De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.De descendentieleer in verband met geschiedenis en zielkunde.
| |
[pagina 2]
| |
Van de onuitputtelijke hulpbronnen van Babylon verstoken, moest het geneigdheid gevoelen bij zijn stamverwanten in het zuiden te gaan stelen. Er worden overwinningen behaald en schattingen opgelegd. Het opwekkende krijgsbedrijf is nu voortaan tevens bevrediging van hebzucht. Iedere nieuwe zege veroorzaakt nieuwen smaak in den wapenhandel; het verzet der cijnsbare landstreken verhindert op de behaalde lauweren in te slapen; telkens moeten er nieuwe veldtochten ondernomen worden; de handen kunnen niet verslappen. Zoo werd onder den invloed der uitwendige omstandigheden het nationaal karakter van Assur gevormd en groeide het ‘als een cederboom op den Libanon, hooger dan alle boomen op het veld.’ De volken verbaasden zich, toen zij dat gehate en geduchte Assur, onder de mokerslagen eener nieuw opgekomen macht, eindelijk zagen vallen. ‘Wie is ooit zoo stil geworden?’ Schoon ingelijfd bij groote rijken bleef het vruchtbare Babylon steeds een gewichtige provincie; maar Assur, geheel een militaire staat, had zijn beteekenis verloren, toen zijn politiek overwicht gebroken was. Ik geloof, dat het moeilijk zou zijn hier de werking van klimaat, gesteldheid van den bodem en aard van het buitenland weg te cijferen. Intusschen is het zeer waarschijnlijk, dat tot de allereerste stichting van stammen en volken, tot invoering van die soms grillige, soms nuttige gebruiken, door welke individuen onderling verbonden worden, persoonlijke invloed, aantrekkelijk voorbeeld, veel heeft bijgedragen. In den historischen tijd zien we een godsdienstig profeet gelijk Mohammed eigen sympathieën en antipathieën, door zijn persoonlijk overwicht, tot een richtsnoer verheffen, waarnaar ieder voortaan te handelen heeft. We mogen aannemen, dat het zoo ook in den vóórhistorischen tijd gegaan is. Op die wijze zijn dan gewoonten als het niet drinken van wijn, het niet eten van oesters, van paling en varkensvleesch, in zwang gekomen. Nuttig of nutteloos, dergelijke gebruiken hebben steeds deze waarde, dat zij de individuen onderling verbinden. Zij zijn een juk, dat op alle schouders rust en dat zwaar genoeg kan drukken. Want de mensch is van nature onverdraagzaam, steeds geneigd om niet te dulden, desnoods te straffen, wat hem antipathie inboezemt. Hoe egoistisch men ook ons hart afschilderen moge, toch zal men moeten erkennen, dat er weinigen zijn, wier zelfgenoegzaamheid hun veroorlooft voor de stemming hunner omgeving volkomen onverschillig te wezen. Het maakt ons steeds een weinig verdrietig, als wij bespeuren, dat onze lievelingsdichter iemand niet bevalt, en over het algemeen spreekt de behoefte aan sympathie zoo luide, dat wij geneigd zijn ons te ergeren, indien hetgeen ons aangenaam, fatsoenlijk, smaakvol of heilig dunkt, anderen koel laat of hen zelfs walgen doet. Hier is de wortel van dien nationalen haat, door welken in karakter en denktrant sterk uiteenloopende volkeren steeds tegen elkander bezield worden. Van nature is ons een tirannieke gezindheid eigen; die wijze billijkheid, | |
[pagina 3]
| |
welke aan afwijkende zeden en meeningen recht laat wedervaren, kan zelfs onder hen, die veel gezien en veel gelezen hebben, een zeldzaam verschijnsel heeten, en moet dus, gelijk van zelf spreekt, bij onze oudste ruwe voorvaders geheel ontbroken hebben. De eens aangenomen typen vertegenwoordigden bij hen geen gezag van rozengeur en maneschijn, maar een harde wreede wet, welke men niet overschrijden kon, zonder tevens zijn doodvonnis te vellen. En dat was juist een zegen, want op die wijze werd er een dikke korst van gewoonte gevormd, een hecht fundament voor het maatschappelijk gebouw gelegd. Wat bij hooger beschaving rijke bron van geluk en algemeene welvaart is, kan voor een jeugdige maatschappij een vloek zijn. Handel, die vreemde zeden naar vreemde kusten voert, vrijheid van discussie, die den blik verruimt, wrijving van denkbeelden, die zaden van twijfel strooit, kosmopolitisme, dat den buitenlander eert, trots zijne afwijking in leeftrant en begrippen, - dat alles komt aanvankelijk niet te pas, want het belet den maatschappelijken band duurzaam en stevig te worden. Isolement is nu kracht. Alle groote volken zijn in de eenzaamheid gevormd. De poolster hunner politiek is uniformiteit. De nabuur, die de wet niet kent, geldt als onrein, wordt met den naam van barbaar bestempeld. Zich zelf beschouwt men als de uitverkoren natie. Wie twee talen spreekt, heet een schobbejak. Als een melaatsche wordt gemeden wie aan vermenging van rassen het aanzijn verschuldigd is. Zelfs later, als de slagboomen beginnen weg te vallen en uitwisseling van producten in zwang komt, blijft de koopman, ook bij de wijsgeeren, in diskrediet. In heiligen toorn schimpt Ezechiel op het door God gehate Babel, ‘die stad van handelaars en dat land van kramers.’ De geschiedenis is bezaaid met de overblijfselen van volken, die te vroeg den vóór-oekonomischen toestand verlaten, te vroeg de kracht der wildheid verloren, de kunsten van den vrede beoefend, de vrijheid van discussie toegelaten hebben. Een veldtocht kan niet worden bestierd door een debating-society. Wellicht juist door de ontwikkeling van zijn weelde en nijverheid bleef Babel vijf eeuwen cijnsbaar aan het woeste, krijgshaftige, roofgierige Assur, om vervolgens, na een korte zelfstandigheid, onder den schepter van Xerxes te moeten buigen. Het vrije Carthago werd verwoest. Het Aziatisch despotisme bleek machtiger dan de Ionische beschaving en zou, indien het niet kolossale flaters had begaan, ook Athene bedwongen, de wieg der Europeesche cultuur omvergeworpen hebben. In den regel evenwel was de sterkste ook de beste. En hier komt het nut van den wedstrijd uit. Gelijk thans nog Roodhuiden en Tasmaniërs als was wegsmelten voor de zon der beschaving, zoo moet, ook in de vroegste eeuwen reeds, de wet, volgens welke de sterkste mededinger zegeviert, een wet van vooruitgang zijn geweest. Zij moet de verdelging der lager staande, de verspreiding der hooger staande groepen in de hand hebben gewerkt. Wij weten hoe, in historische | |
[pagina 4]
| |
tijden, een paniek, door een zonsverduistering veroorzaakt, soms den ondergang van een geheel leger na zich sleepte; hoe de verplichting om de auspices te raadplegen soms tot verderfelijk talmen, tot onzinnige handelingen leidde. Een godsdienst, die vol van omina is, mag uit een militair oogpunt een ramp heeten, en moet dus, in den wedstrijd der volken, het onderspit delven tegenover een godsdienst, die vrij van omina blijft of althans aan een geringer aantal omina hecht. Geloof, dat opbeurt en vertrouwen schenkt, moet het op het slagveld winnen van ontzenuwend bijgeloof, dat overal de grimmige trekken van booze machten ziet. Een steenen bijl, een zware, aan een riem bevestigde kei, dien men uitwerpen en tot zich terughalen kan, geeft den vijand het overwicht op een vijand, die nog niet de kunst verstaat een werktuig te slijpen of een reep leer te snijden, en dus met bloote armen vechten moet; het betere wapen behaalt de zege op het slechtere; een woeste horde doet onder voor een gedresseerden stam; een bende, die zonder het huwelijk leeft, voor een volk, waar ieder kind zijn vader noemt. Zoo worden in den loop der eeuwen door concurrentie op groote schaal de slechtste en domste elementen overvleugeld. Zoo moet in den aanvang der tijden het half-dier half-mensch zijn teruggedrongen door een meer volledigen vertegenwoordiger van ons geslacht. Buiten twijfel, men moet, gelijk Strauss en Von Treitschke, thans Duitscher zijn, zich door een nooit geëvenaard succes bedwelmd en omhoog gebeurd gevoelen, om aan onze in handel en industrie gewortelde beschaving het evangelie van den oorlog te durven prediken; op den bezonnen Kant maakten de strijdende volken van zijn tijd reeds den indruk van dronken kerels, die in een porseleinwinkel aan het vechten zijn; maar op een lagen trap van ontwikkeling, toen iedere deugd een militair voorrecht was en op virtus, mannelijke kracht, uitliep, moet de krijg, thans een geesel voor ons geslacht, inderdaad de hoogste zegen, de hefboom der beschaving zijn geweest. Intusschen verklaart natuurkeuze niet dat bewegelijk vooruitstreven, hetwelk aan sommige volken eigen is. Zij strekt om de slechte factoren op zijde te schuiven, niet om de goede nog beter te maken. Slechts overeenstemming in leefwijze en denktrant kan de maatschappelijke orde duurzaam en stevig doen zijn. Wij begrijpen, dat, waar dit resultaat verkregen is, alle oorspronkelijkheid uitgeroeid werd. De woeste horde wordt een volk, door zich aan vaste wetten en zeden te binden, maar het is juist die vastheid van zeden en wetten, welke later onbewegelijk stil doet staan. De eerste moeilijkheid is den mensch aan eene strenge tucht te gewennen, hem dat juk van vooroordeelen en gewoonten op te leggen, hetwelk men een nationaliteit noemt. Die moeilijkheid wordt geringer, naarmate de tucht langer uitgeoefend wordt, het juk langer opgelegd blijft. Eindelijk is zij geheel overwonnen, verscheuring van den maatschappelijken band niet meer te duchten; | |
[pagina 5]
| |
gewoonte is nu tweede natuur geworden, maar de kracht tot verandering is gebroken. Zoo verklaart zich de stationnaire beschaving van wilde volksstammen. Zij hebben een geschiedenis van eeuwen achter zich, zijn door langzame ontwikkeling geworden wat zij zijn, maar markeeren thans den pas. De eerste hoogst bezwaarlijke schrede op den weg der cultuur is door hen gedaan, maar juist daarbij hebben zij die lenigheid van ledematen verloren, welke vereischt wordt om een tweede en derde schrede af te leggen. Geen ongerijmder denkbeeld dan dat, volgens hetwelk de oorspronkelijke mensch aan onzen hedendaagschen wilde zou zijn gelijk geweest. Het leven van den laatstgenoemde bestaat uit allerlei grillige gewoonten, zijn rede wordt verduisterd door duizend vooroordeelen, zijn gemoed ontrust door veelsoortig onvriendelijk bijgeloof. Zijn geheele ziel, aldus drukt Bagehot het geestig uit, is met monsterachtige figuren getattoeëerd; geen enkel plekje vindt men, waar iets nieuws kan geschreven worden. Alle wilden gelijken op elkander; de macht der individualiteit is geheel bij hen onderdrukt; hebt ge één inlander van Tasmania gezien, dan hebt ge ze allen gezien. Ook in die gezegende streken, waar de beschaving in overoude tijden een schooner en rijker verloop nam, waar zij een eerbiedwaardig voorkomen kreeg, dat zelfs ons nog tot bewondering van den goddelijken aanleg des menschen stemt, in Egypte, in China, in Hindostan, kon zij den vloek der onbewegelijkheid niet ontgaan. Ten slotte verbood piëteit iedere afwijking van het overgeleverde type. Nog heden, onder het weldadige Engelsche bestuur, komt iedere verandering den conservatieven Hindoe verdacht voor; wordt er een irrigatiestelsel of eenige andere doeltreffende nieuwigheid ingevoerd, dan verontrust hem de gedachte, dat de vreemdeling het op zijn godsdienst heeft gemunt. Het is zeer de vraag, of het der bezonnen Britsche politiek ten slotte gelukken zal den nieuwen wijn in de oude zakken over te gieten. Men heeft de aardige opmerking gedaan dat, waar de beschaving een stationnair karakter vertoont, het gezag der overlevering door aristocratische manieren gesteund wordt. Geen ruimte schiet daar voor toeval of willekeur over, het gezellig verkeer wordt er in alle bijzonderheden door een vast programma geregeld. Dit heeft een waardigheid en een plechtigheid ten gevolge, welke aan het geheele leven eene zekere wijding schenkt en zelfs den Europeaan schier tot eerbied noopt. Naarmate men van het Oosten tot het Westen reist, ziet men tevens de goede manieren verdwijnen; in het liberale Europa zijn ze slechter dan in het behoudende Azië; in Amerika, dat een geheel nieuwe wereld is, heerscht lompe vrijpostigheid. Maar de Amerikaansche roodhuid, dat schepsel der gewoonte, is weder een toonbeeld van fijne levensvormen. Toen een vorig jaar zeker stamhoofd aan den president der Vereenigde Staten een bezoek bracht, was het eenstemmig oordeel, dat in geheel Washington niemand zulke goede manieren wist ten toon te spreiden als deze arme barbaar. | |
[pagina 6]
| |
Men moet er zich over verwonderen, dat door dezelfde krachten, welke aan de nationaliteiten bestaan en duurzaamheid verschaffen, de prikkel tot vooruitgang niet tevens allerwege is afgestompt. Wat toch wordt er vereischt om zulk een droevig lot te ontkomen? Er dient zich een korst van gewoonte te vormen, stevig genoeg om het maatschappelijk gebouw te dragen, maar toch niet zoo dik en hard, of het moet mogelijk blijven er door heen te boren. Wanneer dan, op het gunstige tijdstip, voordat alle politieke, sociale en godsdienstige instellingen volkomen gekristalliseerd en hard als diamant geworden zijn, er door wrijving van denkbeelden een kleine gisting ontstaat, zoo kan zij aanvang van vooruitstrevende beschaving worden. Daartoe is een gelukkige samenloop van omstandigheden noodig, welke natuurlijk slechts zelden verwezenlijkt wordt. Griekenland is het volk, waar ruw geweld het eerst voor discussie en overreding wijken moest; Griekenland is zoo de bakermat van den onafgebroken vooruitgang. Maar reeds merkten wij op, dat het slechts een haar gescheeld heeft, of ook Griekenland ware door den kolos van het Oosten, door het stationnaire Perzië, verpletterd geworden. Bij Herodotus bespeuren wij het eerst, dat het vrije gebruik der rede in zwang komt, dat de rechten der rede beginnen erkend te worden. In de dagen der zeven wijzen vinden wij van dit alles nog geen spoor. Zij spreken als machthebbenden, dogmatisch. Hun woord geldt als wet; het berust op een groote autoriteit. De laconieke aphorismen, waarin zij de lange ervaring van een veelbewogen leven op uitnemend practische wijze samenpersen, lokken niet tot discussie uit, geven geen aanleiding tot verder onderzoek. Het zijn enkel zedelijke en politieke voorschriften, waarnaar het raadzaam is te handelen. Zij bevatten even veel en even weinig philosophie, als de spreekwoorden, die thans in den mond van het volk leven en in theorie onbetwist gezag genieten, ofschoon er in de practijk gestadig tegen gezondigd wordt. Men denke slechts aan: eerlijk duurt het langst; wie zijn gezondheid bewaart, bewaart geen rotten appel enz. Ook bij de logographen, die niet meer deden dan de volksoverleveringen tot een systeem herleiden, ontdekt men nog geen critiek. Hun blik is enkel retrospectief, zij staan geheel onder de macht der traditie, de dichterlijke mythen gelden voor hen als waarachtige historie. Maar bij Herodotus bemerken wij, hoe het intellect zich aan den schepter van traditie en gewoonte begint te ontworstelen; hij is nog te geloovig om de oude mythen te verwerpen, maar hij weet haar toch een verstandelijken draai te geven; hij is rationalist. De Libysche duif, die volgens de legende naar het woud van Dodona gevlogen was om, op een eik gezeten, met een menschelijke stem, de stichting van het orakel van Zeus te bevelen, wordt bij zijne interpretatie een Afrikaansche vrouw, door de Grieken duif genoemd, die de taal van het vreemde land leerde, zoodat het later heeten kon: nu spreekt de duif. De eeuw der discussie begint te gloren. De rede- | |
[pagina 7]
| |
neeringen over democratie, aristocratie en monarchie, die Herodotus in den mond der Perzische samenzweerders legt, zijn er het treffende bewijs van. Zoo sprak nooit een Aziaat; al die gedachten zijn zuiver Grieksch. Een ferment is er in de geesten geworpen; dagen van onrust en woeling zijn in aantocht; met gemeenplaatsen laat men zich niet langer afschepen; de leemten en gebreken van het bestaande worden opgemerkt; jeugdige frissche genieën brengen plannen van hervorming, geheel nieuwe begrippen op het tapijt. Weldra ontstaat er botsing tusschen godsdienst en wijsbegeerte. Het naïeve geloof van vroeger dagen wordt verstoord, door een natuurlijke beschouwing der dingen ondermijnd. Tevens wordt de grond tot dat gezegend scepticisme gelegd, hetwelk de vestiging van een orthodoxe wijsbegeerte tegenhoudt en aan het denken geen rust vergunt, voordat het onbetwistbare waarheid heeft. Socrates en Plato brengen eene dialectiek in zwang, die ieder probleem van alle zijden bekijkt, en veel, wat paalvast scheen te staan, op losse schroeven zet. Aristoteles, de man der ervaring, voegt positieve resultaten aan de negatieve zijner onmiddellijke voorgangers toe. Zoo werd de eerste krachtige aanloop tot een bewegelijke, een progressieve beschaving genomen, een voorbeeld, dat door andere volken in later eeuwen met nog beter en duurzamer uitslag gevolgd werd, maar niet dan nadat zij vooraf bij Griekenland waren ter school gegaan. Want al zijn over de Helleensche cultuur de schaduwen des doods gevallen, die basis van exacte wetenschap, welke aan onze beschaving de belofte des eeuwigen levens geeft, is ten deele daardoor tot stand gekomen, dat de Katholieke middeleeuwen aan de heidensche oudheid de hand gereikt en van haar dien critischen zin, die geestelijke onrust, dat woelzieke verstand geërfd hebben, hetwelk geen vrede bij bloote placita vindt, maar steeds tot nadere toetsing, tot dieper onderzoek, tot opruiming van wat valsch is bereid wordt gevonden. Zoo leeft althans de geest der uitgebloeide Grieksche cultuur in de onze voort, daar zij ons het element van discussie, hetwelk vooruitstrevende beschaving van stationnaire onderscheidt, heeft meegedeeld, terwijl wij aan den anderen kant in de juist door discussie verkregen stevigheid onzer kennis, in het stellige van onze reeds zoo veelomvattende wetenschap, den vasten waarborg bezitten, dat geen macht ter wereld de moderne beschaving eenmaal stuiten of haar zelfs in de armen der barbaarschheid terug zal dringen. The fittest survives! Dat juist Griekenland het oudste voorbeeld eener niet versteende beschaving is, dat hier het eerst speelruimte voor verdere ontwikkeling overbleef, moet aan eene samenwerking van gelukkige omstandigheden geweten worden. Enkel daar kon vooruitstrevende cultuur wortel schieten, waar de luchtstreek gematigd, de natuur niet al te voorkomend, maar evenmin al te ongastvrij, het verkeer der menschen en volken door gangbare wegen veelvuldig en de levenstaak door talrijke hulpmiddelen van bestaan vol afwisseling was. Maar dit zijn physische | |
[pagina 8]
| |
voorwaarden, die de kristallisatie der Grieksche beschaving bezwaarlijk verhoed zouden hebben, indien er niet tevens geestelijke voorwaarden waren vervuld geweest, van welke ik er slechts drie zal noemen: 1o. slavernij, welke aan de eigenaars ledigen tijd, otium, gelegenheid tot nadenken schonk; 2o. de afwezigheid van een hierachie, welke de vrijheid des geestes geheel onderdrukken en door haar gezag alle leerstellingen en instellingen tot goddelijke data, tot despotische machten, tot onverbreekbare ketenen maken kon; 3o. het ferment, dat in de geesten der reizigers geworpen werd door de aanschouwing der oude en verwonderlijke beschaving van Egypte.
Ziedaar enkele trekken van het tafereel, dat de geschiedenis van ons geslacht oplevert, wanneer men door de brillen ziet, die Darwin en andere natuurkundigen geslepen hebben. Het ware ijdel tot den aanhanger der descendentietheorie van een godsdienstig gevoel, van een plichtbesef of een schoonheidszin te spreken, welke tot den aard en het wezen des menschen behoort; alles is geworden, is vrucht van strijd en ontwikkeling. Het eerste exemplaar van een soort heeft nooit bestaan; hoe zou het dus karakteristieke, alleen aan die soort toekomende, specifiek verschillende eigenschappen in de wereld hebben gebracht? Hoe verder men in het verleden teruggaat, des te onvolkomener is de toestand, waaruit ons heden met zijne rijke en schoone beschaving is voortgesproten. We kunnen ons den oorsprong der dingen niet te bescheiden, niet te nederig voorstellen; de mensch leefde vroeger buiten eenig maatschappelijk verband; hij zwierf als wilde, als harig sansculotte in de bosschen rond; in de struiken gedoken, loerde hij op een dierlijke of menschelijke prooi; zijn éénig wapen, buiten zijn ijzeren vuist, was een knods of een steen; als hij het koud had, ging hij op de jacht: zijn woning was een holle boom of een gat in de rots. Dringen we nog verder in het zwart verleden terug, dan is de mensch nog geen mensch, maar dier, onredelijk dier; steeds moeten we lager op den trap des levens dalen om zijn oorsprong aan te wijzen; we komen wellicht bij den Amphioxus aan, een visch zonder kop, dien Haeckel in zijne kwartierstaten ‘den eerbiedwaardigen voorvader van ons geslacht’ noemt; maar ook hier mogen we niet stilstaan; de theorie, die het wonder buitensluit, drijft ons nog verder terug, van het levende tot het levenlooze, van het organische tot het anorganische. Men verzekert, dat de overgang van het bewustelooze tot het bewuste, van beweging tot gevoel, ondenkbaar is; ik erken het ten volle; maar dit neemt niet weg, dat die overgang mogelijk, volgens dezen naturalistischen gedachtengang zelfs noodzakelijk is. Ook de overgang der beweging van den eenen biljartbal op den anderen is ondenkbaar, onbegrijpelijk. Wij kunnen hem niet construeeren, in ons bewustzijn na- | |
[pagina 9]
| |
scheppen. Wij weten, dat hij plaats grijpt en tevens volgens welke wet hij plaats grijpt, maar hoe of waarom hij plaats grijpt, is een onoplosbaar geheim. Alle werking is ten slotte een mysterie. Het is ondoorgrondelijk, hoe ieder stofdeel het aanlegt om een beweging der overige deelen naar zich toe te veroorzaken. Wij kunnen de verschijnselen der zwaarte registreeren en ze onder eene algemeene formule brengen, wet der gravitatie genoemd; maar die verschijnselen bevatten, dat gaat ons menschelijk verstand te boven. Indien ons de taak werd opgelegd, deze wereld en hare krachten te scheppen, de handen zouden ons scheef staan. En nu zij gelukkig reeds voorhanden is, kunnen wij haar niet eens in ons bewustzijn nascheppen. Wij moeten haar nemen gelijk zij is, haar als een datum, als een gegeven beschouwen. In dien zin zeide Pascal te recht: ‘Ce qui passe la géométrie, nous surpasse.’ Het belemmere ons geenszins, dat we te vergeefs zouden beproeven geestelijke werkingen te construeeren of ze als resultaten van mechanische werkingen te begrijpen. Dit pleit niet tegen de descendentietheorie; het kan voor een verstandig man geen reden zijn den Deus ex machina te hulp te roepen. Datgene, wat als karakteristiek eigendom des menschen geldt, zijn plichtgevoel, zijn godsdienst, zijne spraak, kan ons evenmin weerhouden aan descendentieleer en materialisme ons zegel te hechten. Voor de taal heb ik het reeds een vorigen keer bewezen. Ik wil het thans enkel voor het plichtgevoel aantoonen. Twee vragen doen zich voor. De eerste luidt aldus: Wat is het, waaraan ik iets als recht of onrecht herken? Er wordt met andere woorden een principium cognoscendi geëischt. Het kost geen groote moeite dit aan te wijzen. Wanneer we plaatselijke gebruiken en vooroordeelen buiten spel laten en dus enkel letten op wat onder alle hemelstreken aan de besten van ons geslacht zich als plicht voordoet, dan valt er een treffend licht op de traditioneele zedewet. Wij zien terstond, dat haar inhoud het collectief streven der maatschappij openbaart om hare voornaamste belangen zoo goed mogelijk te waarborgen. Aan die ontdekking vastknoopende verkondigt de wijsbegeerte onzer dagen, dat plichtsvervulling meer dan een ijdel ceremonieel is, en dat, bij de beslissing van rechtsproblemen, het grootst mogelijk geluk der wereld ons verheven ideaal behoort te zijn. We moeten vragen wat nuttig is, als we b.v. weten willen om welke reden verjaring recht geeft en binnen welke grenzen revisie van vonnissen behoort te worden toegelaten. Maar hier komt de tweede en hoogere quaestie op het tapijt. Men kan niet iemand demonstreeren, dat het zoo even genoemde ideaal het éénig ware richtsnoer is. Indien gij onthouding van geluk als het levensideaal verkondigt, zoo ben ik buiten staat u te wederleggen. En ook is redeneering machteloos tegenover u, indien gij weigert eenig ideaal te erkennen. Zedelijke verplichting laat zich niet bewijzen. | |
[pagina 10]
| |
Zedelijke verplichting laat zich enkel gevoelen. Niet uw verstand, maar uw geweten zegt u, dat er verschil tusschen recht en onrecht bestaat. Vanwaar dat geweten? Wat is het, dat aan de zedewet hare majesteit verleent? Men wijze ons het principium obligationis, den grond der verplichting aan. Ik wil stellen, dat plichtgevoel enkel den mensch eigen is. Ik wil verder stellen, dat het niet uit factoren, welke mensch en dier gemeen zijn, uit empirische gegevens gelijk vrees voor straf, hoop op loon, sympathie, gewoonte enz. door ons in het studeervertrek kan worden opgebouwd. Vloeit daaruit voort, dat het een nieuwe schepping, een oorspronkelijke en zelfstandige emotie heeten moet? Men bedenke, dat de geest van ieder mensch reeds van den aanvang af meer dan bloote vatbaarheid voor indrukken is. Indien het kind geen aanleg mede ter wereld bracht, indien individueele ondervindingen alles bewerken moesten, dan zou idiotisme het grootste raadsel zijn. De aard der begrippen en emoties, welke ondervindingen in ons te voorschijn roepen, wordt bepaald door het karakter der hersenen, die we van onze voorouders geërfd hebben. We zijn niet alles enkel aan individueele ervaring en over ons uitgeoefende tucht verschuldigd. De soms onbedwingbare kracht van het plichtgevoel laat zich wellicht door deze hypothese verklaren, dat het in den loop der eeuwen is opgegroeid; dat het door duizend generaties steeds versterkt is voortgeplant; dat de eerste kiem er toe gelegd werd, toen onze wilde voorvader, ter nauwernood tot de menschelijke waardigheid opgeklommen, nog enkel door honger, wraak en seksueelen lust geprikkeld werd. Indien dat eens het geval ware, zou zelfs de grootste ongelijkheid tusschen het begin en het einde ons niet mogen bevreemden. Daarenboven is het verkeerd te stellen, dat men in ieder product zijne bouwstoffen herkennen kan. Prof. Hoekstra schijnt te meenen, dat, indien plichtgevoel uit gegevens der ervaring ware samengesteld, wij het daaruit zouden moeten kunnen construeerenGa naar voetnoot(*). Dit komt mij eene dwaling voor. Er is tweeërlei soort van samenstelling, die men kortheidshalve als mechanisch en als chemisch onderscheiden kan. Bij mechanische samenstelling zijn de eigenschappen van het geheel gelijk aan de som der eigenschappen van de deelen. Hier kan men dus beslissen of zekere factoren in staat zijn een zeker product op te leveren. Maar met chemische samenstelling is het anders geschapen. Want in dat geval zijn de eigenschappen der verbinding ongelijk aan de som der eigenschappen van hare bestanddeelen. Wie zou a priori kunnen raden, dat twee gassen gelijk waterstof en zuurstof een chemisch product gelijk water zullen opleveren? Zelfs a posteriori zouden we niet weten, dat water uit die elementen is samengesteld, indien chemische stofverbindingen niet dit eigenaardige hadden, dat zij zich onder zekere | |
[pagina 11]
| |
omstandigheden weder scheiden lieten. Maar chemische verbindingen van psychische factoren kunnen niet in kolfjes gegoten, aan gloeihitte blootgesteld, met reagentia in contact gebracht worden. Voor haar bestaat er geen scheikunde. Laat het dus zijn, dat constructie van het plichtgevoel uit elementen gelijk zucht naar geluk, besef van wat nuttig is enz. steeds mislukt. Toch mag onze conclusie niet zijn: ergo is het geen product dier elementen. Ook dan nog behouden we de keuze tusschen tweeërlei onderstelling; ook dan nog moeten we zeggen: plichtgevoel is òf geheel product van eenvoudiger factoren, òf, ten deele althans, eene nieuwe schepping, door goddelijke almacht tegelijk met den mensch in deze wereld gebracht. Zoo blijkt het dus eene dwaling te zijn, dat de psychologie in staat zou wezen de theorie der dierlijke afstamming van den mensch te logenstraffen. Wederom zien wij ons voor het volgende dilemma geplaatst: òf materialisme, òf wondergeloof. Het materialisme heeft, gelijk Janus, twee aangezichten. Het eene ziet er vrij verstandig uit, het andere is een grimas uit een krankzinnigengesticht. Meestal let men enkel op het eerste gezicht en drukt voor het tweede de oogen toe. Om hetzelfde zonder beeldspraak te zeggen: het materialisme is een tweeledig stelsel. Het leert 1o. dat stof bewustzijn voortbrengt, 2o. dat stof bewustzijn heeft. Voor de stelling, dat een gunstige constellatie der stof bewustzijn ten gevolge heeft, laat zich veel aanvoeren. Die werking moge raadselachtig zijn, maar de materialist kan antwoorden: ik begrijp evenmin, hoe een spier samentrekt of waarom de mechanische principia gelden. Terstond evenwel komt de ongerijmdheid van het materialisme voor den dag, wanneer men naar het subject van het voortgebrachte bewustzijn vraagt en op de tweede stelling let, die met de eerste onvermijdelijk gepaard moet gaan: de stof heeft bewustzijn. Stof is steeds veelheid, massa. Nu kan een veelheid nooit een enkelvoudig bewustzijn hebben, zich een enkelvoudig ik gevoelen. Hoe zou gedachte slechts éénmaal wonen in een groep van buiten elkander gelegen en door ledige ruimten gescheiden stofatomen? Daar materie geen continuum, maar aggregaat is, kan materie geen ik zijn. Indien de hersenen denken, dan zit er in ieder hoofd een denkend gezelschap. Ik kan slechts één uit dat gezelschap zijn. Naast dat ik staan er dan nog andere wezens van dezelfde soort, die tot mij: Gij! behooren te zeggen. M. a.w. de hersenen kunnen nooit een enkelvoudige ziel, maar enkel een legio van zielen zijn. Om aan deze klip te ontzeilen, kan de materialist aannemen, dat het zelfbewustzijn slechts in één hersenatoom schuilt. Maar deze hypothese plaatst ons voor een dilemma, waarvan ieder der beide termen aan het materialisme den doodsteek geeft. Of dat atoom, hetwelk ons ik vertegenwoordigt, is van dezelfde soort als andere atomen, één uit | |
[pagina 12]
| |
de groep, zoodat het aan een gunstigen stand zijn hoogen, zijn uitnemenden rang te danken heeft; òf het is van een geheel verschillende soort, een geestelijk atoom te midden van stofatomen. Dit laatste zou natuurlijk dualisme zijn. En het eerste, wat door Mercurius van Helmont in de 17de eeuw geleerd werd, is geen materialisme. Want al verkeeren de overige broeders-atomen in minder gunstige omstandigheden dan het ik-atoom, en al wordt er dus niet een zoo volledig en helder bewustzijn in hen opgewekt, zij moeten wegens gelijkheid van soort nogtans eveneens gevoelige wezens zijn, soldaten onder één generaal, en zoo wordt wat ons materie schijnt tot een stelsel van zielen herleid. Er is nog een tweede, even afdoend bezwaar tegen het materialisme. Het beschouwt de stof als voorloopster en architect des geestes. Dit is een ongerijmdheid: om zielsverschijnselen uit de stof af te leiden, moet men vergeten, dat de stof vooraf uit zielsverschijnselen is afgeleid. Als ge aan een stoffelijk voorwerp denkt, dan denkt ge aan uwe gewaarwordingen. Neen, hoor ik zeggen, maar aan de uitwendige oorzaak dier gewaarwordingen. Mijn antwoord is: daaraan kunt ge niet denken, want ge weet er niets van en zijt zelfs buiten staat er over te phantaseeren. Uwe wetenschap van de stof bepaalt zich tot geestelijke phaenomena. De materialist is als de alchimist, die goud uit goud bereidt. Hier worden de poorten der ideale wereld weder voor ons opengeslagen. De materie bestaat niet absoluut; zij is er slechts voor en door den geest. Als ge dus eerst op materialistischen trant voor al wat psychisch is een materieel substract gepostuleerd hebt, dan kunt ge vervolgens met evenveel recht op idealistischen trant voor al wat materieel is een psychisch substraat postuleeren. Ge kunt de natuur tot het eerste maken en vragen: onder welke voorwaarden ontwikkelt zij zich tot leven en geest? Maar ge kunt ook omgekeerd den geest tot het eerste maken en vragen: hoe brengt hij zijne bewustelooze uitwendige keerzijde, de materie, voort? Beurtelings kunt ge van de objectieve pool u naar de subjectieve en van de subjectieve pool u naar de objectieve laten drijven. Het materialisme is eenzijdig zonder idealisme, het idealisme evenzeer eenzijdig zonder materialisme. Het onvermogen om beide beschouwingen te doen samensmelten, bewijst hoe betrekkelijk al ons weten is; de plicht om ze naast elkander te doen gelden moge hen troosten, wier gemoed bij het onvriendelijke materialisme geen vrede vindt. De absolute waarheid ligt buiten 's menschen bereik; niets verhindert te gelooven, dat zij boven alle bevatting heerlijk en aanbiddelijk is. van der wijck. |
|