De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
De vrouw en de godsdienst.‘Alweer over de vrouw!’ zoo hoor ik, dunkt mij, zeggen; ‘wordt er al niet genoeg over haar geschreven?’ - Het is zoo, meer dan genoeg; en het kan mij zelve soms ergeren, als er over ons gesproken en geredetwist wordt, alsof wij zaken waren, en geen personen. Toch moet het mij van het hart, wat ik te zeggen heb, en misschien zal men het mij vergeven, als men de aanleiding kent, die mij tot spreken drong. Steeds grooter wordt het getal schrijvers over vrouwelijke ontwikkeling, en met dankbaarheid erkennen wij het vele goede, dat door hunne edele pogingen is tot stand gekomen. Toch, meen ik, schuilt er onder die schoone oppervlakte voor de vrouwen een gevaar, dat zich reeds hier en daar doet bemerken: het gevaar namelijk, van ijdel en overmoedig te worden door de nieuwe soort van hulde haar bewezen, en van onbesuisd voort te hollen op een verkeerden weg. Het is daarom noodig, van tijd tot tijd eens stil te staan, en naar andere stemmen te luisteren, ernstige, waarschuwende, beschuldigende stemmen, die zich nu en dan te midden der menigte verheffen, maar door het gewoel en het gedruisch in de wereld niet altijd gehoord worden. Een paar van die stemmen wenschte ik voor dat lot te bewaren. Nu twee jaren geleden verscheen in ‘De Gids’ de novelle ‘Hilda’, die het gansche land door gelezen en besproken werd. In die novelle wilde de schrijver aantoonen, dat atheïsme de hoogste ontwikkeling van 's menschen denken is, en dat godsdienst, ‘het geloof in God’, de menschen ‘hardvochtig, bekrompen en hoogmoedig maakt.’ Om die stelling te bewijzen, werden drie voorbeelden uit het dagelijksch leven aangevoerd, die ik hier even in het geheugen wil terugroepen. 1o. Eene jonge gravin, rijk, geëerd, gelukkig gehuwd, en daarbij innig vroom. Zij had God lief boven alles, en wilde die liefde tot God ook in hare kinderen aankweeken Daarom mag dan ook haar veelbelovende oudste zoon geene openbare school bezoeken; maar, doof voor de wenschen van haar man, zendt zij hem naar eene christelijk-nationale. Hier wordt hij bewonderd en gevleid; iedere inspanning wordt hem zooveel mogelijk verlicht of afgenomen, en zoo komt hij dom en ingebeeld aan de hoogeschool. Weldra begint hij te bemerken, dat jongelieden, die hij ver beneden zich waande, hem in kennis en ontwikkeling vooruit zijn, dat zij hem voorbij streven in de maatschappij. Vol ergernis en gekwetsten hoogmoed, geeft hij zich over aan uitspattingen van allerlei aard, en eindigt met een volkomen zedelijken ondergang. | |
[pagina 14]
| |
2o. Eene Roomsch-Katholieke moeder wil er niet van hooren, haar jongen eene vrijzinnige opvoeding te geven. Hij bezoekt eene geestelijke school, waar de H. Maagd hem onder hare bijzondere bescherming neemt, maar waar de som van opgedane kundigheden niet bijster groot is. Hij blijft dom en bekrompen, en krijgt geene betrekking naar zijn zin. Nu klaagt hij, dat in Nederland de Katholieken worden benadeeld; hij beschouwt zich als een slachtoffer, een martelaar, en partijhaat vervult zijn hart en dat zijner vrienden. 3o. Eene wereldschgezinde moeder wordt devoot, en gelooft eene Gode welgevallige daad te doen, door hare twee en twintigjarige dochter aan ‘een ouden vergrijsden roué’ ten huwelijk te geven. Haar kind zal dien man tot God brengen, en die eene ziel redt, bedekt eene menigte van zonden. Het meisje rilt, maar laat zich overtuigen dat het der vrouwen roeping is, zulke diep gevallen wereldlingen voor den hemel te winnen. Zij geeft toe, en wordt later natuurlijk ongelukkig, misschien misdadig. Ziedaar de drie voorbeelden. Bewijzen ze iets voor de geopperde stelling? In mijn oog niets. Mij dunkt, de schrijver lijdt aan eene schromelijke begripsverwarring. Maar dat daargelaten; bekwamer handen dan de mijne hebben dat destijds genoeg in het licht gesteld. Wat mij trof, was dit: dat het drie vrouwen waren, die de auteur koos om aan te toonen, dat de godsdienst de harmonische ontwikkeling van den mensch belemmert, en hem ongeschikt maakt voor het werkelijke leven. Zou dat toeval zijn, dacht ik, of zou het een, misschien onwillekeurig bewustzijn verraden van de kracht en den invloed der vrouw op godsdienstig gebied, en van de gebrekkige wijze waarop zij beide gebruikt? - En hoe meer ik hierover nadacht, en om mij heen zag in de wereld, des te vaster werd in mij de overtuiging, dat èn Hilda zelve, èn de drie vrouwentypen tegenover haar, treurige teekenen des tijds zijn, die in hare hoofdtrekken meer van de werkelijkheid teruggeven, dan men wel wenschen zou.................................... Daar klonk nog eene stem; - en wat zij sprak, was zoo ernstig en streng, en zoo droevig waar, dat het mij trof tot diep in de ziel. Ik moet ze ook aan anderen doen hooren: ‘Het is een schoone zomeravond; langzaam vaart een vrachtschip op de Loire. De schipper is op het dek bezig, alles in gereedheid te brengen voor den nacht, en beneden in de kajuit zit Margot, zijn jonge vrouw, met haar eerste kind op den schoot, en een hart vol blijdschap en geluk. - Daar valt haar oog op een Christusbeeldje, dat juist in het volle licht van de lamp hangt. Haar blik wordt ernstig, voor haar geest rijst het beeld van eene bedroefde moeder, innig medegevoel vervult haar hart: ‘Zou Maria geweten hebben dat haar zoon God was, en toch aan | |
[pagina 15]
| |
het kruis moest sterven? Ach! hoe zal zij gewenscht hebben, dat hij liever een gewoon menschenkind ware geweest, dat had kunnen opgroeien tot een man, en onbekend en ongedeerd, een rustig leven had kunnen leiden!’ - Zoo dacht Margot, en zij drukte haar lieveling vaster aan het hart. ‘Het was juist eene gedachte voor eene vrouw! Liever een veilige, maar onedele rust voor den man die uit haar geboren is, dan het goddelijk lijden, het martelaarschap van het genie! - Liever nog dat de ziel, die niet uit haar is, in gevoellooze traagheid wegkwijne en sterve, dan dat het lichaam, dat uit haar is voortgekomen, dat zij gevoed en verzorgd heeft, ten verderve ga! Zoo spreken zij allen, Margot, en hare millioenen zusters op aarde; - en onder hare zonen is er niet één, die den Kalvarië-heuvel beklimt, maar duizenden wentelen zich als zwijnen in het slijk. - Toch zijn zij goed, die vrouwen, haar hart is rein, hare liefde teeder, - het is alleen maar de ziel die dood is in haar, het is alleen de ziel van hare kinderen die zij doodenGa naar voetnoot(*)!’ Ziedaar dus, wat geschiedt. Terwijl men aan den éénen kant het verstand van de vrouw, haar scherpte van blik en haar aanleg voor kunst en wetenschap roemt, zoo wordt tegelijk het vrouwelijk leven aangevoerd als bewijs voor den verderfelijken invloed van den godsdienst, - zoo wordt op ons, vrouwen, voor een groot deel de schuld geworpen van het gebrek aan beginselen en zedelijke kracht in de wereld. Ontzettende beschuldiging, indien zij waarheid behelst! Ik weet wel, wij kunnen ons verontwaardigen over dergelijke uitspraken, en ze leugenachtig noemen, - of wij kunnen ons hooghartig afwenden, en ze beneden onze aandacht rekenen. Maar dat verhindert niet dat zij, eenmaal gehoord, telkens weer naklinken in ons hart, beschuldigend of aansporend, al naarmate wij het noodig hebben. Zou het daarom niet beter zijn, er eens bedaard over na te denken, en te onderzoeken, hoe groot het deel van waarheid is, dat er in steekt? - En dan, vrees ik, zal de uitkomst niet in ons voordeel zijn, en zal ons geweten instemmen met de bittere ironie van de laatste woorden. Het is waarlijk geene kleinigheid, die ons ten laste gelegd wordt: gemis aan zedelijke verheffing en kracht, verlammend werken op onze omgeving! Hebben zij recht, die dit van ons beweren? O, ik ken er - en wie kent er niet? - van die edelen onder ons geslacht, die in stilte, onbemerkt door de wereld, zulk een hooge mate van geestelijk leven en zielegrootheid openbaren, dat men met eerbied het hoofd voor haar buigt. En ik weet ook, dat, bij ernstige omstandigheden, menige vrouw meer zedelijke kracht toont te bezitten, dan zij zelve of anderen | |
[pagina 16]
| |
ooit vermoed hadden. Maar wat de eersten betreft, de bewondering, die zij wekken, toont genoeg, dat zij tot de zeldzamen behooren; en dan, de groote gebeurtenissen in het leven zijn niet talrijk; voor de meesten bestaat het uit kleinigheden, en het is dáár, in het alledaagsche leven, dat men ontdekt, op welk laag zedelijk standpunt de meeste vrouwen nog staan. Zeg ik te veel? Zouden Margot en de drie vrouwen in ‘Hilda’ hare tegenbeelden in de werkelijkheid niet vinden? - Zijn ze zoo talrijk onder ons, de moeders, die hare kinderen liever zien lijden en sterven, dan waarheid en plicht verloochenen? - Toch heeft de moederliefde den naam van de minst zelfzuchtige te zijn. Maar ach! dan ziet het er treurig uit in de wereld. Want doet het niet menigmaal pijnlijk aan, te zien, hoe weinig zelfs die liefde vrij is van egoisme? Bij verreweg de meeste moeders - ook uit den beschaafden stand - is zij niet veel meer dan een soort van instinct, dat op den naam van liefde geen aanspraak mag maken. Haar uitwendige plichten vervullen zij met teederheid en trouw; - dat doen ook vele dieren; - maar verantwoordelijkheid tegenover de jonge zielen, die haar zijn toevertrouwd, gevoelen zij niet; - maar voor hare kinderen ook rechten te erkennen, en hoogere plichten dan tegenover haar zelve, dat vermogen zij niet. Door haar zelfzucht en karakterloosheid staan zij hunne zedelijke vorming in den weg, in plaats van die te bevorderen; en menigmaal eindigen zij met de liefde harer kinderen voor goed te verliezen. Want liefde - zelfs voor ouders - laat zich niet dwingen, ze moet gewonnen worden. Neen, geen eigenwaan, geene zelfverblinding. Laten wij het liever volmondig erkennen, hoe plat en alledaagsch de levensopvatting van de meeste vrouwen is. Schijnt het bij de groote meerderheid niet de éénige vraag, hoe zij het zich aangenaam en gemakkelijk zullen maken? - En geen wonder, want van jongs af wordt die oppervlakkigheid bij haar aangekweekt. - Eene vroolijke jeugd wenscht de moeder voor hare dochter, en zij heeft gelijk; vroolijkheid is een recht van de jeugd. Maar om dat doel te bereiken, leert zij haar het leven alleen van de buitenzijde kennen, voert haar van de ééne vermakelijkheid tot de andere, en ontheft haar van iederen plicht of ernstige bezigheid. En zij bemerkt niet, dat zij, wel verre van hare dochter gelukkig te maken, haar een schat van bitterheid en teleurstelling vergadert, dat zij den geest in haar uitdooft, en haar hart oud maakt vóór den tijd. En zij weet niet, dat, om waarlijk vroolijk en jong te blijven, er ook levensernst in het hart moet wonen, dat men het leven moet hebben leeren beschouwen als een taak, niet als een spel. Het meisje, op hare beurt eene vrouw geworden, is wat eene dergelijke opvoeding liet verwachten. Ik spreek nu niet eens van diegene voor wie vermaak en opschik alles is, die steeds hunkert naar afwisseling van genot, die in hare jeugd een speelpop, en later een voor- | |
[pagina 17]
| |
werp van minachting en spot voor broeder of echtgenoot is. Maar zelfs bij haar, die door talenten en ontwikkeling hooger staat, doet zich een groote leemte in het karakter gevoelen. Zij heeft gezond verstand en eene voldoende mate van kennis; zij is aangenaam in den omgang, vriendelijk en hulpvaardig; zij is ook goed en vroom, leest in den bijbel, en gaat trouw ter kerk. Is zij gehuwd, zij heeft haar man en kinderen hartelijk lief; geene moeite is haar te groot, waar het hen geldt; zij tracht, zooveel in haar is, hun stoffelijk welzijn te bevorderen. Maar daarmede houdt alles op. Zij kent geene andere wereld dan die hare zinnen waarnemen. Nooit heeft zij leeren nadenken over, of ook maar belangstellen in de groote levensvragen, die de maatschappij bewegen. Haar gedachtenkring bepaalt zich tot haar gezin, en wat daarop betrekking heeft. En waar nu de belangen van dat gezin in strijd komen met die der menschheid, waar het toepassen van hoogere beginselen dengenen, die zij liefheeft, eenig stoffelijk nadeel kan toebrengen, daar schieten hare krachten te kort, daar vindt echtgenoot, broeder of zoon geen steun in haar. Zij gevoelt niets voor dat hoogere, en kan het niet begrijpen of goedkeuren; ja, zij vindt het dwaasheid, dat men ter wille van ‘vreemden,’ of van een ‘overdreven plichtgevoel,’ zich zelf of zijne betrekkingen zou opofferen. Juist de liefde, die groote kracht in de wereld, werkt bij haar verzwakkend en ontzenuwend op hare omgeving, omdat ze zelfzuchtig is. Is het wonder, dat dergelijke vrouwen, met al hare goede eigenschappen en bedoelingen, geen invloed ten goede uitoefenen op haren huiselijken kring, - dat broeders, en echtgenooten, en volwassen kinderen, zonder zich zelf daarvan rekenschap te geven, haar met toegevende vriendelijkheid, maar niet met die eerbiedige teederheid bejegenen, welke haar anders zou toekomen? - Is het wonder, dat zij bij het klimmen der jaren klaagt over nutteloosheid, over miskenning, over het egoisme der mannen, - en dat eindelijk de Eumenide van onzen tijd, de levensmoeheid, haar aangrijpt, en de weinige kracht die nog in haar was, verwoest? Bij haar, die zich meer bij uitstek vroom of ernstig noemen, vertoont dit beeld eenigszins gewijzigde trekken: wat meer stroefheid, wat meer eenzijdigheid in het oordeel over menschen en zaken; maar overigens, bij veel goeds, in een anderen vorm, dezelfde oppervlakkigheid, dezelfde kleinzieligheid, hetzelfde egoisme, en op het einde dezelfde levensverachting. Denkt niet dat ik overdrijf. Ik ken ze, gehuwde en ongehuwde vrouwen, wier omstandigheden in ieder opzicht gunstig zijn, die in kundigheden en talenten boven het alledaagsche gaan, en wie toch de verveling op het gelaat staat geteekend. Zij sleepen het leven voort als een last, en komen er rond voor uit, dat zij nog liever diep ongelukkig zouden zijn, als zij daardoor konden ontsnappen aan de eentonigheid en onbeduidendheid van haar leven. | |
[pagina 18]
| |
Wat zou de oorzaak zijn van die vreeselijke kwaal? - Op die vraag worden verschillende antwoorden gegeven. - ‘Het is het onvermijdelijk gevolg van de beschaving met hare steeds toenemende behoeften,’ zegt de een. - ‘Neen, het is de godsdienst,’ zeggen de schrijver van ‘Hilda,’ en zijne geestverwanten; ‘het geloof in een persoonlijken God werkt verslappend op den mensch, het ontrooft hem het gevoel van eigen werkzaamheid en verantwoordelijkheid, en doodt zijne zedelijke kracht. En daar de vrouwen het godsdienstigst zijn, openbaart zich de kwaal bij haar het sterkst. Maakt haar tot atheïsten, en gij zult zien dat het beter wordt.’ - Nog anderen zoeken de oorzaak alleen in de gebrekkige verstandsontwikkeling der vrouw, en verwachten al hun heil van beter onderwijs. Het eerste antwoord is, dunkt mij, even troosteloos als weinig afdoende. Natuurlijk heeft de beschaving, even als iedere goede zaak, hare schaduwzijde en eigenaardige gevaren. Maar zoolang het woord ‘beschaving’ nog zoo veelomvattend is, en op zoo verschillende wijzen wordt begrepen, - zoolang wij nog hoogst beschaafde menschen kennen, wier zielskracht en levensmoed ongebroken bleven, - zoolang gaat het niet aan, zich met eene algemeenheid van de zaak af te maken. Wij dienen dus te onderzoeken, of het ook de aan- of afwezigheid van een of ander bestanddeel in onze hedendaagsche beschaving is, die zoo nadeelig werkt. Dit verkeerde bestanddeel nu vinden Constantijn, en velen met hem, in den godsdienst. ‘Wat de mannen betreft, die beginnen al mooi van de kwaal te genezen, maar de vrouwen, - och, Katholiek of Protestant, meest alle zijn zij nog onder het net van het geloof gevangen. Het bindt hare vleugels, het verlamt hare kracht, het maakt haar leven tot eene nuttelooze zelfkwelling.’ - En dan wijzen zij ons op een tal van feiten, die wij, helaas, niet kunnen ontkennen. Hier is het eene moeder, die in den naam van den godsdienst alle vreugde uit haar huis verbant en er in plaats van een tempel der gezelligheid, een klooster of gevangenis van maakt. Geen wonder dan ook, dat echtgenoot en zonen hun genoegen elders gaan zoeken, en dat de dochters ontevreden, en als met een ijskorst overdekt worden. - Dáár is het eene dochter, die met een voornaam medelijden op hare ouders neerziet, omdat zij nog zoo wereldsch zijn, en niet bekeerd, als zij. Wijd en zijd zoekt zij sympathie en werkzaamheid, en zij vergeet hare heiligste plichten te huis. - Hier wordt uit godsdienstigheid alle zucht naar kennis, alle gevoel voor schoonheid en kunst, alle belangstelling in het stoffelijk leven in het vrouwelijk gemoed uitgedoofd, of onvoldaan gelaten, en daardoor een akelig ledig in hoofd en hart voorbereid; - en ginds werpt diezelfde godsdienstigheid met hare sentimenteele dweperij en zoete droomen een sluier over verstand en geweten, die de zelfkennis belet, en ijdelheid, lichtzinnigheid en zelfzucht rustig laat voortgroeien in de ziel, - terwijl eindelijk de gevaarlijkste | |
[pagina 19]
| |
soort van hoogmoed, geestelijke hoogmoed, vooral bij vrouwen, op den bodem van den godsdienst ontspruit. Wij geven toe, dat deze feiten bestaan; en zij die het ‘geloof in God’ als de bron van al dat kwaad veroordeelen, hebben dus wel den schijn voor zich. Maar ook niets meer dan den schijn. Met evenveel recht zouden zij het graan een pest voor de maatschappij kunnen noemen, omdat daaruit de drank bereid wordt, die duizenden gezinnen rampzalig maakt. Want heeft datzelfde geloof ook niet gansch andere dingen voortgebracht? Heeft het niet bergen van ruw geweld omvergeworpen, en den weg gebaand voor den vooruitgang en de beschaving der menschheid? - en is het voor velen niet eene kracht tot zelfverloochening en moed en allesvergevende liefde, tot toewijding aan de menschheid en volharding in het goede ten einde toe? Hoe is dat mogelijk? Men plukt toch geen druiven van distelen, of vijgen van doornen? Neen, wat de vrouwen in ‘Hilda’ op het dwaalspoor bracht, was niet het geloof in God, en in zijne nauwe betrekking tot den mensch, - niet het vertrouwen op de alles overwinnende kracht van zijn geest, - niet het besef van 's menschen edelen aanleg en hooge bestemming; - het was een bekrompen gehechtheid aan begrippen en leerstellingen, die met geloof en liefde niets gemeen heeft; het was de geloofsleer, en niet de godsvrucht. De drank, die op geestelijk gebied de zinnen bedwelmt en het verstand benevelt, is niet geput uit de reine bron van het geloof alleen; zij is een brouwsel van eigen maaksel, samengesteld uit de edelste neigingen van het menschelijk hart, ja, maar vermengd met de zeer onedele bestanddeelen van stoffelijken zin, onkunde, onverschilligheid en heerschzucht. ‘Maar juist die vermenging van het edele met het onedele is het eigenaardig karakter van den godsdienst,’ zegt men, ‘en daarom kan alleen het atheïsme hier helpen, dat den mensch leert, zijn eigen krachten en vermogens te gebruiken, en niet meer te steunen op eene denkbeeldige macht buiten hem.’ - En welke zijn dan wel die vermogens, die hij bovenal zal leeren gebruiken in de school van het atheïsme, dat geen doel in de schepping, geen zedelijke bestemming en geen toekomst voor den mensch erkent, - van het atheïsme, met zijn rusteloozen strijd voor zelfbehoud en voor de stoffelijke goederen des levens? - Zijn dan de Hilda's zooveel beter en edeler, toonen zij zooveel meer zedelijke kracht dan hare geloovige zusters? God beware ons voor hare halve geleerdheid en ongebreidelde hartstochten! - Gelukkig zijn zij niet allen atheïsten, die zich verbeelden het te zijn; de menschelijke natuur verzet zich instinctmatig tegen dit miskennen harer heiligste behoeften. Van daar ook bij de verdedigers van het ongeloof menigmaal eene zekere hartstochtelijkheid, een zich boos maken en opwinden zonder oorzaak, waardoor ze op ons den indruk maken, alsof zij, terwijl zij anderen trachten te overtuigen, nog eene tegenstrijdige stem in hun eigen binnenste tot zwijgen hebben te brengen. Daarom, zoo- | |
[pagina 20]
| |
lang wij overtuigd zijn, dat de mensch meer is dan een stoffelijk wezen, zoolang wij zien, dat zijne natuur eischen heeft, die door niets in de zinnelijke wereld te bevredigen zijn, en die hem onwederstaanbaar drijven naar de gemeenschap met een wezen, dat alle volmaaktheid in zich vereenigt, - zoolang zeggen wij niet: ‘weg met den godsdienst!’ maar vragen wij voor allen, en allereerst voor de vrouwen, een beter en gezonder godsdienst, meer en beter geloof! Ja, - want, al zijn wij het niet met doctor Kroner eens, dat het geloof in God haar bederft, met Trioatrin moeten wij het erkennen, dat datzelfde geloof in haar nog geen bron is van grootere zedelijke kracht, en van eene hoogere levensopvatting. Vanwaar dit? - Twee oorzaken werken hiertoe voornamelijk samen: hare natuur en hare opvoeding. De vrouw, met haar licht bewogen gemoed, haar zoo kwetsbaar gevoel, heeft behoefte aan een steun te midden van het gewoel des levens, aan troost en bemoediging bij de vele kleine en groote smarten, die haar treffen. En waar haar nu door den godsdienst die kracht en troost schijnen te worden aangeboden, daar grijpt zij ze gretig aan, en ziet niet, dat het menigmaal valsche waar is. Hare levendige verbeelding heeft behoefte aan poëzie, - en waar nu het bijgeloof zich in schoone vormen weet te kleeden, daar boeit het haar onwederstaanbaar, - zij het ook soms maar voor een tijd. Zoo wordt haar de godsdienst, in plaats van eene kracht tot verhoogd leven en werkzaamheid, tot een soort van slaapdrank, tot een middel, om met de haren hier kalm en tevreden te leven en hoopvol te sterven; meer niets. - Niet in den godsdienst zelf ligt hiervan de oorzaak, maar in haar, die een stuk glas voor een diamant aanzag. - Wie zal haar dit verwijten? Werd niet tot voor korten tijd, en wordt niet nog menigmaal, hare opvoeding verwaarloosd, en haar, op wetenschappelijk en godsdienstig gebied, een onderwijs gegeven, waarbij verstand en oordeel onderdrukt, in plaats van geoefend werden? - Zij die de vrouw hard vallen over hare bekrompenheid en haar bijgeloof, mogen eerst toezien, in hoever zij zelf de schuld daarvan dragen. ‘Maar wij gaan betere tijden te gemoet. Het middelbaar onderwijs begint meer en meer algemeen te worden; dat zal haar geest verhelderen; zij zal zich losmaken van alle bijgeloof, en als een krachtig, zelfstandig, redelijk wezen optreden’..... Zeker, beter onderwijs is een heerlijke zaak; ik geloof dat er weinig vrouwen zijn, die dit niet met dankbaarheid erkennen, en die niet gevoelen, dat het haar in vele opzichten tot een zegen is. Toch hoop ik niet tot de alarmisten te behooren, wanneer ik de groote verwachtingen van dat onderwijs niet in alle opzichten deel; als ik nog iets anders noodig acht, om de vrouw ook als zedelijk wezen een hooger standpunt te doen innemen, en als ik vrees, dat het onderwijs van onzen tijd een groote schaduwzijde heeft. | |
[pagina 21]
| |
Ik stel mij een meisje voor, zooals er tegenwoordig vele de burgerschool verlaten; voortreffelijk onderwezen, en met allerlei kennis toegerust. In oude en nieuwe geschiedenis is zij volkomen thuis; zij spreekt met evenveel gemak en oordeel over het leven en werken van de volken der oudheid, als over de godsdienstige en staatkundige bewegingen van onze dagen. De meetkunst heeft haar vlug en helder leeren denken; physica en chemie hebben hare oogen geopend voor de geheimen der natuur. Ook in de letterkunde en in de schoone kunsten is zij geen vreemdelinge; met smaak en oordeel kan zij genieten van de voortbrengselen van het genie op ieder gebied. En aan dat alles paart zij een ernstige begeerte naar meer kennis, naar steeds hooger ontwikkeling. - Ziedaar nu eene beschaafde vrouw; in haar is geen plaats meer voor godsdienstig bijgeloof. Zij glimlacht over de kinderachtige voorstellingen harer jonge jaren, en ziet met goedhartig medelijden neer op diegenen onder hare vriendinnen, die nog in dat bijgeloof gevangen zijn. Bidden.... waartoe? Zij weet immers dat God de eeuwige wetten der natuur niet om harentwil veranderen kan! - Naar de kerk gaan.... zij kan haar tijd wel beter besteden; heeft zij niet de groote geesten uit ouden en nieuwen tijd, die haar steeds eene wereld van gedachten ontsluiten? Een enkelen keer naar de Roomsche kerk, dat is wat anders; die eeredienst heeft iets poëtisch, daar wordt de ziel als op de vleugelen van wierook en muziek omhoog gedragen! Maar de Protestantsche godsdienstoefeningen zijn zoo koud, en geven haar geest geen voedsel genoeg. - Zij is eene ontwikkelde vrouw!.... Hoe komt het dan, dat zij, bij al hare ontwikkeling, hare plichten tegenover zich zelve en de wereld niet begrijpt, - dat men tevergeefs bij haar zoekt naar zuiver en diep gevoel, en in plaats van dat slechts sentimentaliteit of hartstocht vindt, - dat zij alle zedelijke kracht mist, waar het geldt een moeielijken plicht te volbrengen, of eigen geluk aan hoogere belangen op te offeren? - Hoe komt het, dat er in haar wezen iets hards en kouds en onharmonisch is, - dat zij bij de vrouwen, die haar leeren kennen, misschien bewondering, maar zelden liefde wekt, en dat de mannen uitroepen: ‘weg met al die geleerdheid, zij maakt de vrouw tot eene mislukte kopie van den man; geef ons dan nog liever de onontwikkelde vrouwen van vroeger weer; die hadden een hart!’ Een hart? Dat heeft ook zij, de arme; maar het is begraven onder een grooten hoop schoolgeleerdheid, waaronder het dreigt te stikken. En als het zich nu en dan een uitweg baant, dan gaat het langs allerlei zijpaden, omdat het den grooten weg niet kent. - Zij kan dwepen met de helden en heldinnen van Sophocles, van Shakespeare, van Göthe en Schiller. Zij stort tranen van aandoening bij het verhaal van hunne smarten en hunne grootheid, - maar voor het lijden en strijden van de menschheid om haar heen blijft zij onverschillig. Zij geniet van de heerlijkste voortbrengselen der kunst, - maar dat | |
[pagina 22]
| |
genot ook eens te schenken aan zoovelen, die er anders van verstoken blijven, daaraan denkt zij niet. Zij bewondert den grootschen eenvoud der natuur, hare stille schoonheid; zij vindt de kleine hut op de heide, aan den rand van het bosch, veel schilderachtiger dan het prachtige buitenverblijf daar ginds; - maar die hut eens binnen te treden, en daar te leeren, hoeveel zedelijke grootheid en schoonheid soms achter een schamel kleed verborgen is, dat komt niet in haar op; zij zou rillen van de gedachte alleen. Neen, een ontwikkelde geest, een verfijnd schoonheidsgevoel, hoezeer ook onmisbare bestanddeelen in het wezen der vrouw, zij zijn op zich zelf niet in staat haar zedelijk leven te versterken. Eer het tegendeel. Want, hoe meer beide ontwikkeld zijn, des te menigvuldiger komen zij in botsing met de soms ruwe werkelijkheid. Pijnlijk aangedaan, trekt men zich terug in een kleinen kring, waar alles wordt gedaan om die botsingen te vermijden, en men eindigt met een volslagen egoist te worden. Evenmin als de meest verfijnde schoonheidszin de Grieken voor zedelijke verbastering heeft kunnen bewaren, evenmin zal hij het ons kunnen doen, zoo hij niet door een hooger beginsel wordt geleid en beheerscht. Dat hoogere beginsel nu vind ik in den godsdienst. Niet in een angstvallig vasthouden aan de eene of andere geloofsleer, of in een somber veroordeelen van de wereld, als bedorven, en een droomend wachten op eene toekomstige zaligheid. Maar ook niet in den godsdienst van sommigen, die aan plichtgevoel ‘genoeg’ hebben. Plichtgevoel - dat klinkt schoon! - Maar hebben zij het dan nooit ondervonden, hoe dat plichtgevoel - dat den mensch met zich zelf alleen laat tegenover eene wereld, waarin voor hem geen hoogere geest woont, - dat niet gesteund wordt door het zien van den Onzienlijke, en door het bewustzijn van in gemeenschap met Hem te leven en te werken, - hoe dat plichtgevoel menigmaal onbekwaam is om den wil te besturen, onmachtig om dien te buigen tot het heroïsme der zelfverloochening? - Neen, plichtgevoel alleen kan niet genoeg zijn. Slechts dáár, waar het wortelt in geloof, in godsdienst, slechts dáár kan het een levende kracht in den mensch, een veilige gids op zijn weg worden. De godsdienst nu dien ik bedoel, is die welken wij in Jezus zien, en waartoe de behoefte iederen mensch is ingeschapen. Het is een levendig gevoel van eerbied, bewondering, dankbaarheid, vreugdevolle toewijding jegens God, dien wij overal in de schepping aanschouwen, en wiens tegenwoordigheid ons hart gevoelt. Het is eene hartelijke liefde tot onze medemenschen, ook de diepstgevallenen, als kinderen van dien God, door Hem met edelen aanleg en voor een heerlijke toekomst geschapen. Het is een innige begeerte om mee te werken tot het doel van vooruitgang en volmaking, zoo voor de menschheid in haar geheel, als voor elk in het bijzonder; - het is het erkennen van eene hoogere orde, die de zinnelijke wereld beheerscht, en doordringt, en heiligt. | |
[pagina 23]
| |
Waar die gevoelens in het hart van de vrouw worden aangekweekt, daar zal het onderwijs van den tegenwoordigen tijd haar tot een zegen zijn; - waar dit verzuimd wordt, is het haar ten vloek. Waar de godsdienstige ontwikkeling met de verstandelijke gelijken tred houdt, daar krijgt het leven der vrouw verhoogde beteekenis en waarde, daar kan zij de plaats innemen, die haar in de maatschappij toekomt. Waar dit niet plaats heeft, daar wordt zij een halfslachtig wezen, dat òf het medelijden, òf den lachlust opwekt. Maar juist dat godsdienstig element wordt in de hedendaagsche opvoeding te veel op den achtergrond geschoven. Men wijt het aan den tijdgeest, die nu eenmaal ongodsdienstig is, en die ook onze kinderen en jongelieden beheerscht. Maar wat doet men om dien tijdgeest te veranderen? - Men zendt zijne kinderen naar de catechisatie, en meent daarmee alles gedaan te hebben - alsof godsdienst iets was, dat in een paar uren 's weeks aangeleerd kon worden! - Neen, wil men een degelijken en gezonden godsdienstigen geest in de vrouw ontwikkelen, dan moet hare geheele opvoeding, en ook haar onderwijs, van zulk een geest doordrongen zijn. - Ook het onderwijs, zeg ik, zelfs op de zoogenaamd godsdienstlooze scholen - het zou er niet minder door worden, en zeker goede uitkomsten leveren. Leert men de meisjes b.v. natuurkunde, men geve haar niet alleen een reeks van eigenschappen en krachten te aanschouwen, maar men voere haar ook rond door het groot heelal, en doe haar daarin de orde en doelmatigheid, de verheven schoonheid, de eeuwige wetten en het rusteloos streven naar verbetering en volmaking opmerken, - en als van zelf zal het jonge meisje zich gedrongen gevoelen tot bewondering en aanbidding van Hem, die het al bezielt en beheerscht. - Bij de geschiedenis wijze men haar op de steeds voortgaande ontwikkeling van de menschheid, - op den onverbrekelijken band tusschen oorzaak en gevolg, ook op zedelijk gebied, - op den invloed, dien de vrouw, in verschillende tijden en betrekkingen, op grooter of kleiner schaal heeft uitgeoefend, - op den invloed ook, dien haar zedelijke toestand onvermijdelijk moet uitoefenen. Zoo zal het meisje de menschheid als één groot geheel, zich zelve als een zelfstandig deel daarvan leeren beschouwen, en een levendig besef krijgen van hare schoone roeping met betrekking tot die menschheid. - Bij het onderwijs in de letterkunde en de schoone kunsten doe men haar zien, hoe van ieder genie een geest ten goede of ten kwade in de wereld uitgaat, en hoe het talent zijn plichten en zijne verantwoordelijkheid heeft. Men opene hare oogen voor een hoogere schoonheid, dan die alleen de zinnen streelt, voor de zedelijke schoonheid, die eene afspiegeling is van het goddelijke in ons, en wier gemis door den schoonsten vorm niet kan vergoed worden. Men leere haar die hoogere schoonheid waardeeren in de kunst, zoowel als in de zedelijke wereld. Men doe ze haar aanschouwen in karakterbeelden, door niet alleen, zooals meestal geschiedt, haar bekend te | |
[pagina 24]
| |
maken met de levens van de meest beroemde personen op staatkundigen kunstgebied, maar door ook voor haar op te roepen die edele mannen en vrouwen, die hun leven gewijd hebben aan de hoogste belangen der menschheid, die voor de verovering van geestelijke goederen gestreden en geleden hebben. Zoo zal die hoogere zedelijke wereld voor haar eene werkelijkheid worden, evengoed als de wereld, die haar omringt. Zij zal de menschheid lief krijgen, die bij al het onvolmaakte, zooveel edels in zich bevat, en langzaam, maar zeker, een schoone toekomst te gemoet gaat. Zij zal de ware poëzie van de valsche leeren onderscheiden, haar gevoel zal warm en gezond worden, haar geest krachtig, hare beginselen rein. Maar ook het meer bepaald godsdienstonderwijs verdient meer zorg en belangstelling van de zijde der ouders. Wil het eenig blijvend nut doen, dan dient het geëvenredigd te zijn aan de behoeften van onzen tijd, dan moet het met het overige onderwijs vooruitgaan. En toch, te oordeelen naar de gewone wijze van handelen, schijnen de meeste menschen daar anders, of misschien in het geheel niet over te denken. Alle gaven en talenten, het kunst- en schoonheidsgevoel, moeten ontwikkeld en geleid worden, alleen aan den godsdienstigen aanleg wordt zoo weinig mogelijk zorg besteed. Die plant moet maar in het wilde opgroeien, en men let er niet op, of zij ook verwildert, en of hare vruchten steeds spaarzamer en minder geurig worden. Zou men ook bang zijn voor de ‘theologen zonder baard’ waartegen de Génestet zoo geestig waarschuwt? Maar evenmin als eene wetenschappelijk wel onderwezen vrouw noodzakelijk eene ‘geleerde’ behoeft te zijn, evenmin wordt eene godsdienstig wel onderwezen vrouw altijd eene dier ‘theologen.’ Integendeel, juist de half onderwezenen hebben den meesten aanleg tot die eigenschappen, en loopen het grootste gevaar, van het ééne uiterste in het andere, van bijgeloof in ongeloof te vallen, soms in een wonderlijke mengeling van beide. Hoe menige vrouw is er, die, ten gevolge van eene gebrekkige godsdienstige leiding, in den hevigsten tweestrijd geraakte, en daarin onderging: - hij wie, na menige bittere teleurstelling, het gebed op de lippen verstomde, omdat zij nooit gehoord had van een beter bidden dan het kinderachtig, zelfzuchtig vragen. Hoe menige vrouw van onzen tijd wenscht met weemoed de dagen harer eerste jeugd terug, toen zij nog ‘geloofde’; maar haar geloof is gevallen, omdat de wonderdraden, waaraan men het voor haar had vastgeknoopt, één voor één verbroken werden! Daarom, gelijk al het andere, zoo heeft ook ons godsdienstig gevoel leiding en ontwikkeling noodig. Wij moeten leeren onderscheiden tusschen het wezen van den godsdienst, dat blijvend is, en den vorm, die vergankelijk is, en naar de verschillende tijden en behoeften moet gewijzigd worden; anders loopen wij gevaar, met den vorm ook het wezen weg te werpen. Door middel van het verstand moet aan het hart de weg worden gewezen, om aan zijne hoogste eischen te vol- | |
[pagina 25]
| |
doen, om zijne behoefte aan volmaking en geluk te bevredigen, en om een rustpunt te vinden, waarop het alle stormen trotseeren kan. - Op iedere wijze moeten wij trachten die ontwikkeling te verkrijgen, en aan anderen mee te deelen. Alle middelen, die ons daartoe ten dienste staan, moeten wij gebruiken, opdat in ons een warme, redelijke en gezonde godsvrucht geboren worde. Want zulk eene godsvrucht alleen is de bron van levenslust en kracht; zij geeft wijding en doel aan al onze talenten, en brengt het beste in ons tot vollen wasdom. Zij alleen is de oorsprong van het ‘eeuwig vrouwelijke.’ Zij alleen maakt de vrouw geschikt voor hare roeping in de wereld. En eene ernstige roeping heeft zij, die zij in dezen tijd minder dan ooit mag miskennen: de roeping namelijk, om het idealisme te helpen beschermen tegen het toenemend scepticisme en materialisme. Het idealisme, - ik meen daarmee niet een ziekelijk verlangen naar onmogelijke toestanden, maar eene heilige liefde tot het hoogste schoone, goede, ware, tot het geestelijk ideaal in één woord, en een vast vertrouwen op de, langzaam maar zeker voortgaande verwezenlijking van dat ideaal in de menschheid; - eene liefde en een vertrouwen, zoo groot, dat wij met alle krachten aan die verwezenlijking arbeiden, en dat geen offer ons daarvoor te zwaar is. Dat idealisme nu - dat alleen op den bodem van een godsdienstig gemoed kan ontluiken, dat slechts het deel is van hem, die nog een hoogere werkelijkheid erkent, dan de zinnelijk waarneembare alleen - moet de vrouw aankweeken in hare kinderen, en in die welke haar zijn toevertrouwd; zij moet het door woord en voorbeeld, vooral door het laatste, prediken in hare omgeving. En hoe zal zij dat kunnen, wanneer het niet in haar zelf leeft? - wanneer zij een wezen is zonder hoogere beginselen of zedelijke kracht, - een wezen, dat een kind gebleven is met hare kinderen? Dat ik deze taak voor een groot deel aan de vrouw toewijs, is niet omdat ik meen, dat zij van nature godsdienstiger is dan de man. Het wordt dikwijls beweerd; maar zoolang Jezus hoog boven allen uitsteekt, zoolang er mannen opstaan als Paulus, Luther, Schleiermacher, Parker, en velen in onzen tijd, zoolang acht ik het de oppervlakkigheid zelve, hierover met één enkel woord uitspraak te doen. Veeleer meen ik, dat ook in dit opzicht man en vrouw elkander moeten aanvullen en van het hunne meedeelen; zoowel beider natuurlijke aanleg, als hun uitwendig leven wijst dit aan. Heeft de man meer ernst, en diepte, en kracht van ziel dan de vrouw, - zij overtreft hem in geduld en veerkracht, in levendigheid van gevoel en verbeelding. Haar leven - ook dat van de ongehuwde, die in haar eigen onderhoud moet voorzien - is meer een stil, verborgen leven, waarin aan de eischen van het gemoed kan worden voldaan. In menig rustig oogenblik kan haar ziel zich verheffen boven het alledaagsche, en kan hare phantasie haar het zedelijk ideaal in zijn volle schoonheid voor den | |
[pagina 26]
| |
geest tooveren, zoodat geen weg te lang of te moeielijk schijnt, om het te bereiken. - En zulke oogenblikken, ze geven nieuwe kracht en frischheid aan de ziel. Geheel anders is dit met den man. Hij verkeert midden in het gewoel der wereld. Zijn leven is dikwijls een onafgebroken strijd tegen de ruwe werkelijkheid, waar de omstandigheden hem telkens gebieden de stem van zijn gevoel te smoren; - waar zijn ernstigst streven soms niets dan teleurstelling, zijne edelste pogingen miskenning en spot ondervinden. Is het wonder, dat hij menigmaal ontmoedigd wordt, en twijfelt aan zich zelf, aan de menschheid, aan God? - Daarom wil ik, dat de vrouw, die als moeder en opvoedster zulk een onberekenbaren invloed op de toekomst uitoefent, al hare kracht aanwende, om het godsdienstig leven bij de jeugd op te wekken; - dat zij hare zonen en dochteren de wereld inzende, toegerust met een rijken schat van kundigheden niet alleen, maar ook van gemoedsleven, van zedelijke kracht en edele beginselen; - en dat zij daarom aanvange met dat alles in haar eigen hart aan te kweeken. - En wanneer de man, vermoeid van het leven en teleurgesteld in zijn verwachtingen, de handen slap wil laten hangen, dan moet hij bij echtgenoote, moeder of zuster dat zedelijk optimisme vinden, dat rustig vertrouwen op de eindelijke zegepraal van al wat goed is, dat niet uit oppervlakkigheid, maar uit diepen levensernst geboren wordt, - dien stillen vrouwelijken moed, steeds bereid tot trouwe plichtsvervulling en blijmoedige zelfverloochening, die zekerder dan een luidruchtige geestdrift, allen tegenstand overwint. Hij moge haar dan soms met een ongeloovigen glimlach aanhooren, - maar, indien hare daden met hare woorden overeenstemmen, zal hij onwillekeurig haar zegenenden invloed gevoelen, en met nieuwen lust zijne taak in de wereld hervatten. Maar nog eens, die kracht en dien invloed, geen verstand of schoonheidszin alleen kan ze der vrouw geven; slechts die harmonische ontwikkeling van geest en gemoed, waarbij geen enkel deel verminkt of verwaarloosd is geworden. Dus ook ontwikkeling van den godsdienstigen aanleg, waarachtige vroomheid, die zoo oprecht en gezond is, en zoo veredelend werkt, dat de man ze niet alleen ‘eerbiedigt’ als een anders eigendom, maar dat ze hem eerbied inboezemt, hem aantrekt en wint, ondanks hem zelf. Het is nu eenmaal zoo, dat de vrouw invloed uitoefent op tijdgenoot en nageslacht. Aan haar de keus, of die invloed zij ten goede of ten kwade. Aan haar ook de verantwoording, aan haar - en aan die hare opvoeding leiden. Januari '74. anna. |
|