waaruit hij nieuw arbeidsvermogen moet putten tot onderhoud van hem zelf en van zijn huisgezin. Maar zoo het nu blijkt, dat zijn inkoop voor een goed deel is vermengd met stoffen, die de stofwisseling vertragen, daaraan geen deelnemen en dus het arbeidsvermogen verminderen, dan gevoelt ieder, dat hij en de zijnen in de eerste plaats schade lijden en verzwakken. Zonder invloed op den Staat kan dit niet blijven; want waar het arbeidsvermogen van den werkman in het algemeen vermindert, daar kwijnt ook de welvaart van de maatschappij, materieel zoowel als intellectueel. Zeer terecht heeft de regeering dit begrepen en in de Wet van 19 Mei 1829 de vermenging van vergiftige of andere schadelijke zelfstandigheden in eet- of drinkwaren strafbaar gesteld. Maar zelfs wanneer onder schadelijke zelfstandigheden hier niet alleen bedoeld worden die, welke een dadelijk storenden invloed op ons organisme uitoefenen, maar ook de stoffen die van nature vreemd zijn aan het voedsel, dat wij dagelijks gebruiken en die de voedingswaarde er van verminderen, zelfs dan nog kunnen wij vragen: levert de Wet van 1829 een voldoenden waarborg op tegen de vervalsching onzer levensmiddelen? Het antwoord is hier zeer beslist, neen. Wat toch zou de wet baten, die den sluikhandel straft, zoo daarop geen streng toezicht gehouden werd? Wat zou er van de wet op maten en gewichten worden wanneer zij niet aan een herhaalden wettelijken ijk waren onderworpen? Waartoe een wet die de vervalsching van goud- en zilverwerken straft, zoo een wettelijke keuring niet ware voorgeschreven? Welnu dan, wat hebben wij te verwachten van een wet, die de vervalsching der voedingsmiddelen strafbaar stelt, zoo deze niet worden onderzocht? Waarom, zoo vragen wij verder, op maten en gewichten, op goud- of zilverwerken een wettelijke keuring en op de zuiverheid onzer dagelijksche voedingsstoffen in het geheel geen of een gebrekkig toezicht verplichtend gesteld? Is het dan van meer belang, goud of zilver van goed gehalte te koopen, dan brood van erkend goede hoe- | |
[pagina 46]
| |
danigheid? Er zal wel niemand gevonden worden, die dit in ernst zou kunnen beweren. Het is ons dan ook a priori onbegrijpelijk hoe de regeering een straf kon bepalen voor vervalsching, zonder daarop toezicht uit te oefenen. Misschien heeft zij daarbij uitsluitend het oog gehad op een vervalsching, waarvan de dood het gevolg is en die dus gemakkelijk ontdekt kan worden. Maar voor die gevallen was die wet niet noodig, want de vervalscher was giftmenger en zou ook zonder die wet wel strafbaar zijn. Zoeken wij dieper naar de oorzaak der gebrekkige regeling van het toezicht op de voedingsmiddelen, dan meenen wij deze te vinden in de bezwaren, die aan die regeling noodzakelijk verbonden zijn. Daarin zal ook wel de reden gezocht moeten worden, waarom ons tegenwoordig staatsbestuur niet kan besluiten in een beter toezicht te voorzien. Hoe glad en onzeker de weg ook moge zijn, die tot een goede regeling leiden zal, toch verdiende in het belang der volksgezondheid een eerste stap gedaan te worden. Als een eerste goede poging meenen wij dan te mogen aanbevelen de aanstelling van provinciale colleges van wetenschappelijke keurders, aan wie de gemeentebesturen op bepaalde tijden verplicht waren, monsters van de meest verschillende volksvoedingsstoffen ter onderzoek of keuring op te zenden. Die monsters zouden niet alleen van de leveranciers gevraagd moeten worden, maar ook van de verbruikers. De verslagen van het college van wetenschappelijke keurders enz. te Amsterdam kunnen bewijzen hoe veelomvattend en hoe belangrijk tevens dat onderzoek is. Met dat voorbeeld voor oogen, kan de aanbevolen maatregel aan geen ernstige bedenking onderhevig zijn, want de moeilijkheid is hier niet grooter dan bij de regeling van het ijkwezen en de zaak zelf niet minder belangrijk. Zoolang men echter voor dien eersten stap terugdeinst, zal het schandelijkste bedrog, op behendige wijze gepleegd, straffeloos kunnen worden voortgezet of zal toevallige verontreiniging onopgemerkt blijven. Ook in dit laatste opzicht is een wettelijk onderzoek onzer voedingsstoffen, uitgeoefend door provinciale colleges van keurmeesters zeer wenschelijk. Daardoor toch zal men noodzakelijk moeten komen tot een betere kennis onzer spijzen en dranken en van den invloed dien de gereedschappen ter bereiding of bewaring daarop uitoefenen. Daar nu die invloed vaak een zeer schadelijke blijkt te zijn (wij herinneren hierbij slechts aan de snijboonmolens met koperen tandraderen), wenschten wij in de wet, regelende het toezicht op onze voedingsstoffen, een artikel opgenomen te zien, waardoor het gebruik van die metalen of zelfstandigheden werd tegengegaan, welke bij de bereiding of bewaring van voedingsstoffen, deze kunnen verontreinigen en vergiftigen. Elke fabrikant van voorwerpen, die in het huishoudelijk | |
[pagina 47]
| |
leven met onze voedingsstoffen in onmiddellijk en noodzakelijk contact komen, moest door de wet verplicht worden, zijn fabrikaat aan een onderzoek te onderwerpen, vóórdat het tot algemeen gebruik in den handel gebracht mocht worden. Dat onderzoek zou opgedragen moeten worden aan het provinciaal college van wetenschappelijke keurders, die elk fabricaat van een merk moesten voorzien als een bewijs van zijn onschadelijkheid voor ieder die het wenschte te gebruiken. Het fabrikaat dat het onderzoek niet kan doorstaan, ontvangt dan geen merk en zou niet in den handel gebracht mogen worden op straffe van boete of gevangenis bij overtreding van het wetsartikel. Voorts zou het goed zijn de goedgekeurde voorwerpen behalve van het merk nog van de namen der fabrikanten te voorzien en bij den verkoop van de voorwerpen een officieele aanwijzing af te geven van het doel waartoe zij zonder eenig nadeel gebruikt kunnen worden, met een waarschuwing tevens voor het schadelijke of gevaarlijke van het gebruik er van tot andere doeleindenGa naar voetnoot(*). Het is van algemeene bekendheid dat vertinde koperen ketels tot het bereiden van sommige spijzen, b.v. aardappelen, zonder eenig gevaar gebruikt kunnen worden, terwijl zij in andere gevallen, zoo er zure spijzen of dranken in gekookt worden, aanleiding geven tot vergiftiging. In de meeste gevallen echter is totale onbekendheid met hetgeen er bij de toebereiding der eetwaren gebeurt, dikwijls oorzaak van een geheel verkeerd en gevaarlijk gebruik der keukengereedschappen. Ons laatste punt betreft nog den handel in kinderspeelgoed, in behangselpapieren, suikerwaren, gebak-versieringen, gordijn- en kleedjesstoffen, welke artikelen veelal met de vergiftigste verwstoffen gekleurd zijn. Ook daarop is een strengere contrôle van de zijde der regeering noodzakelijk en zeer wel mogelijk. Reeds zou o.i. veel gewonnen zijn, wanneer ook in ons land, evenals in Frankrijk en Pruisen, aan alle fabrikanten van dergelijke artikelen door de regeering een lijst van kleurstoffen werd voorgelegd, die bij de fabrikatie wel en tevens een lijst van verfstoffen die in geen geval gebruikt mogen worden. Bovendien zouden al deze handelsartikelen gedurig aan een onderzoek onderworpen moeten worden. Zoo het daarbij bleek dat het fabrikaat schadelijke of vergiftige kleurstoffen bevatte, moest de fabrikant volgens de wet strafbaar zijn. Door deze eerste stappen op een overigens moeilijk te betreden pad meenen wij tot een beteren toestand te kunnen geraken. En zelfs wanneer deze eerste beweging onzeker mocht blijken en struikelen deed, dan is toch een wankele beweging naar een goed doel ver te verkiezen boven een doodsche rust, die tot achteruitgang leidt en tot verwaarloozing van de hoogste belangen der menschheid. Met het oog daarop deelden wij onze meening mede over de open- | |
[pagina 48]
| |
bare gezondheidsregeling in ons land en wat daarmede ten nauwste samenhangt. Resumeeren wij in het kort de punten van behandeling. In de eerste plaats drukten wij de wenschelijkheid uit van een herziening van de Wet op het geneeskundig staatstoezicht en van de Wet ter voorziening tegen besmettelijke ziekten, voor zoover bevoegdheid wordt toegekend, waar van verplichting sprake moest zijn. In de tweede plaats hebben we aangedrongen op een regeling van het onderwijs in de hygiëne aan alle inrichtingen van hooger onderwijs en aan de rijks-kweekscholen voor onderwijzers. Want daarin zagen wij een belangrijk middel ter bevordering van een meer wetenschappelijk onderzoek op hygiënisch gebied en tot een meer algemeene en betere waardeering van het groote belang der hygiëne. Vervolgens werd de samenstelling der Geneeskundige raden getoetst aan het doel, waar aan zij moeten beantwoorden. En toen het bleek dat deze daarmede niet in overeenstemming was, hebben wij versterking van het hygiënisch element in die raden aanbevolen. Ons vierde punt betrof een betere regeling van het toezicht op den algemeenen gezondheidstoestand der plattelands-gemeenten. Het stelsel van verplichte gezondheidscommissies en van jaarlijksche visitaties der gemeenten door commissies van twee of drie leden van de Geneeskundige raden, werd daarbij door ons verdedigd. Eindelijk wenschten wij een beter toezicht op de vervalsching van onze spijzen en dranken en op de vervaardiging der gereedschappen, die met onze voedingsstoffen in noodzakelijk en onmiddellijk contact komen; een strengere contrôle ook van regeeringswege uitgeoefend op de fabricatie van die voorwerpen, welke in het huishoudelijk leven veel gebruikt worden en met vergiftige kleurstoffen geverfd zijn. Provinciale colleges van wetenschappelijke keurders moesten met het onderzoek van al die stoffen belast worden. Al zijn wij er van overtuigd, dat enkele van de punten, die wij in de voorgaande bladzijden onder de aandacht hebben gebracht, reeds vroeger een schrijven hebben uitgelokt, toch kon dit voor ons geen reden zijn, om die punten in dit opstel te verzwijgen. Meermalen blijkt het goed te zijn, zaken van algemeen belang bij herhaling onder de aandacht te brengen van hen, wien de regeling daarvan is toevertrouwd.
Sappemeer, Maart 1874. b. van der meulen. |
|