| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een onttroonde koningin.
V.
Lucie was vast besloten zich door niets te laten weerhouden, en met vertrouwen op God's wil haar fortuin te zoeken. Ze pakte een kleinen koffer, stak het geld dat ze bezat, - dat niet veel was, want het kind kende geen behoeften en vroeg nooit iets, - bij zich, nam zelf het koffertje en ging, zonder opgemerkt te worden, den tuin door en het achterpoortje uit. Dit poortje kwam uit in een nauwe stille straat, waarvan de eene zijde grootendeels bestond uit den tuinmuur van Van Doorn's huis en de andere zijde uit een paar huisjes door hoveniers bewoond en een gedeelte muur en houten schutting waar de vruchtboomen hunne naakte takken boven uitstaken. In een dier huisjes ging Lucie binnen en vond daar aanstonds wat ze zocht. Een jongen van twaalf jaren zat bij 't vuur en trok aan een koord dat aan een wieg was gebonden.
‘Ben-je alleen thuis met je broertje?’ vroeg Lucie den knaap.
‘Ja, juffer Lucie; maar moet ik iets voor de Juffer doen, dan zal ik moeder even roepen; ze is hier even om den hoek bij den kruienier om koffie; ze komt dadelijk thuis.’
‘Neen, dat is niet noodig, Bart. Wacht maar tot je moeder thuis is, en breng dan dit koffertje in 't nieuwe logement in de Akkerstraat. Weet-je waar dat is?’
Bart dacht een poos na. Hij bezat, als alle straatjongens van zijn leeftijd, een vrij voldoende lokale kennis, maar de Akkerstraat moest toch een heel eind uit de buurt zijn. Tenaastenbij wist hij 't wel, - maar niet precies.
Lucie beduidde 't hem: het was dicht bij den molen die onlangs was afgebrand - dien wist hij toch te vinden?
Ja, dien wist hij wel te vinden, en nu wist hij ook wel waar de
| |
| |
Akkerstraat was, en 't nieuwe logement zou hij ook wel vinden. Hing er niet een paardenkop uit of zoo iets?
Neen, er hing een ‘Gouden rad’ uit.
Bart wist wel dat er iets uithing om mee te rijden.
Daar moest Bart het koffertje heenbrengen en daar zou hij Lucie vinden, of als ze er niet was, moest hij daar op haar wachten. Bart zou het doen.
Lucie ging op weg naar de naastbij zijnde poort, om langs de stille stadssingels, - waar ze op dit uur niemand dacht te ontmoeten, - naar het logement te wandelen. Maar voor dat ze de poort uit was, stond de heer Lichteveld, die den hoek van een straat omkwam, eensklaps vóór haar. Het gelaat van dezen heer verhelderde eensklaps bij de lieve verschijning.
‘Zoo, liefste juffer Lucie, waar gaat dat zoo alleen op af, - en dat door de sneeuw?’
Lucie's hartje was op dit oogenblik zoo vol, dat ze behoefte gevoelde het een weinig lucht te geven. Ze vertelde daarom in zenuwachtige opgewondenheid wat er was gebeurd en bekende ook dat ze geen uur langer bij de familie Van Doorn had willen blijven en daarom maar vertrokken was.
‘En waar gaat ge nu heen?’ vroeg Lichteveld die gretig toegeluisterd had en haar bij 't doen dier vraag scherp aanzag.
De naam van het logement zweefde Lucie al op de lippen, maar de gretige blik waarmede Lichteveld de woorden van haar lippen scheen te willen lezen, deed haar eensklaps schrikken en het woord terughouden om 't als een diep geheim in haar binnenste terug te dringen.
‘Ik weet het nog niet,’ antwoordde ze toen; ‘ik denk dat ik voorloopig bij een mijner vriendinnen ga logeeren.’
‘Zoo?’ zei Lichteveld, blijkbaar teleurgesteld. ‘Nu mijn kind, ge hebt heel goed gehandeld met heen te gaan; want zulk eene behandeling is beneden alle kritiek. Kunt ge me niet zeggen waar ge heen gaat, dan kan ik u vinden, als ik soms een familie mocht weten waar ge beter zult zijn dan bij de Van Doorn's?’
‘Neen, Mijnheer, ik moet er nog over denken, en bovendien is 't niet zeker dat zij bij wie ik belet vraag, mij ontvangen kunnen.’
Lichteveld had haar gaarne gevraagd haar intrek bij hem te nemen, maar hij dacht aan mevrouw Lichteveld, en wierp toen voor 't oogenblik het idée ver weg.
‘Zult ge me laten weten waar ge logeert?’ vroeg hij toen. ‘Ik beloof je, dat ik je niet zal verklappen. Ik zou je afraden bij de Van Doorns terug te keeren. Mevrouw is vreeselijk jaloersch op je, - dit heb ik al sinds lang gemerkt. Zal ik je een eindweg geleiden?’
‘O, dank u duizendmaal, Mijnheer!’ riep ze levendig. ‘Ik moet u eerlijk bekennen: ik ga liever alleen, want ik heb nog veel bij me zelve te overleggen’. Zij knikte hem toe en vervolgde haastig haar weg.
| |
| |
Lichteveld keek haar na en scheen voornemens haar te volgen; maar ze keek herhaalde malen om, zoo lang hij bleef staan, en toen hij altijd op dezelfde plek bleef, sloeg ze eensklaps een hoek om en ging een garen- en bandwinkel binnen, waar ze een paar ellen lint vroeg en tegelijk de juffrouw achter de toonbank verzocht even binnen te mogen gaan, daar ze iets aan haar toilet te verhelpen had. Ze werd beleefd in de donkere binnenkamer gelaten en de Juffrouw bood haar hare diensten aan, maar ze bedankte daarvoor zeer levendig en vroeg maar een naald en draad. Toen Lucie alleen in de kamer was, keek ze opmerkzaam door de reet van het gordijn dat de glazen deur bedekte, - en wat ze vermoedde werd bewaarheid. Ze zag een oogenblik later Lichteveld voorbij stormen; toen kwam ze uit haar schuilhoek te voorschijn; betaalde haastig het lint, bedankte de Juffrouw, keek toen eerst om een hoekje van de deur, en zag Lichteveld juist een tweeden hoek omslaan; toen wipte ze de deur uit en was in een oogwenk weer in haar eerste straat, die ze nu bedaard kon afwandelen, daar ze een oogenblik later buiten de poort was en Lichteveld in een tegenovergestelde richting voortrende.
Lichteveld zocht haar te vergeefs. 't Werd hem nu duidelijk dat ze in een huis was binnen gegaan; maar in welk? Hij schudde mistroostig het hoofd en ging toen naar de familie Van Doorn; want het was een behoefte voor dezen heer om waar twee partijen tegenover elkaar stonden, geregeld van de eene naar de andere en vice versa over te loopen.
Van Doorn was niet thuis, maar hij vond Henriette, die nu wist dat Lucie het huis verlaten had en die begonnen was over het gebeurde en de mogelijke gevolgen er van na te denken. Ze had zich maar opgedrongen dat Lucie werkelijk schuldig was aan 't geen ze haar verweten had.
Nu het meisje de deur uit was en door haar toedoen wellicht zou moeten bedelen, kwam het eerste duiveltje van 't berouw haar een priempje in 't hart drukken; maar ze hield zich goed voor zich zelve en prevelde gedurig: ‘Ze heeft nu wat ze verdient.’ - Maar dan dacht ze ook weer: ‘Wat zal de wereld er van zeggen? - Van Halen beschuldigt mij reeds; wat zullen de andere menschen doen? Lucie was door iedereen bemind’.... Toen kwamen er verscheiden duiveltjes van berouw en prikten haar dat het werkelijk pijn deed.
De heer Lichteveld kwam haar op dit oogenblik van de duiveltjes verlossen. Hij verhaalde dat hij Lucie had ontmoet, en dat ze verschrikkelijke dingen van haar pleegmoeder verteld had. ‘Ik wist niet,’ zei de edelmoedige Lichteveld, ‘dat er achter zoo'n zacht uiterlijk zulk een helleveeg kon schuilen; dat zoo'n zacht stemmetje zulke horreurs kon vertellen. Ge hebt heel goed gedaan, Mevrouw, met dat gevaarlijk schepseltje de deur uit te zetten. Ze zou dien goeden Van Doorn geheel hebben ingepakt. De man was geëindigd met de grootste dwaasheden, als ze hier gebleven was.’
| |
| |
Hoe groot het wantrouwen in de rechtschapenheid van Lichteveld bij Henriette ook was, toch drong ze zich op, dat hij ditmaal meende wat hij sprak. Maar eensklaps viel haar iets in.
‘Is 't waar,’ vroeg ze, ‘wat ge Van Doorn hebt verhaald omtrent een samenkomst van dien pianist - hoe heet hij ook - met Louise?’
Lichteveld bedacht zich, omdat hij eerst moest overwegen wat zijn belang meebracht te antwoorden.
‘Een samenkomst van dien pianist.... met uwe dochter?.... Laat eens zien: Wat was dat ook?.... Ja, ik geloof dat ik dien vent hier gezien heb.... op een ochtend.... of een middag....’
‘Met Louise of Lucie?’
‘Met Lucie,’ antwoordde Lichteveld snel.
‘En ge hebt Van Doorn gezegd, dat ge hem met Louise in eene samenkomst hebt verrast!’
‘Dan heb ik bepaald “Louise” in plaats van “Lucie” gezegd: de namen gelijken op elkaar. Ik heb Louise niet bedoeld, want 't wás Louise niet.’
Wederom liet Henriette zich misleiden, omdat ze behoefte er aan had zich zelve vrij te pleiten.
‘Dat dacht ik wel,’ prevelde ze; en Lichteveld ving het op.
‘Ik kan me niet begrijpen dat ik zou gezegd hebben: “Louise.” Waarschijnlijk heeft Van Doorn, die altijd distracties heeft, weer verkeerd verstaan. Neen, nu weet ik 't zeker dat ik Louises naam niet genoemd heb.’
Juist kwam Van Doorn binnen. De arme man had een paar straten rondgeloopen, en wist niet waar hij heen moest. Hij zag er wanhopig uit. Lichteveld viel hem aanstonds op 't lijf: ‘Wat heb-je verteld, dat ik Louise met dien verloopen muzikant samen heb verrast? - 't Was Lucie, die ik met hem in een doux-entretien vond.’
Van Doorn keek hem aan, keerde hem den rug toe en zei onder 't heengaan: ‘Ge kunt mijnentwege naar den duivel loopen!’
Henriette ontstelde, en Lichteveld liep zijn vriend ijlings na. ‘Meent ge wat ge daar zegt?’ vroeg hij, in den gang.
‘Laat me met rust!’ antwoordde Van Doorn grimmig.
Lichteveld begreep dat hij hier voor 't oogenblik afgedaan had, en ging naar de Club.
| |
VI.
Het logement, waarheen Lucie op weg was, stond in een stille, bijna vergeten buurt. Het was vroeger in den tijd der diligences een kantoor van afrid en aankomst geweest, en had toen een zekere vermaardheid van eenvoudige, oud-Hollandsche degelijkheid, waarop het nog eenigszins bleef voortteren, hoewel het sinds dien tijd reeds ettelijke keeren van eigenaar was verwisseld, - nu zeer onlangs weder, - en het, nu
| |
| |
het station juist aan het tegenovergestelde gedeelte der stad was gelegen, in zekeren zin zijn reden van bestaan had verloren en ook op verre na niet meer was wat het eens was geweest. 't Was heel toevallig, dat Lucie's aandacht juist den dag te voren op dat logement was gevestigd. Ze had bij 't doorloopen der advertentiën in de stads courant haar oog laten vallen op een naam, die met groote letters was gedrukt. ‘Mejuffrouw de weduwe Hazelhorst beveelt haar logement “het Gouden rad,” van ouds gerenommeerd, en zeer onlangs door haar overgenomen, gelegen in de Akkerstraat, in de welwillendheid van het gëeerd publiek aan, belovende een bij uitstek prompte en civiele bediening. Table d'hôte en Restauratie. Neemt ook diners en soupers aan.’
Naar die stille buurt ging Lucie, met het voornemen in het logement een kamer te nemen en door middel van advertentiën een conditie te zoeken. De Akkerstraat was meer een steeg dan een straat, en ontleende waarschijnlijk haar naam aan de akkers waar ze vroeger regelrecht op uitliep. Ze lag nog dicht bij een der stadsuitgangen, maar er waren gaandeweg een paar straten bijgebouwd, hoewel in de laatste twintig of dertig jaren alle aanbouw daar had opgehouden, terwijl juist op andere plaatsen de stad zich buitengewoon uitbreidde. Het logement zelf had aan de straat slechts vier benedenramen en een groote poort. Boven die poort stond een verguld rad in een steen gebeiteld. Dit beitelwerk toonde een oude herkomst, even als de poort zelve, die te massief was om door één man gesloten en geopend te worden en daarom maar nacht en dag open bleef. Door de poort kwam men op een bestraat binnenplein waar op marktdagen de vrachtwagens stonden uitgespannen en een groote drukte heerschte van voerlui, bestellers en sjouwers. Het plein werd ingesloten door het gebouw zelf, waarvan de ramen, behalve de vier waarvan we spraken en die tot de gelagkamer behoorden, uitzicht op het pleintje gaven.
Bart stond onder de poort met Lucie's koffertje te wachten, toen ze zelve aankwam. Ze gaf hem een goede fooi, en zei: ‘Bart, je vertelt aan niemand, dat je mijn koffer hier hebt gebracht. Ik ga straks op reis, begrijp-je?’
Bart zei dat hij 't begreep; maar hij begreep het in 't geheel niet. Als de Juffer op reis ging, dacht hij, moest ze naar 't station zijn gegaan. Of zou ze morgen met een vrachtkar ergens naar toe reizen? De vraag was Bart te machtig; daarom verdiepte hij er zich niet verder in, en verheugde zich alleen in de twee kwartjes die hij gekregen had. Ze trok aan de bel, en toen kwam er een staljongen, dien ze te kennen gaf dat ze een kamer verlangde. De jongen keek haar verwonderd aan en zei niets. Toen verscheen er een dame, - juffrouw Hazelhorst in persoon, - een knappe, gezette vrouw van tusschen de veertig en vijftig, vlug ter voet, met bruine levendige
| |
| |
oogen, een frisch gelaat en mooie tanden. Ze was nog al zwierig gekleed, en blijkbaar geen verklaarde vijandin van het mannelijk geslacht. Ze nam Lucie nieuwsgierig op en vroeg aanstonds: ‘Wilt uwé een kamer?’
‘Ja, Juffrouw, - voor een paar uren. Ik wenschte hier te eten. Ik vertrek dezen avond weer.’
Lucie's uiterlijk en gedistingeerde kleeding geboden een zekeren eerbied, en juffrouw Hazelhorst, die wel eenige vragen op de lippen had, hield die voorloopig in en antwoordde: ‘Ik heb nog een kamertje gelijkvloers, dat zou ik u kunnen geven.’
‘Ik vertrek dezen avond weer,’ had Lucie gezegd om Bart in dien waan te laten.
Juffrouw Hazelhorst ging haar toen voor naar het kamertje. Bart bracht het koffertje binnen en ging heen.
Lucie zag zeer goed de nieuwsgierigheid op het gelaat van de Juffrouw; maar ze gaf geen opheldering en zei alleen: ‘Kan ik over een uur hier in mijn kamer eten, Juffrouw?’
‘Zeker,’ antwoordde de Juffrouw. ‘Ik zal 't eens gaan bestellen.’
En ze ging met dat doel heen, en met de overtuiging dat ze straks wel meer te weten zou komen. Die mooie jonge dame, die op zoo'n buitengewone wijze in haar vergeten logement aanlandde, prikkelde in hooge mate hare nieuwsgierigheid.
Lucie at zóó weinig dat de Juffrouw er over verbaasd was; want het dineetje was keurig en de dame zag er toch zoo gezond uit. Juffrouw Hazelhorst verbaasde zich nog meer, toen de bezoekster na het diner, dat voor een groot deel onaangeroerd was gebleven, haar besluit te kennen gaf om den nacht in het logement door te brengen.
Toen het donker werd, ging Lucie uit. Ze had een advententie opgesteld en ging er mede naar een boekhandelaar. Een meisje, dat 's avonds alleen door een groote stad wandelt, heeft licht eene ontmoeting, die haar, als ze van geen ontmoetingen houdt, onaangenaam kan zijn. Zoo ging het ook Lucie. Ze ontmoette twee heeren. 't Was een drukke straat waar het gaslicht uit alle winkels en magazijnen een helder licht naar buiten uitstraalde. De eene heer scheen haar te herkennen, want hij maakte een beweging die Lucie een angstigen blik op hem deed werpen. 't Was een jongmensch, naar de mode gekleed, en met den hoed een weinig schuin op 't oor. De ander was ouder, en zag er min of meer verloopen uit. Zij ging den boekwinkel in en na haar advertentie te hebben bezorgd, ging ze denzelfden weg terug naar het ‘Gouden rad.’
De jongste heer had haar den winkel zien ingaan, en hield toen zijn makker staande.
‘Je kunt me een dienst doen,’ sprak hij. ‘Die dame ken ik, en ik moet haar spreken. Laat ons hier wachten. Als ze den boekwin- | |
| |
kel uitkomt, zullen we haar volgen. Ik geef twee fijne flesschen, en des noods drie, als ge me helpt.’
‘Voor drie fijne flesschen bega ik een moord,’ zei de ander met een schorre stem.
‘Je praat naar je instrument,’ zei de eerste. ‘Een hoorn geeft een schor geluid, en je schijnt dat geluid in je keel te hebben.’
‘Wat mopper je tegen mijn instrument,’ bromde de hoorn. ‘Als je me niet noodig hadt, zou-je me niet nageloopen hebben.’
‘Dat is heel juist, beste vriend, - en gij zoudt niet met mij zijn meegegaan, als je mij niet noodig hadt. Ik zou wel eens willen weten hoeveel menschen er op een concert kwamen, dat alleen werd opgeluisterd door een schorren hoorn. Misschien alleen de torenwachter met zijn familie. Je moogt al heel blij zijn, dat je mij gevonden hebt. Maar nu ter zake. Je wilt drie flesschen verdienen, hè? - Nu, dan heb-je niets anders te doen, dan je op je gezicht te laten slaan.’
‘Door wien?’ vroeg de hoorn onverschillig.
‘Door mij. We moeten zien waar die dame blijft. We volgen haar, en zoodra we in een stille straat zijn gekomen, maak-je een praatje met haar. Dan doe-je haar een galante propositie, - enfin, je behoeft je niet te geneeren, maar dan kom ik er bij; ik scheld je uit voor een gemeen sujet, een schobbejak, een fielt, enz.; - dat zal je natuurlijk niet veel kunnen schelen, want je bent er aan gewoon. Ik pak je in de kraag en schud je even heen en weer; - dat is je al eens meer overkomen; - dan ga-je natuurlijk op den loop en je wacht me in “de Kroon” waar we zullen soupeeren.’
‘Als je me te hard aanpakt,’ zei de hoorn, ‘dan trap ik je dat je niet weet waar je blijft. Voor de rest heb ik geen aanmerkingen. Je moogt me uitschelden zooveel je wilt, als je maar zorgt dat de wijn en 't souper goed zijn.’
Lucie stapte haastig naar het logement terug en ze had bijna de Akkerstraat bereikt toen ze bij 't omslaan van een hoek eensklaps tegenover een heer stond, die haar den weg versperde. De hoorn, die de lokaliteit kende en wist dat het meisje op een zeker punt moest uitkomen, was snel een steeg doorgeloopen, en sneed haar nu den pas af. De hoorn begon een praatje en toen Lucie hem niet antwoordde en haar schreden versnelde, greep hij haar bij haar japon. Het meisje slaakte een gil, en eensklaps kwam er iemand aangeloopen, die op den hoorn aanviel. ‘Gemeene kerel, vagebond!’ klonk het. ‘Ziedaar! voel-je die? - Wacht, daar heb-je er nog een! Heb-je nog niet genoeg? - Daar heb-je er weer een. Canaille, zul-je die dame met rust laten! Wacht, ik zal je vermoorden.’
De hoorn begreep nu zijn plicht gedaan te hebben, en ging volgens afspraak op den loop, om zijn kunstbroeder op te wachten. Deze kunstbroeder bood eerbiedig zijn arm aan de geredde onschuld en geleidde haar in triomf naar haar logement.
| |
| |
Lucie had werktuigelijk den aangeboden arm aangenomen. De schrik belette haar te spreken, en ze was in 't logement vóór dat ze 't wist. De redder volgde haar tot in haar kamer, waar een half neergedraaide gaspit brandde.
‘Ik ben u zeer verplicht, Mijnheer, voor uwe hulp,’ zei ze, bevend over al haar leden. ‘Ge hebt me een dienst bewezen, dien ik niet licht zal vergeten.’
‘Het doet me te meer genoegen, Mejuffer, u van dienst te zijn geweest, nu ik zie wie ge zijt. Herkent ge mij niet?’
Lucie zag hem opmerkzaam aan, en antwoordde toen: ‘Mijnheer Jochamenski, nietwaar?’
Ze had hem op de litteraire soirée den gang zien doorgaan. De nieuwsgierigheid had haar verlokt, in het donker zijkamertje te gaan en door de reet van de deur te kijken, toen de geniale kunstenaar moest binnen komen.
‘Ja, Mejuffer, dezelfde die zich eenmaal zoozeer jegens u vergat in den spoortrein, en alles ter wereld zou willen geven om dat vergrijp goed te maken.’
‘Ah!’ riep Lucie op een toon die den musicus niet aangenaam in de ooren klonk.
Hij had zijn neus voorbij gepraat; want hij verkeerde in het denkbeeld dat Lucie hem in den trein zoo goed had opgenomen, dat ze hem aanstonds herkennen zou.
‘Ik ben gelukkig,’ zei hij op eerbiedigen toon, ‘u behouden hier te zien.’
‘Ik dank u,’ antwoordde ze koel.
‘Is dat alles?’ vroeg hij niet zonder aanmatiging.
‘Ik weet niet wat ge meer zoudt verlangen, Mijnheer,’ antwoordde ze gejaagd. ‘Ge hebt me een dienst bewezen, - wat kan ik meer doen, dan u bedanken?’
‘Ik vraag ook niets meer, Mejuffer; mais le ton fait la chanson. Ge bedankt mij op een alles behalve vriendelijke manier. Ik ga heen, Mejuffer. Ge schijnt in eenigszins moeilijke omstandigheden te verkeeren, - maar ik vraag daarnaar niet. Ik bied u mijn hulp en steun niet aan, want ge schijnt geen van beiden van mij te begeeren. Vaarwel, Mejuffer, - ik verheug me in de erkentelijkheid van de menschen in 't algemeen, en over de uwe in 't bijzonder.’
En Jochamenski ging naar de deur met een waardigheid die hem alle eer aan deed.
Lucie wilde haar beschermer zoo niet laten vertrekken, hoewel ze reeds een vergelijking had gemaakt tusschen dezen en den vorigen, - welke vergelijking zeker niet in 't voordeel van den musicus uitviel. Ze riep hem toch terug en reikte hem hare hand: ‘Het zou me diep leed doen,’ zeide ze, ‘wanneer ge mij van ondankbaarheid zoudt verdenken.’
| |
| |
De musicus zegevierde en hij was verwaand genoeg te gelooven dat het ijs reeds begon te smelten. Hij drukte een kus op hare hand, maar zij trok die haastig terug.
Op dit oogenblik trad juffrouw Hazelhorst binnen, en toen ze den vreemden heer zag, nam haar gelaat een alles behalve welwillende uitdrukking aan.
‘Ik dank u nogmaals, Mijnheer,’ zei Lucie om van haar bezoeker ontslagen te worden, ‘voor uwe hulp, en ik hoop dat ge 't mij niet kwalijk zult nemen als ik u thans verzoek u te verwijderen.’
‘Mag ik vragen wanneer ge voornemens zijt van hier te vertrekken?’ vroeg hij stoutweg.
‘Ik denk morgen of overmorgen,’ antwoordde ze, na zich even bedacht te hebben.
‘Is 't mij dan vergund u morgen-ochtend nog mijne opwachting te maken en afscheid van u te nemen?’
Zij knikte toestemmend en Jochamenski ging heen.
‘Dat is nummer twee,’ zei de Juffrouw toen de musicus de kamer verlaten had.
‘Wat bedoelt ge, Juffrouw?’ vroeg Lucie.
‘Nummer twee. Er is nog een heer hier geweest, die naar u gevraagd heeft,’ antwoordde de Juffrouw op weinig eerbiedigen toon.
‘Naar mij? - Hoe weet ge, dat hij naar mij gevraagd heeft? Gij kent mijn naam niet,’ antwoordde Lucie, een weinig uit de hoogte.
‘Hij heeft u goed uitgeduid; maar hij wilde uw naam niet noemen. Mag ik ook vragen aan wie ik logies geef?’
De toon waarop de Juffrouw de vraag deed, was vrij kortaf, en Lucie begon te begrijpen, dat ze met iemand te doen had, die ze zich liever tot vriend dan tot vijand moest maken.
‘Zeg me eerst eens, Juffrouw, wie de heer was, die naar mij gevraagd heeft?’ vroeg ze zoo beleefd mogelijk.
De Juffrouw duidde hem uit, en nu wist Lucie dat het Lichteveld was geweest. Ze gaf de Juffrouw een stoel en ging dicht bij haar zitten. Toen begon ze op vertrouwelijken toon:
‘Ik ben een wees, die bij een familie hier in de stad heeft ingewoond. Ik heb het daar altijd heel goed gehad, maar nu kon ik er niet langer blijven. Ik zou u alles zeggen, - maar ik wenschte zoo gaarne den naam dier familie niet te noemen. Ik zoek een conditie, en zoodra ik die heb, vertrek ik, - ziedaar de waarheid. En wilt ge mij nu een dienst doen, zeg dan aan alle heeren, die naar mij komen vragen, dat ik vertrokken ben.’
Neen, dat was de Juffrouw niet genoeg. Een mooi meisje dat er zoo fatsoenlijk uitzag en door heeren vervolgd scheen te worden, daar moest ze het hare van hebben. Ze deed nog een menigte vragen, maar Lucie wilde geen namen noemen. Toen gaf de Juffrouw haar twijfel te kennen of het Lucie gelukken zou een conditie te vinden,
| |
| |
als ze niet verkoos te zeggen bij wie ze het laatst had ingewoond; maar de Juffrouw verspilde haar tijd en welsprekendheid. Lucie had besloten niets te zeggen, voordat ze in haar belang er toe genoodzaakt zou worden. Eindelijk kwam de kleine staljongen Lucie te hulp. Hij stak zijn leelijk hoofd door de deur en zei: ‘Juffrouw, daar is volk!’
De Juffrouw ging haastig heen, met het voornemen om zoo spoedig mogelijk terug te komen.
Het ‘volk’ was niemand anders dan onze musicus, die in de gelagkamer was verzeild geraakt en op zijn gewone sluwe manier bij den buffetjongen berichten had ingewonnen omtrent de eigenares van het logement. Die weduwe met haar vlugge oogen en mooie tanden had een zekeren indruk op hem gemaakt, en daar hij steeds zoekende was naar een maatschappelijke positie, die hem een lui en onbezorgd leventje verzekerde, had hij heel spoedig een plannetje op touw gezet. Hij was van beginsel dat men geen enkele gelegenheid om fortuin te maken moet laten voorbijgaan.
‘Juffrouw,’ zeide hij, toen de weduwe met groote haast de gelagkamer binnenkwam, die op dit uur geheel leeg was, - ‘ik ben zoo vrij u te laten roepen. Mag ik weten of ge mij dezen avond een soupeetje kunt geven? We zijn maar met ons beiden, - een vriend en ik.’
‘Zeker, Mijnheer.’
‘Zeer goed, Juffrouw. Wilt ge weten wie ik ben? Ik heet Jochamenski. Een vreemde naam, hè? - Maar dat doet er niet toe. Ik ben ook een vreemde sinjeur; maar die je wel bevallen zal.’
Ze keek hem eens goed aan, en hij beviel haar werkelijk Ze glimlachte en haar mooie tanden en bruine oogen schitterden hem tegen.
‘En, lieve Juffrouw, - als het niet te veel van je goedheid gevergd is, wilde ik je vragen om met ons mee te soupeeren?’
‘Maar, Mijnheer, dat doe ik nooit!’ riep ze lachend.
‘Doe het dan eens een enkelen keer, bij uitzondering. Ik ben een artist; ik heb hier een schitterend concert gegeven, met kolossaal succes, zooals je misschien uit de couranten wel zult vernomen hebben. Ik verdien geld als water, Juffrouw.... hoe is uw naam ook weer?’
‘Weduwe Hazelhorst.’
‘Heel goed, - juffrouw Hazelhorst. Wees zoo goed en geef me een flesch Marcobrunner. Dat merk staat voor drie gulden op je kaart genoteerd; - dus kan het goed zijn; - en meet dan de maat van je goedheid vol door een glas bij te zetten, om op uwe voortdurende gezondheid, - die voor 't oogenblik niets te wenschen schijnt over te laten, - te kunnen drinken.’
‘Maar mijnheer.... vioolspeler....’
‘Jochamenski,’ verbeterde de musicus.
‘Dat is een naam dien ik in geen tien jaren kan leeren uitspreken: ik zal maar “Viool” zeggen,’ antwoordde de weduwe lachend; - ‘ik
| |
| |
kan hier niet met je zitten drinken, terwijl er ieder oogenblik menschen kunnen komen. Weet-je wat, - ga met me in mijn kantoortje.’
‘Met pleizier! Ik volg je, liefste juffer, en ik ben er zeker van dat we elkaar heel wat te vertellen zullen hebben.’
Dat was ook het idee van de Juffrouw, want ze brandde van nieuwsgierigheid om iets meer te weten van de juffer in het kamertje gelijkvloers.
Toen de Juffrouw uit den kelder terugkwam en de flesch rijnwijn op de tafel zette, haalde de slimme musicus een portefeuille uit zijn zak en wierp achteloos een muntbiljet op de tafel.
‘Laat dat maar zitten, Mijnheer,’ zei ze haastig. ‘Ik ben niet gewoon dat mijn gasten vooruit betalen.’
‘Dat bewijst voor uw goed vertrouwen, waarde juffrouw Hazelhorst. Wees zoo goed de flesch open te trekken en eens in te schenken.’
De Juffrouw en Jochamenski bleven een geruimen tijd bij elkaar zitten keuvelen. Hun onderhoud werd hoe langer hoe vertrouwelijker. Omtrent de jonge, mooie logée wist de musicus niets anders mede te deelen, dan dat hij eens met haar gereisd had, en dat hij haar dezen avond had ontmoet, toen ze gevaar liep van door een half dronken kerel beleedigd te worden. Hij verhaalde toen zijn heldendaad en liet daarbij zijne dapperheid zoo voordeelig mogelijk uitkomen.
Wederkeerig verhaalde de Juffrouw hare lotgevallen. ‘Ik ben voor de derde maal weduwe,’ zei ze, haar glas opheffende en tegen het licht houdende; ‘mijn eerste man, zaliger Stout, nam ik omdat hij goed was voor de affaire; ik had toen een uitspanning buiten Amsterdam; maar hij had aanleg voor den drank, en spoedig werd hij zelf zijn beste klant. Ik hield hem kort zooveel ik kon, maar toen ik hem de sleutels van den kelder afnam, hem uit het buffet hield en geen geld op zak gaf, liep hij met een dollen kop weg, en ik moest hem nareizen om hem te zoeken. Enfin, - hij is gestorven; ik ben hertrouwd; mijn tweede man is gestorven; mijn derde ook; - aan den een mankeerde dit, aan den ander dát; - maar ik heb ze alle drie mijn zegen meegegeven, want de dooden moet men eeren.’
‘Dat is zeer juist opgemerkt en zeer menschlievend gehandeld, juffrouw Hazelaar, - dit is immers uw naam?’
‘Hazelhorst,’ verbeterde de Juffrouw.
‘O, neem 't me niet kwalijk, juffrouw Hazelhorst, - op uw gezondheid. Nu ik hier zoo gezellig en vertrouwelijk zit, komt deze gedachte in mij op: hoe aangenaam zou het zijn als ik hier altijd zoo kon zitten! - Maar dat is een al te vermetele wensch. Nu, waarde Juffrouw, ik drink andermaal op uw gezondheid, en verklaar bij deze, dat het mij aangenaam zal zijn nu en dan u een bezoek te mogen brengen, - maar een artist, al verdient hij geld als water, is een ongelukkige zwerver, - nu hier dan daar....’
‘Ik heb nog nooit een rijken speelman gezien,’ viel de Juffrouw hem hartelijk lachend om haar geestigen zet, in de rede.
| |
| |
‘Een speelman!’ riep Jochamenski geschandaliseerd. ‘Ge bedoelt: een kunstenaar, een virtuoos, een genie, een mensch die geen andere bestemming schijnt te hebben dan te leven om anderen genot te verschaffen. Maar ge hebt gelijk, juffrouw Hazelhorst; ik ben maar een speelman; ik zal me dien naam laten welgevallen waneeer het u eenig vermaak geeft. Ik zal me om uwentwil nog meer, - ja alles laten welgevallen. Ik hoop dat ge nu tevreden over mij zijt.’
‘O heel tevreden,’ zei ze lachend, - ‘maar ge moet u dat maar zoo niet aantrekken als ik je een “speelman” noem. Ik meen het zoo kwaad niet. En hoe is 't nu met het souper?’
‘Ik heb er eens over nagedacht, geachte Juffrouw, - maar ik geloof dat mijn vriend wel soupeeren zal zonder mij. Ik moet eerlijk bekennen, dat zijn gezelschap thans weinig aantrekkelijks voor mij heeft. Met uw goedvinden zullen we het dus tot een anderen keer uitstellen.’
‘O heel goed!’ zei de Juffrouw. ‘Ik ga nu eens even naar mijn logée kijken.’
| |
VII.
De Heer Lichteveld, des middags vóór zijn club-uur de straten rondslenterende, dacht over de onverwachte verdwijning van Lucie na. Hij had werktuigelijk denzelfden weg genomen dien hij des ochtends gevolgd was toen hij wilde weten waar Lucie bleef.
‘Deze straat is ze ingegaan,’ dacht hij bij 't omslaan van den hoek; ‘zou ze hier ergens kunnen verdwenen zijn? - Ik begin nu te begrijpen, dat ze onmogelijk het eind van deze straat kan bereikt hebben voor dat ik den hoek omkwam; ze moet dus in deze straat gebleven zijn en is toen waarschijnlijk achter mij de straat weer uitgegaan. Dan kon zij geen anderen weg genomen hebben dan de poort uit. Hij wandelde de poort uit; maar nu? Zou ze den straatweg zijn opgegaan? - Het naaste dorp was twee uren ver. - Dit kwam hem onwaarschijnlijk voor; wat zou ze in dat boerendorp gaan doen? Had ze dan links- of rechtsom de singels gevolgd? Het waarschijnlijkst was 't, dat ze rechtsom was gegaan, want langs den anderen kant liep ze dood, wanneer ze niet in dezelfde buurt wilde terugkomen, waar de Van Doorn's woonden. Hij volgde den singel en kwam toen spoedig aan de voormalige poort in het stille gedeelte. Wanneer hij langs de singels doorliep, had hij nog een heel eind te gaan, voordat hij weer in de stad kon komen, en er was daar geen huis waar Lucie in kon gaan. Hij volgde dus den weg dien Lucie had gevolgd, en zoo kwam hij van zelf voorbij het ‘Gouden rad.’ Dat logement trok zijn aandacht wel een oogenblik, maar hij ging er voorbij; hij liep nog een paar straten door, maar 't was hier zoo eenzaam en er viel zoo weinig te zien, dat hij eensklaps zijn blind onderzoek opgaf en terugkeerde. Hij was toen
| |
| |
van plan naar het station te gaan; misschien vond hij daar wel een spoor van de vluchteling. Voor de tweede maal kwam hij voorbij 't logement; het begon toen te schemeren en in de gelagkamer werd juist het licht ontstoken. Op de binnenplaats stonden een vigilante en een karretje uitgespannen, en door een geopende staldeur zag men van de straat af de paarden in het stroo staan en het hooi uit de ruif trekken. Toen keek onze navorscher eens boven de poort; hij zag daar het vergulde rad, en met groote letters er onder: ‘Logement en stalling; verhuurt paarden en rijtuigen.’ Was hij vijf minuten vroeger omgekeerd dan zou hij Lucie juist in de poort ontmoet hebben.
Lichteveld ging voorbij; maar op eens bedacht hij zich. Hij keerde terug, stapte het logement binnen en vroeg aan juffrouw Hazelhorst, die in de gelagkamer was, of hij een vigilante kon krijgen om hem naar 't station te brengen. Het rijtuig werd ingespannen, en in dien tusschentijd slenterde Lichteveld de plaats op, keek in 't rond, en zei uit verveling tot den knecht, die bezig was: ‘Er komen hier zeker niet veel logeergasten?’
‘Een bedroefd klein beetje, Mijnheer,’ antwoordde de man, met nog grooter verveling dan Lichteveld. ‘Ik geloof dat er voor 't moment al ééntje is, en dat is nog wel een dametje die te voet en ik weet niet waar van daan is gekomen.’
‘Wat zeg-je, - een dametje? Hoe ziet ze er uit?’ vroeg Lichteveld verrast.
Dit kon de man niet zeggen. Hij had haar, een ‘ommezientje’ geleden de poort zien uitgaan en haar maar zoo ‘met een zwenk’ gezien.
Lichteveld begon te overleggen. Hij wilde gaarne weten wie het dametje was, hoewel hij 't reeds voor zeker hield dat zij 't was die hij zocht. De Juffrouw kon hem opheldering geven; maar hij bedacht dat het beter was geen slapende honden wakker te maken. Hij zou liever over een uur, of later, onverwacht terugkomen. Hij liet zich met het rijtuig naar de Club brengen, en na tehuis het middagmaal gebruikt te hebben, nam hij weer een vigilante die hem niet ver van het logement afzette. Het toeval wilde, dat hij de poort doorgaande den knecht ontmoette, die hem had gereden en wien hij een ruim drinkgeld gegeven had. Die ruime fooi en de nieuwsgierigheid van den onbekenden heer hadden de belangstelling van den man opgewekt, en hij sprak er met de Juffrouw over, die het ook vreemd vond, maar zich vergenoegde met de schouders op te halen.
‘Is de dame al terug?’ vroeg Lichteveld den koetsier. Deze knikte en wees naar het verlichte raam van Lucie's kamer. Lichteveld stapte er haastig heen, opende, zonder zich te bedenken, de deur, en vond Lucie bezig zich van haar manteltje en hoed te ontdoen.
| |
| |
Toen juffrouw Hazelhorst tot den musicus, - die reeds een gedeelte van het hart der behaagzieke weduwe had veroverd, - gezegd had: ‘ik ga eens naar mijn logée kijken,’ bleef deze Heer met het aangenaam gevoel eens overwinnaars, bij de geledigde flesch zitten. Hij beraamde in stilte het plan om een tweede editie van hetzelfde merk te laten aanrukken en stak een sigaar op. Hij begon zich al thuis te gevoelen. Lucie - ‘de schoone onbekende,’ zooals hij haar, bij gemis van gegevens omtrent haar naam en stand noemde, - was reeds weder uit het hart van den ondernemenden lichtmis verbannen en de weduwe had hare plaats ingenomen.
Deze dame trippelde naar Lucie's kamer, en stond eensklaps stil, toen ze bij de deur gekomen was. Ze hoorde luid en gejaagd spreken, en daarop trad ze plotseling binnen.
‘Juffrouw,’ zei Lucie levendig, - ‘ik blijf geen oogenblik langer in dit huis.’
‘Dit huis is een fatsoenlijk huis, Juffrouw,’ antwoordde de weduwe op beleedigden toon.
Lucie zonk op een stoel, en begon te schreien.
Lichteveld wenkte de Juffrouw naar buiten, en fluisterde haar toe: ‘Dat kind is van hare ouders weggeloopen. Ik ga de politie halen, of gij moet mij beloven haar dezen nacht hier te houden. Ze zal u wel 't een of ander willen opdisschen, maar ze staat voor geen klein leugentje. Laat haar niet gaan, - als ik je een raad schuldig ben.’
‘Ik zal haar juist onmiddellijk laten vertrekken,’ zei juffrouw Hazelhorst. ‘Mijn logement heeft een goeden naam, en ik wil 't niet in opspraak brengen.’
‘De goede naam van je logement zal geen gevaar loopen, Juffrouw. Integendeel zal uw logement er door winnen als je het meisje hier houdt en aan haar familie terug geeft. Ze is een leugenaarster en bedriegster, zoo fatsoenlijk als ze er uitziet. De familie zal je dankbaar zijn; ze zal je logement recommandeeren, en hier heb-je vooreerst een kleinigheid, waarmee ze je haar dankbaarheid wil betoonen.’
De weduwe nam het bankbiljet en bekeek het bij 't gaslicht in den gang. 't Was honderd gulden. Honderd gulden zijn niet spoedig gewonnen, en haar logement had weinig van die buitenkansjes. Er waren geen getuigen; ze klemde het papiertje in haar hand en antwoordde: ‘Ik zal haar hier houden, maar ik wil geen schandalen in mijn huis: dit zeg ik je vooruit.’
‘Ik zal nog een laatste poging doen,’ zei Lichteveld, ‘om haar te bewegen terug te komen, en wil ze dát niet, dan zal ik haar trachten te paaien om hier te blijven, en haar familie waarschuwen.’
Hij wilde naar binnen gaan, maar de deur was op 't nachtslot, en er kwam geen geluid uit de kamer. Lichteveld liep woedend heen, en beval de Juffrouw nogmaals aan, haar niet te laten vertrekken. Hij wilde zijn bankbiljet wel terug hebben, - maar de Juffrouw hield
| |
| |
het vast, en zei zoetsappig: ‘Heel goed, Mijnheer. Morgen moet Mijnheer maar bij tijds terug komen. Wel te rusten!’
Toen Lichteveld weg was, klopte ze zachtjes aan de deur van Lucie's kamer. ‘Doe maar open!’ fluisterde ze. ‘Hij is weg!’
Lucie opende omzichtig de deur en de weduwe trad binnen; maar Lucie sloot snel de deur weer op 't nachtslot.
‘Luister eens, mijn kind,’ zei de Juffrouw, die aan 't ontdaan gezichtje van Lucie wel zag, dat Lichteveld onwaarheid gesproken had. ‘Je kunt hier blijven, als je wilt, - maar zeg me de waarheid. Wat is er met je gebeurd?’
Lucie vertelde alles, en toen de weduwe den naam van Van Doorn hoorde, verbleekte ze. Ze bleef luisteren met voorover gebogen hoofd, en eindelijk begon ze te schreien.
‘Blijf hier, mijn kind,’ zei ze diep bewogen. ‘Blijf hier, en niemand zal je meer lastig vallen. Je bent hier veilig in mijn huis. Je behoeft je kamertje niet meer op slot te houden.’
Ze ging naar het kantoortje waar Jochamenski zat te rooken, en liet op verzoek van dien heer nog een flesch opentrekken, die ZEd. bijna geheel alleen ledigde, zich verwonderende over de afgetrokkenheid der knappe weduwe. De musicus betaalde zijn vertering, vertrok, en liet een volledige liefdesverklaring achter, waarop de Juffrouw zich bedenken zou.
De heer Lichteveld had zich schromelijk vergist. Zijn onverwacht verschijnen had Lucie verschrikt en argwaan ingeboezemd. Hij was begonnen haar te willen overhalen, den volgenden dag naar Amsterdam te gaan, waar hij haar in een aangewezen logement zou ontmoeten. Hij zou dan een lief kwartier voor haar huren, en 't zou haar aan niets ontbreken. Lucie giste de menschlievende bedoelingen van Lichteveld. Hij had het schuwe lam verschrikt. Ze weigerde kortaf. Toen werd hij weemoedig; maar de wolvenklauw kwam toch uit de schapenvacht te voorschijn. Het meisje begreep welk gevaar haar dreigde, en op dit oogenblik kwam de Juffrouw en joeg den wolf op de vlucht.
Lichteveld was dom genoeg, te gelooven dat Lucie zijne bedoelingen niet in zijne oogen gelezen en uit den toon zijner stem begrepen had. Hij beraamde een ander plan.
Den volgenden dag zou hij terugkomen. En hij kwam terug, maar nu met versterking. Zijn vrouw, de jaloersche Helena, zou hem helpen.
‘Lieve Lucie,’ zei Helena, - ‘ik heb gehoord wat er tusschen u en de familie Van Doorn is voorgevallen. Ik heb diep medelijden met u en ik kom u vragen of ge de opvoeding onzer kinderen op u wilt nemen, en als mijne vriendin bij ons wilt inwonen.’
Zoover had de verleider zijn jaloersche vrouw gebracht.
‘Ik dank u, Mevrouw,’ antwoordde Lucie stug.
‘Waarom niet?’
| |
| |
‘Omdat ik mij niet voor die taak berekend acht, Mevrouw.’
‘Dat zijt ge wel.’
‘Ik kan niet, Mevrouw.’
‘Ge hebt mijnheer Lichteveld geweigerd; maar gij zult mij niet weigeren,’ zei de arme vrouw, ditmaal alleen de uitspraak van haar medelijdend hart gehoor gevende.
‘Mijnheer Lichteveld heeft me daarover niet gesproken,’ antwoordde Lucie.
‘Waarover dan?’ vroeg de jaloersche snel.
‘Ik herinner 't mij niet juist meer,’ antwoordde Lucie aarzelend.
‘Juffer Lucie schijnt mij in haar opgewonden toestand niet begrepen te hebben,’ zei Lichteveld er tusschen in, en maakte tegelijk een beweging met zijn schouders die te kennen gaf dat hij over zulk een gemis aan begrijpelijkheid verbaasd stond. ‘Ik heb haar gesproken over haar toekomst, die we wenschen te verzekeren.’
‘Juist, uw toekomst wilden we verzekeren,’ zei de goedhartige jaloersche.
‘Ik dank u, Mevrouw, - ik hoop zelf voor mijn toekomst te zorgen.’
‘Ge bedankt dus voor mijn aanbod? Ge wilt dus alleen de wereld ingaan en de kans wagen uw goeden naam te verliezen?’
‘Mijn goeden naam, Mevrouw, zal overal elders minstens even veilig zijn als bij u.’
Mevrouw stond eensklaps op. ‘Wat durft ge te zeggen, Mejuffer!’ riep ze toornig. ‘Ge beleedigt mij!’
‘Vergeef me, Mevrouw, als ik u onwillekeurig beleedigde,’ antwoordde Lucie treurig; ‘ik ben zoo angstig, dat ik in iedereen een vervolger zie. Ik koester de meeste achting voor u, - dit kan ik u verzekeren.’
‘Dat hoop ik, Mejuffer,’ zei de beleedigde dame, en ging heen, zonder het arme kind nog met een blik te verwaardigen.
Lichteveld was woedend. Voor 't oogenblik was de partij verloren; maar hij zou terugkomen. Hij wilde zich op zijn vrouw wreken en tegelijk triomfeeren.
| |
VIII.
Er waren eenige dagen verloopen en Van Doorn scheen zich over de afwezigheid van Lucie vrij wel te troosten. Henriette's berouw was zoo goed als verdwenen, nu ze haar man zoo gelaten, men zou haast zeggen, zoo opgeruimd zag.
Van Doorn zat op een middag in zijn werkkamer, toen zijn vriend Lichteveld hem kwam bezoeken. Hij dacht juist aan dien vriend, en er zweefde een verachtelijk glimlachje op zijne lippen en zijn vuist klemde zich onwillekeurig samen. Hij scheen dus iets tegen dien vriend te hebben, en nu was Van Doorn wel de beste man van de
| |
| |
wereld, maar als zijn vriendschap in haat veranderde, was ze geducht.
‘Bonjour, amice,’ zei Lichteveld binnenkomende. ‘Hoe gaat het?’
‘Vrij wel, - en gij? Nog niets vernomen?’
‘Ja, ik heb haar gevonden; maar zij wil niets van u aannemen.’
‘Zoo? dat verwondert me.’
‘Ze schijnt vreeselijk op u gebeten.’
‘Op mij?’
‘Op u, uw vrouw en uw dochter. Wil ik je eens een raad geven?’
‘Wil zoo goed zijn.’
‘Trek je handen van dat meisje af. Ze verdient je belangstelling en je weldaden niet. Toen ik merkte dat ze niets meer van je weten wilde, hebben we, - mijn vrouw en ik, - haar een verblijf in ons eigen huis aangeboden, - maar ze bedankte er voor en blijft liever in dat logement van den vierden rang in een vergeten achterbuurt, bij een malle weduwe die van plan schijnt dien verloopen muzikant met zijn Poolschen naam te trouwen.’
‘Wat je zegt!’ riep Van Doorn. ‘Maar wat kan ze tegen mij hebben?’
‘Wel, ze zegt dat gij de oorzaak van haar ongeluk zijt; dat de jaloezie uwer vrouw een goede reden had.’
‘Wat zegt ge daar!’ riep Van Doorn eensklaps oprijzende, en zijn vuist nog sterker toeknijpende dan zooeven. Hij zag er zoo dreigend uit dat Lichteveld er van schrikte en onwillekeurig naar zijn hoed onder zijn stoel tastte. Van Doorn liet echter plotseling zijn gramschap varen en zei op bedaarden toon: ‘Als ze dát zegt, verdient ze ook niets anders dan dat ik haar voor goed mijne bescherming en deelneming onttrek. - En zou ze geen antwoord op haar advertentie hebben gekregen? Je herinnert je immers, dat we een advertentie in de courant hebben gelezen?’
‘Ja, daar zijn enkele antwoorden op gekomen, maar het heeft naar 't schijnt nog niets opgeleverd.’
De waarheid was, dat Lichteveld bij den boekhandelaar was geweest en dezen in 't oor had gefluisterd dat hij alle verzoeken om informaties maar in zijn handen moest stellen, daar hij reden had om te vreezen dat de familie Van Doorn het arme meisje zooveel mogelijk zou benadeelen.
Werkelijk had de boekhandelaar dit ter goede trouw gedaan en Lichteveld had er gebruik van gemaakt om Lucie zooveel mogelijk te benadeelen. - Het was zijn plan haar reputatie te bederven en haar daardoor te isoleeren. Hij had er echter niet op gerekend dat een van Van Doorn's vrienden dit fraaie plan aan 't licht zou brengen.
‘Ik heb gehoord,’ zei Van Doorn, ‘dat gedienstige vrienden er op uit zijn haar overal zwart te maken, om te beletten dat ze in een eerlijke conditie komt. Dat vind ik toch niet mooi.’
| |
| |
‘Als dat zoo is, zou ik het zelfs laag en gemeen vinden,’ zei de eerlijke Lichteveld, - ‘en die zoo iets doet, verdiende afgerost en het raam uitgeworpen te worden; hoewel ik van zulke krasse middelen niet hou en liever zoo'n kerel heel kalm den rug zou toedraaien al was 't mijn beste vriend.’
‘Je bent altijd een kalme philosoof geweest, Lichteveld; maar zeg me eens: geloof je aan deugd?’
‘Niet veel.’
‘Aan liefde en vriendschap?’
‘Weinig.’
‘Aan eerlijkheid?’
‘Die bestaat bijna niet meer.’
‘Nu ik moet zeggen dat je me ook aan dat alles twijfelen doet. Heb-je mij geen raad meer te geven, Lichteveld?’
‘Ja, - schaf je paarden en rijtuigen af en jaag je dienstboden weg op één na.’
‘En mijn vrouw en dochter, - zou ik die ook maar niet wegjagen, en mijn huisvrienden er bij, dan had ik in eens table rase gemaakt?’
‘Maak je gekheid, of hoe heb ik 't met je?’ vroeg Lichteveld verwonderd en geraakt. ‘Ik geef je dien raad omdat ik weet hoe het publiek over je toestand oordeelt.’
‘Zoo? - En wat zegt het gëeerde publiek?’
‘Dat ge uw boel opmaakt, - gij niet, maar uw vrouw. Neem 't me niet kwalijk: ik zeg u de waarheid, en 't is mijn overtuiging dat ge uw ondergang tegemoet gaat.’
‘Je bent toch een zonderlinge vriend,’ zei Van Doorn met een pijnlijk glimlachje: ‘ge zegt me nooit eens iets aangenaams, maar altijd iets dat me hinderen of kwetsen moet.’
‘Dat is mijn gebrek: ik kan niet veinzen,’ antwoordde Lichteveld met den grootsten ernst.
‘Nu, ik bedank je voor je raad. Ik zal er over denken. Wees zoo goed en ga nu mijn vrouw ook eens met je raad verkwikken; ik zit tot over de ooren in het werk.’
Lichteveld haalde achter den rug zijns vriends verachtelijk de schouders op en ging heen, met een: ‘Bonjour! werk pleizierig!’
De deur was pas achter hem dicht of Van Doorn hief het haardijzer waarmede hij werktuigelijk in het vuur gestooten had, dreigend op en mompelde: ‘Uitstel is geen afstel, kostelijke vriend!’
Terwijl Van Doorn in zijn vertrek zat en met Lichteveld praatte, had Mevrouw ook een zeer onverwacht bezoek gekregen van zekeren Levi Salomons, - een heer die uit menschlievendheid geld leende aan alle fatsoenlijke lui, die er belang bij hadden hun geldgebrek met een dichten sluier te bedekken. Levi zag er volstrekt niet uit als een oude kleerkoop; hij had geen zak onder den arm en geen opgekochte oude hoeden in de hand; hij kocht wel alles, maar 't moest
| |
| |
hem aan huis geleverd worden of hij liet het afhalen als 't de moeite waard was. Hij was netjes gekleed en droeg een diamanten doekspeld en een briljant aan zijn wijsvinger. Zijn gelaat, spraak en gebaren verrieden echter onmiddellijk zijn joodsche afkomst.
Het scheen dat Levi zijn naam niet had opgegeven toen hij zich liet aandienen, want Henriette riep onaangenaam verrast:
‘Wie heeft u laten roepen?’
‘Niemand, Mevrouw.’
‘Wat kom-je hier doen, mijnheer Salomons?’
‘Ik kwam eens met Mevrouw praten over onze zaakjes.’
‘Je zoudt me 'n groot pleizier doen, mijnheer Salomons,’ zei Henriette onrustig, ‘als je aanstonds weer heengingt, want Mijnheer kan elk oogenblik binnenkomen.’
‘Het spijt me, beste Mevrouw, - zoowaar zal ik gezond blijven en jij ook, - dat ik dezen keer niet aan je verzoek kan voldoen. Ik wou nu mijn kapitaaltje met den interest en de interest van den onbetaalden interest eindelijk wel eens terug hebben. Ik ben er zelf om verlegen, beste Mevrouw, zoowaar zal ik gezond blijven en jij ook.’
‘Ik begrijp van je interest-historie niet veel, maar dit weet ik wel dat je niet bang voor je geld behoeft te wezen, mijnheer Salomons. Ga nu in 's hemels naam maar heen.’
‘Mevrouw behoeft niet bang te zijn,’ zei Levi; ‘als Mijnheer op zijn kantoor is, zit hij vast. Laat ons nog wat praten. Ik wil de promesse nog wel prolongeeren, maar dan moet ik me dekken. Mevrouw heeft juweelen; ze moest me haar groen garnituurtje voor securiteit in bewaring geven. Geloof me, beste Mevrouw, - zoowaar zal ik gezond blijven en jij ook, - Levi Salomons heeft veel meer gedaan dan-ie als man van zaken kan verantwoorden. Maar hij ziet zijn volk aan, en als mevrouw Van Doorn niet zoo'n lieve mooie vrouw was, zoud'ie 't nooit in zijn hersens gekregen hebben haar zonder hypotheek geld voor te schieten.’
‘Dat is mooi en wel, maar je vertrouwt me toch niet,’ zei Mevrouw gepikeerd. ‘Je vraagt mijn smaragden garnituur, dat vijfduizend gulden heeft gekost, en enkel aan steenen ver over de tweeduizend gulden waard is. Ik geloof dat je 't in je hoofd krijgt.’
‘Zoo, Mevrouw, is het tweeduizend gulden waard? Dan zou ik Mevrouw maar aanraden het dadelijk van de hand te doen, en als Mevrouw er dan nog vijfhonderd pop bijlegt, kan Mevrouw haar kleine schuld aan mij afdoen.’
‘Wat zeg-je!’ riep ze verschrikt, ‘ik zou je vijfentwintig-honderd gulden moeten betalen, en ik heb er maar duizend van je geleend, en je beloofd vijf-honderd gulden rente te betalen!’
‘Mevrouw heeft een slechte memorie in geldzaken,’ zei Levi zijn portefeuille uit den zak halende.....
| |
| |
‘Laat je portefeuille maar dicht! Daar hoor ik werkelijk mijnheer Van Doorn komen! Ga heen, mijnheer Salomons. Ik beloof dezen avond nog bij je te komen.’
Haar stem was zoo angstig, haar gebaar zoo hevig, dat Levi, - wien ditmaal anders een ontmoeting met den echtgenoot van mevrouw Van Doorn niet onaangenaam zou geweest zijn, - opstond, en zeide: ‘Nu, Mevrouw, daar reken ik op. Beloof-je 't op 't woord van eer? Dan is 't goed.’
Hij ging heen, zoo langzaam hij kon, en het toeval diende hem. Van Doorn, die wilde zien waar zijn vriend Lichteveld gebleven was, zag in plaats van Lichteveld, - die heen was gegaan, - Levi het vertrek verlaten, waar zijn vrouw zich op dit uur gewoonlijk bevond. Hij schrikte, want hij vermoedde aanstonds de waarheid.
‘Mijnheer Salomons,’ zei hij bijna fluisterend, ‘volg me in mijn kamer.’
Nauwelijks waren ze alleen of Van Doorn ging dreigend tegenover den woekeraar staan.
‘Welke zaken doe-je met mijn vrouw?’ vroeg hij.
‘Och, Meneer, beste meneer Van Doorn, maak je niet boos; ik heb maar heel kleine zaakjes met Mevrouw, - zoowaar zal ik gezond blijven, en jij ook. - Hier heb-je de promesse, beste meneer Van Doorn’..... Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en liet de promesse zien.
De Heer Levi Salomons zag niet op tegen een klein ongeoorloofd kunstmiddeltje om zijn winst te vermeerderen. Hij wist dat mevrouw Van Doorn bij 't onderteekenen van een promesse niet heel scherp zou toezien. Nu had hij in dat stuk geschreven duizend, vijf-honderd gulden, en vóór het woord ‘duizend’ een plaatsje opengelaten waar hij een ander telwoordje van vier letters tusschen in kon voegen. Ook had hij de som niet in cijfers herhaald. Toen hij 't stuk geteekend thuis had, vulde hij het open plaatsje netjes met ‘twee’ in en schreef hij de som in cijfers er bij. Van daar dat Mevrouw verbaasd was en er reden toe had.
Van Doorn verschrok toen hij de som las; maar hij verborg wat er in zijn binnenste omging; hij beschouwde het briefje oplettend en gaf het Levi terug.
‘Hoeveel heeft Mevrouw voor dat vod gehad?’ vroeg hij.
‘Dat vod? Ik hoop, lieve meneer Van Doorn, dat het zoo goed als geld is!’ riep Levi ook een weinig verschrikt.
‘Daar twijfel ik sterk aan. Ik vraag hoeveel heeft mevrouw Van Doorn daarop gehad?’
‘Tweeduizend-driehonderd,’ zei Levi onbeschaamd; ‘maar, lieve meneer Van Doorn, maak je nu maar niet boos; - zoo waar zal ik gezond blijven en jij ook, - de interest is niet te hoog, - acht percent - als je zoolang op je geld moet wachten als ik! En nu
| |
| |
beleedigt Mevrouw me nog: ze zegt dat ze het niet gehad heeft, zoo weinig weet het lieve mensch - een pracht van een vrouw, lieve meneer Van Doorn, die de heele wereld je benijdt! - zoo weinig weet zoo'n mooie vrouw van de waarde van 't lieve geld, dat ze twee-duizend uitgeeft die ze voor duizend in haar memorie noteert.’
‘Geef me 't briefje, Mijnheer Salomons,’ zei Van Doorn, ‘ik wil 't honoreeren als ik kan.’
Levi gaf de promesse die hij nog tusschen duim en vinger hield, terug, en Van Doorn bekeek ze op nieuw en nu met nog meer aandacht.
‘We zullen een akkoord maken, mijnheer Salomons,’ zei Van Doorn, - ‘ik beloof je dat ik eerlijk zal betalen en met goeden interest, - tien procent bijv. - wat Mevrouw u schuldig is; maar eerst moet ik weten wát ze schuldig is. Dit briefje is een papiertje dat Mijnheer Salomons niet graag voor een rechtbank zou vertoonen.’
‘Waarom niet, Mijnheer?’ vroeg Levi verrast.
‘Omdat het woordje twee er niet gestaan heeft toen het briefje is onderteekend; evenmin als de cijfers. Dat woordje en die cijfers vallen aanstonds in 't oog; ze zijn er te netjes tusschen gevoegd. Mevrouw Van Doorn zal dus wel wat gelijk hebben als ze beweert die som niet ontvangen te hebben.’
‘Zou Mijnheer willen procedeeren,’ zei Levi onverschillig, - ‘mij goed. Daar zullen Mijnheer en Mevrouw meer schade bij hebben dan ik.’
‘Ziedaar uw kostelijk papier terug, mijnheer Salomons. Ik zal bij 't proces geen andere schade hebben dan dat de menschen, die toch al genoeg over me praten, omdat ze mij mijn mooie vrouw benijden, - zooals ge zegt, - nog wat meer over me praten; maar ik zal er dít bij winnen, dat mijn mooie vrouw met menschen van uw slag geen zaken meer zal doen, en dat de andere menschen zullen roepen: “Welk een schurk is die Levi Salomons!” Ga nu maar heen, Meneer. Uw vijfentwintig-honderd gulden zullen u spoedig thuis gebracht worden.’
Dit had Levi niet verwacht. De houding van Van Doorn was die van een man die heel gerust en zeker van zijn zaak is. Van Doorn was werkelijk een kloek, flink man, dat toonde hij in al zijn handelingen, behalve tegenover zijn mooie vrouw.
‘Ik hoop dat Mijnheer zich bedenken zal,’ zei Levi, zijn portefeuille zorgvuldig in den zijzak van zijn jas stekende, en toen zijn hoed met de mouw gladstrijkende; ‘ik hoop dat we 't met elkaar zullen vinden. Ik wil op den interest wel een kleinigheid laten vallen, maar, - zoowaar zal ik gezond blijven en jij ook, - veel kan 't niet lijden.’
‘Goed, Mijnheer, - mag ik u verzoeken mij alleen te laten. We spreken elkaar nader.’
En Van Doorn ging aan zijn werk. Levi begon opnieuw op zijn zanekerigen toon te praten; maar Van Doorn antwoordde niet. Onverwacht ging de deur open en Mevrouw trad binnen.
| |
| |
Toen ze Levi zag, ontroerde ze zoo hevig, dat ze zich aan een stoel moest vasthouden. De trotsche vrouw stond als door één slag ontwapend.
Van Doorn stond langzaam op. Zijn houding en gelaat teekenden ernst, kalmte en hoogheid, die de schuldige vrouw deden sidderen. Levi had geen waarschuwing noodig om heen te gaan. Hij zag Van Doorn wel in staat hem met het lange ijzerhouten liniaal dat op de schrijftafel lag den weg naar de deur te wijzen.
‘Ga zitten, Mevrouw,’ zei Van Doorn, toen Levi weg was, ‘en wacht tot ik terugkom. Ik moet eerst zorgen dat uw vriend het huis verlaat, zonder een overjas uit den gang mede te nemen.’
Henriette zag alles in een somberen nevel. Een van den troon gestooten vorst kan niet dieper vallen dan zij viel. Het kabinetje van haar man scheen haar even gruwzaam als een knekelhuis met opgestapelde doodshoofden. Die stoel waarop de man, aan wien ze werkelijk gehecht was omdat ze zijne zelfopoffering begreep, zijn ingespannen arbeid verrichtte om haar in ledigheid, weelde en verkwisting te doen voortleven, scheen haar een sombere rechterstoel; - die schrijftafel een tafel vol beschuldigings-stukken: het vuur in den haard hinderde haar door zijne flikkeringen; het behangsel met arabesken gaapte haar aan met honderden geopende medusa-monden; het tapijt vertoonde akelige figuren en de gordijnen hingen somber naar beneden. Het hart kwam haar in de keel, en ze zou haar angst en smart wel hebben willen uitschreeuwen. Voor 't allereerste haatte ze haar schitterend toilet, haar zijden kleed, den briljant aan haar pink, haar mooie handen die al zooveel hadden gekost om ze in allerlei kleuren van handschoenen te verbergen.
Ze sprong op van haar stoel, en wilde de kamer ontvluchten, maar Van Doorn had gezegd: ‘blijf hier!’ en dat was 't eerste bevel van haar man, in zooveel jaren tijds, dat haar terughield alsof ze gekluisterd was. Ze beschouwde zich als een gevangene. Ze durfde de kamer niet verlaten. Aanstonds kwam de rechter; ze moest antwoorden op zijne beschuldiging, en.... zich verdedigen! Pijnlijk was het wachten, zoo pijnlijk dat het tapijt onder hare voeten scheen te branden. Eindelijk ging de deur open, en Van Doorn trad binnen. Zij zat in een diepen leuningstoel, tegenover den haard, met het gelaat van het licht afgewend, den elleboog op de leuning en de hand onder 't hoofd.
Hij ging voor haar staan met de handen op den rug en staarde haar een poos zwijgend aan. Ze hief het hoofd niet op en ze bleef roerloos onder den strakken blik dien ze op zich gevestigd voelde. Eindelijk gaf haar verkropte aandoening zich lucht door tranen die stil langs hare wangen vloeiden. Toen hief ze de hand op waarin ze haar zakdoek hield, droogde haar gelaat en liet de hand weer machteloos neervallen.
‘Gij weent, Henriette,’ zei Van Doorn ernstig, - ‘maar geen zee van tranen kan het leed uitwisschen, dat ge mij berokkend hebt. Ge hebt mij bedrogen en bestolen, en nu is de maat vol.’
| |
| |
‘O spaar mij!’ snikte ze, de handen biddend naar hem uitstrekkende.
‘U sparen!’ antwoordde hij bitter, - ‘u sparen, die bijna twintig jaren lang mijn bitterste vijand zijt geweest! Gedurende al dien tijd heb ik u gespaard en toegegeven. Al dien tijd ben ik zwak en dwaas geweest! O, waarom heeft men mij niet in een krankzinnigenhuis opgesloten, - dan was er misschien een weldaad bewezen, en ik had dit uur van smart en schande niet beleefd. Al dien tijd heb ik uwe grillen, uw modezucht, uw verkwisting verdragen en door mijne zwakheid aangemoedigd. Ik draag de schuld: ik had sterker moeten zijn; maar elk kwaad straft zich zelf. De vrouw voor wie ik zwak en toegevend was, moest mij bedriegen. Voor mijne zwakheid mocht ze niet eens erkentelijk zijn. Ze moest mij op het hart trappen; ze moest mij ten toon stellen voor de heele wereld als een zwak nietswaardig wezen’....
‘O ga niet verder, Herman! Vermoord mij liever met één slag!’....
‘Daar ginds, in de kleine zijkamer,’ ging Van Doorn onmeedoogend voort, ‘wacht de zwendelaar op het geld, dat gij van hem geleend hebt, en dat ik niet betalen kan. Hij dreigt met schandaal wanneer ik hem niet voldoe. Kunt gij soms betalen, Mevrouw?’
Zij antwoordde niet en zonk nog dieper in den stoel terug en boog het hoofd nog dieper op de borst.
‘Gij doet goede zaken, Mevrouw. - Wil mij ditmaal eens bij uitzondering de waarheid zeggen: hoeveel hebt gij van uw vriend Levi Salomons geleend?’
‘Duizend gulden,’ antwoordde ze met moeite.
‘En ge erkent daarvoor een schuld van tweeduizend-vijfhonderd gulden.’
Henriette sprong verschrikt op. ‘Die schuld heb ik niet erkend!’ riep ze. ‘Salomons mag zeggen, dat ik hem zooveel schuldig ben, maar bewijzen kan hij dit niet. Ik heb een briefje geteekend voor duizend-vijfhonderd, dit weet ik zeer goed.’
‘Ik wil aannemen dat het zoo is, en ik geloof het,’ zei Van Doorn stroef; - ‘maar als men met zulke heeren zaken doet, moet men op zijn zakken passen. Hij had, in plaats van “twee,” ook “tien” vóór het woord “duizend” kunnen plaatsen nadat ge het papier geteekend hebt. Levi is dus edelmoedig geweest en we mogen hem daarvoor wel bedanken. Nu wil ik niet vragen: waarvoor hadt ge dit geld noodig; ik wil niet vragen, welke middelen hebt ge zooal te baat genomen om aan geld te komen, voor dat ge er toe kwaamt den verachtelijken zwendelaar, wiens naam hier in de stad zulk een klank heeft, dat geen fatsoenlijk mensch hem durft aanspreken, in mijn huis te halen? - Ik wil u alleen maar er op wijzen hoe uwe zucht om mooier kleeren, hoeden en kanten te dragen dan andere dames die u onverschillig zijn of die ge niet lijden moogt, mij, uw kind en ook u zelf langzamerhand maar zeker moet te gronde richten na mij vooraf in handen van een zwendelaar zonder eer en geweten te hebben overgeleverd. Maar alles is mijn schuld, mijn schuld, mijn schuld!
| |
| |
En gij, goede huisvrouw, die er op stond dat uw kind eene opvoeding kreeg die haar volkomen geschikt maakte om uw voorbeeld te volgen, - gij, brave moeder, wascht uwe handen in onschuld!’
Henriette was in snikken uitgebarsten en bedekte het gelaat met beide handen. ‘O!’ riep ze wanhopig, - ‘ge zijt hard, Herman, verschrikkelijk hard!’
‘Ja, dat ben ik,’ ging Van Doorn voort, - ‘dat geloof ik; maar twintig jaren van stille toenemende zorg verbitteren het gemoed. Ik weet het: een man moest zijne vrouw zulke harde verwijten niet behoeven te doen. Ik draag de schuld en heb eigenlijk het recht niet u iets te verwijten. Ik zal trachten uwe zaak met Levi te regelen, en dan vertrouw ik dat ge edelmoedig jegens mij zult zijn.’
‘Ik zal alles doen wat ge verlangt,’ zei ze, hare tranen drogende.
Van Doorn ging naast zijne vrouw zitten, lei den arm op de rugleuning van zijn stoel en sprak toen met een ernstige zachte stem: ‘We hebben twintig jaren lang met elkander geleefd, Henriette. Gelukkig? - Neen, niet gelukkig, en toch hadden we zoo gelukkig kunnen zijn. Ik heb u altijd hartelijk lief gehad, Henriette, en zonder uwe ijdelheid en dwaze modezucht, zoudt ge mijne liefde wel beloond hebben, want gedurende de weinige oogenblikken van huiselijkheid die we nu en dan samen doorbrachten, waart ge steeds een beminnenswaardige, hartelijke vrouw. Maar den tijd voor dat gelukkig huiselijk samenzijn hadt ge gewoonlijk niet; den tijd om uw huishouden te besturen hadt ge niet; den tijd om uw kind op te voeden hadt ge niet. Alleen hadt ge den tijd om voor uw toilet te zorgen en door kostbare dwaasheden de oogen te verblinden en afgunst op te wekken. Zoo hebt ge de twintig jaren van uw huwelijksleven besteed. Nu hoop ik dat ge zoo edelmoedig zult zijn een einde aan mijn ongeluk, of liever, aan mijn belachelijken toestand te maken.’
‘Ik zal alles doen wat gij verlangt,’ antwoordde ze nogmaals onderworpen.
‘Dan zal ik eerst Levi nog eens laten binnenkomen, om in uw tegenwoordigheid onze zaken te regelen.’
‘O neen!’ riep ze angstig. ‘Ik smeek u, Herman, bespaar me die vernedering; ik zou 't van schaamte besterven.’
‘Valsche schaamte, Henriette, anders niet! Zoo is uw gansche leven geweest. Dwaze hoogmoed en valsche schaamte. Dat uw man in zijn eenvoudig gewaad naast uw schitterende toiletten in het niet zonk; dat hij door weer en wind te voet naar zijn kantoor strompelde en zijne nachten doorwaakte om geld te verdienen, terwijl gij in uw schitterend rijtuig of in uw loge u aan het publiek vertoondet; dat hij werd uitgelachen, terwijl gij den nijd en de bewondering opwektet, - daarvoor hebt ge u nooit geschaamd; maar ge schaamt u er wel voor als de hoed van uw koetsier niet naar het laatste model is, en als ik voor tien gulden inteeken op een lijst voor te bekeeren Hottentotten,
| |
| |
terwijl uw vijandin Emilie of Eugenie voor vijftig gulden inschrijft’....
‘Herman, om Godswil, martel me niet langer!’ snikte ze. ‘Doe met me wat ge wilt. Ik zal in zijne tegenwoordigheid schuld bekennen. Geef hem mijne juweelen om de schuld te betalen.’
‘Stel u gerust,’ zei Van Doorn koel, terwijl hij opstond, en weer vóór den haard ging staan. ‘Die man is niet meer hier, en zal niet meer hier komen. Uwe juweelen kunt ge behouden; ze kunnen u later te pas komen, en de zaak met Salomons zal ik door een derde laten regelen.’
‘O, ik dank u, Herman!’ riep ze op innigen toon en zij wilde zijne hand grijpen; maar hij ontweek die toenadering door zich af te wenden en zijn arm op den schoorsteenmantel te leggen.
‘Weet ge, Mevrouw, hoe een echtscheiding plaats heeft?’ vroeg hij eensklaps.
Henriette stond op, maar haar knieën knikten; ze moest met de hand op de leuning van den stoel steunen. Hare oogen sperden zich open en haar gelaat, dat door het uitgewischte blanketsel en de sporen der tranen reeds een vale tint had gekregen, werd lijkkleurig
‘Dat meent ge niet!’ stamelde ze met moeite. ‘Dat woord moet ge niet meer uitspreken, Herman; ge zoudt me vermoorden. Mijn God, welk een schande!’
‘Alweer die valsche schaamte!’ zei hij treurig. ‘Ons samenzijn is meer schande geweest, Henriette, dan onze scheiding zijn zal. Door eene scheiding kunt ge mij mijn verloren aanzien teruggeven. Een scheiding met onderling goedvinden levert ten minste aan de wereld het bewijs, dat ik niet langer berusten kan en wil in uw dwaas en onnut leven. Na twintig jaren uw eigen hoofd te hebben gevolgd, mij te hebben laten zorgen en arbeiden, mij verloochend en mijne liefde versmaad te hebben, zijt ge mij die vergoeding wel schuldig. Ik beloof 't u: ik zal goed voor u zorgen en zelfs meer doen dan waartoe de wet mij verplicht.’
Henriette viel voor hem op hare knieën en snikte met opgeheven handen: ‘Om Godswil, Herman, wees niet langer zóó! Zie mij aan, Herman, - twijfelt ge aan mijn berouw, nu ge mij zóó ziet, en ik schuld beken? - Maar wat ge daar zegt is meer dan ik verdien. Waarom zijt ge niet vroeger zoo streng geweest? Ge beschuldigt u-zelf en daarom mag ik uwe schuld tot mijn verdediging aanvoeren. Ik ben in weelde opgevoed; ik ben van kindsbeen af toegegeven en bedorven door iedereen. Gij hebt geen enkele ernstige poging gedaan om mij den rechten weg te wijzen, en dan, - Herman, ik ben wel ijdel en dwaas en hoogmoedig geweest, maar ik heb nimmer de trouw verzaakt die ik u beloofd heb. Al heb ik u verloochend, zooals ge zegt, - ik heb uw eer en de mijne onbevlekt bewaard en u in mijn hart de plaats gelaten die ik u eens gegeven had.’
Van Doorn schudde weemoedig het hoofd. Hij reikte haar de hand om haar op te richten, en sprak bewogen:
| |
| |
‘Sta op, Henriette! Wat ge daar zegt, heb ik dikwerf tot me zelf gezegd en daarom treft het me diep het uit uw mond te hooren. Ik weet dat ge te hoogmoedig zijt om uw eer en de mijne in het slijk te werpen. Dat is een vorstelijke hoogmoed. - O, ik waardeer ten volle het goede dat in u is.’ - En op bitteren toon voegde hij er bij: ‘Ge hadt me nog ongelukkiger kunnen maken, maar uw hoogmoed heeft het, den hemel zij dank! belet.’
‘Mijn hoogmoed!’ herhaalde Henriette moedeloos. ‘Altijd mijn hoogmoed! Dus aan mijn gevoel van plicht, aan mijne genegenheid gelooft ge niet!’
‘Als ik aan uwe genegenheid mocht gelooven, Henriette, dan geloofde ik ook aan ons geluk, dat, helaas, voor altijd vervlogen is.’
‘Voor altijd! O dat is verschrikkelijk!’ riep ze wanhopig.
‘Ja verschrikkelijk!’ herhaalde Van Doorn. ‘Het eenige geluk dat ik nog in dit huis, in mijn eigen huis, vond, was de liefde en dankbaarheid van dat arme, goede kind dat ge meer uit overmoed en booze luim, dan uit jaloezie, - zooals ge het liet voorkomen, - hebt weggejaagd. Zie, Henriette, zoozeer waart ge altijd met u-zelve bezig dat al de trouw en gehechtheid van dat kind, u nimmer hebben bewogen haar een greintje genegenheid te schenken. Ge hebt de zorg voor hare opvoeding aan mij overgelaten, en ze heeft het aan mij te danken dat ze een degelijk meisje is geworden, dat ze leerde wat een vrouw leeren en weten moet; - dat is mijn werk en ik ben er trotsch op. Gij hebt haar weggejaagd, en hoe diep het mij smartte haar te zien gaan, toch was ik inwendig verheugd, dat ze een atmosfeer verliet, zoo verderfelijk als deze. Ze ging uit dit huis, terwijl ge denken moest dat ze in haar verderf ging, maar het roerde u niet.’
‘Ik erken mijn schuld,’ zei Henriette treurig. ‘Ik erken dat ik geen hart heb gehad voor ons pleegkind; ik erken zelfs dat ik geen hart heb gehad voor ons eigen kind. Dat alles erken ik. Wilt ge meer, Herman?’
‘Te laat, alles te laat! Ons geluk is heen! Ik herhaal het; ik zie geen uitkomst dan in eene’....
‘O spreek het woord niet meer uit!’ riep ze radeloos. ‘Ik bezweer u, Herman, spreek het woord niet meer uit! Ik zou mij verdrinken’....
‘Stil, Mevrouw,’ zei Van Doorn, luisterend, ‘ik hoor iemand aan de deur! Verwijder u, langs dezen kant. Ge zijt thans ontoonbaar.’
Ze ging schielijk door een andere deur heen en nauwelijks was die dicht, of een bediende trad binnen met de brieven van de laatste post.
| |
IX.
Onze vriend Van Halen had vast besloten, toen hij de woning van Van Doorn verliet, niet te rusten voordat hij Lucie opgespoord en haar weer in 't huis waaruit ze zoo smadelijk was weggejaagd, terug gebracht had en in haar eer had doen herstellen. Hij zocht in de stad
| |
| |
rond, maar door zijn onbekendheid met de lokaliteit en de inwoners, zocht hij in den blinde. Hij ontmoette echter weldra den heer Van Doorn, aan wien hij ronduit de reden van zijn vertrek meedeelde.
‘Ik heb zulk eene achting en zooveel sympathie voor juffer Lucie,’ zeide hij, ‘dat het mij onmogelijk zou zijn, een vriendelijk gelaat aan mevrouw Van Doorn te toonen, en daarom ben ik heen gegaan.’
‘Ge hebt gelijk,’ zei Van Doorn, ‘en het doet me zelfs genoegen u zoo te hooren spreken. Weet ge waar Lucie is?’
‘Neen.’
‘Ik wel; maar ik heb haar nog niet gesproken. Zij wenscht vooreerst niemand te zien. Kom overmorgen omstreeks twee uren bij mij; dan kan ik u waarschijnlijk haar verblijf opgeven.’
Van Doorn had een paar dagen te voren een briefje ontvangen van juffrouw Hazelhorst, welk briefje hij zorgvuldig voor zijn vrouw had verborgen. In dat opstel meldde de Weduwe dat ze met het verblijf en den toestand van juffer Lucie bekend was; dat het meisje goed bezorgd en gezond was; en dat zij, juffrouw Hazelhorst, den avond van den volgenden dag Mijnheer eens wenschte te spreken, daar ze hem iets van belang had mede te deelen.
Van Halen was opgetogen over dit bericht, maar het ongeduld spoorde hem aan naar het verblijf van Lucie te vorschen, in de hoop het nog eerder te vinden, en zelf de voldoening te smaken haar in het huis van Van Doorn terug te brengen. Van Doorn kon hem geen nadere inlichtingen geven; daarom ging hij maar weer aan 't zoeken. Hij loofde een prijs uit aan al de boodschaploopers die hij onder zijn bereik kreeg, voor dengene die hem wist te zeggen waar de verloren juffer te vinden was en toen ging hij zelf alle logementen rond. Eindelijk won hij zelf den uitgeloofden prijs, want hij kwam, steeds zoekende, ook aan het ‘Gouden rad’ en had het geluk den roodharigen staljongen te ontmoeten, die hem dadelijk vertelde wat hij weten wilde, 't Was echter minder gemakkelijk de schoone te naderen. Juffrouw Hazelhorst hield haar schat achter slot en grendel. Daar had zij haar reden voor. Maar onze reiziger was de man niet om zich door een kleinigheid te laten afschrikken; hij had bovendien sleutels in zijn zak, waarmede men alle poorten en deuren kan openen. De zelfde roodharige jongen bracht een oogenblik later een in potlood gekrabbeld Fransch briefje aan Lucie over van dezen inhoud: ‘Ik verzoek u, Mejuffer, hieronder te vermelden waar en wanneer ge mij een onderhoud van vijf minuten kunt toestaan. Wanneer ge geen genoegzaam vertrouwen in mij mocht stellen, kunt ge desverkiezende ons onderhoud in tegenwoordigheid van getuigen doen plaats hebben’. (ondert.) ‘Van Halen.’ Lucie had het eerst de handteekening gezien, en toen een kleur gekregen, wat de roodharige bode niet had opgemerkt, omdat de studie van 't menschelijk gelaat hem minder ter harte ging dan de studie van de paardenkoppen die hij moest optoomen, en de
| |
| |
paardenhoeven die hij moest insmeeren. - Lucie las na den naam, het briefje, en daarbij beefden haar lieve lipjes, en kwamen er zelfs tranen in haar heldere oogjes. - Dat zag de roode jongen evenmin, en al had hij 't gezien, zou 't hem waarschijnlijk veel minder belang hebben ingeboezemd, dan wanneer ‘Bles’, of ‘Kol’, of ‘Schimmel’ zijn haver niet schoon had opgevreten.
Lucie schreef onder het briefje, ook in 't Fransch: ‘Ik stel het grootste vertrouwen in u en ge kunt me hier in mijn kamer spreken.’
Van Halen wandelde intusschen de straat op en neer, en toen hij 't antwoord gelezen had, ging hij met den jongen mee, die hem den weg wees naar het kamertje gelijkvloers. Toen hij aan de deur klopte en op het antwoord ‘binnen’, dat hem als heerlijke muziek in de ooren klonk, wilde binnentreden, kwam juffrouw Hazelhorst eensklaps uit haar keuken te voorschijn, en liep snel naar hem toe als wilde ze de met zilver geschoten bres verdedigen. Maar de bres lag open en de bestormer had den voet er op gezet, terwijl de kapituleerende bezetting de hand naar den overwinnaar uitstrekte. De overwinnaar en het ontzettingsleger drongen tegelijk naar binnen.
‘Ik heb besloten, Mejuffer, u naar de familie Van Doorn terug te geleiden.’
‘Dat is onnoodig,’ zei juffrouw Hazelhorst een weinig vinnig; ‘want ik heb gisteren aan mijnheer Van Doorn geschreven en hem beloofd dat ik morgen de Juffrouw thuis zal brengen.’
‘Dat doet mij genoegen,’ zei Van Halen op zijn gewone eenvoudige manier; ‘maar het zou mij meer genoegen doen als ik Mejuffer terug mocht brengen in 't huis waaruit ze is verjaagd. Ge kunt daarom toch medegaan, Juffrouw. Wees zoo goed een rijtuig te laten inspannen. Waartoe uit te stellen tot morgen wat we vandaag kunnen doen? Hoe denkt gij er over, Mejuffer.’
‘Ik heb geen lust om terug te keeren,’ antwoordde Lucie beschroomd en met blijkbaren weerzin. ‘Ik weet van niets. De Juffrouw heeft mij niets gezegd.’
‘Dan zal ik u nu iets zeggen,’ zei de Juffrouw. ‘Ik ken de familie Van Doorn; die familie is verplicht u te ontvangen; maar meer zeg ik nu niet.’
't Was raadselachtig; maar de Juffrouw liet zich niet verder uit.
‘Ik weet niet, Juffrouw,’ zei Van Halen zoo stroef mogelijk, ‘voor wien en wat ge mij aanziet, - en dit is me ook geheel onverschillig; maar ik geloof toch te mogen zeggen, dat gij Mejuffer vrij moet laten, om te ontvangen wien ze wil. Als ze mij verzoekt heen te gaan, zal ik gaan; maar als ze wil dat ik blijf, zal ik blijven.’
‘Nu,’ zei de Juffrouw, - ‘ik heb er niets tegen. We zullen dadelijk gaan. Ik zal laten inspannen.’
Met haar gewone bedrijvigheid liep het mensch de kamer uit om hare bevelen te gaan geven.
| |
| |
De Juffrouw had wel gezegd: ‘We zullen dadelijk gaan’; maar ze had nog al werk om gereed te komen, en Lucie daarentegen was aanstonds klaar. Terwijl de Juffrouw haar deftigste kleeren aantrok, had er tusschen Van Halen en Lucie een merkwaardig onderhoud plaats, dat we verplicht zijn mede te deelen.
‘Het is wel vriendelijk van u, Mijnheer,’ zei Lucie, die bij het raam was gaan zitten, ‘u zooveel moeite te geven om mij te vinden; maar ik vrees dat die moeite voor mij weinig goeds zal opleveren. Uwe goedheid kan mij niet teruggeven wat ik in dat huis verloren heb; bovendien stelt mijn terugkeer mij aan nieuwe vernederingen bloot.’
‘Ge hebt onder mijne hoede niets te vreezen, Mejuffer; of vertrouwt ge mij niet?’
‘O ja, ik vertrouw u!’ sprak ze op levendigen toon.
Van Halen had tot hiertoe op een afstand gestaan; hij kwam naderbij en lei zijn hand op den rug van haar stoel. ‘Als dit zoo is,’ zei hij, ‘dan wenschte ik u eens een vertelling te doen. - Er was eens een...’
‘Koning,’ viel ze hem onwillekeurig lachend in de rede.
‘Neen, een leeglooper.’
‘O, daar is niets goeds van te wachten,’ zei Lucie.
‘Misschien wel: 't was een leeglooper, die nog al wat in de wereld gezien had en ook niet te lui was om te werken. Hij ontmoette op reis een prinses.’
‘Een mooie prinses, zeker.’
‘In zijn oog ten minste de schoonste van alle schoone prinsessen.
Hoe zag ze er uit?’ vroeg Lucie een weinig verward en een kleur krijgende.
Van Halen gaf een beschrijving van de prinses, die treffend overeenkwam met het geheele voorkomen en de kleeding van de Juffer, die naar zijne vertelling luisterde en met blozende wangen aan de punten van haar handschoenen trok.
‘Nu zult ge wel begrijpen, dat onze leeglooper aanstonds verliefd werd op zoo'n schoone prinses en dat hij bij zekere gelegenheid zijn knie voor haar boog, zooals ik thans doe, en zeide: ‘Koningin, er is niets op de wereld wat mij liever is dan een glimlach en een woord van liefde van uw bekoorlijke lippen. Er is niemand ter wereld die ik zoo oprecht en innig liefheb als u; en er is voor mij niets ter wereld dat boven uwe liefde gaat. Mocht mijn liefde u welgevallig zijn dan beloof ik plechtig dat ik uw steun en beschermer zal zijn; dat ik voor u zal leven en al het mogelijke zal doen om u gelukkig te maken.’
‘O, Mijnheer,’ zei Lucie bevend en met tranen in de oogen, ‘ik vind uwe vertelling heel mooi.... te mooi voor mij. Sta op, als ik u bidden mag.’
‘Niet voor dat ge mij het antwoord van de Prinses geeft.’
‘Dat kan.... ik niet geven,’ antwoordde ze nog meer verward; ‘ik ken uwe vertelling niet.’
| |
| |
‘Wat zou ze, naar uw gevoelen, wel moeten antwoorden?’ vroeg hij.
‘Als ik iets meer van den.... leeglooper wist, dan ge er me van verteld hebt, zou ik misschien weten wat ik in hare plaats zou antwoorden,’ zei ze ditmaal gevat.
‘Zie me aan, Mejuffer, - ik ben die leeglooper. Mijn vertelling is een ware geschiedenis.’
Lucie zag hem aan, maar sloeg spoedig hare oogen neder. Van Halen maakte van deze gelegenheid gebruik om op het plaatsje tusschen de mouw en haar handschoen, dat er zoo blank en verleidelijk uitzag, zijne lippen te drukken, en dit deed Lucie zoo verschrikken, dat ze opstond en angstig uitriep: ‘O, mijnheer Van Halen, ik bid u, sta toch op! Als de Juffrouw eens binnenkwam!’
‘Eerst het antwoord,’ zeide hij, haar beide handen vattende.
‘Welk antwoord wilt ge?’ zei ze gejaagd. ‘Ik weet waarlijk niet wat te zeggen. - Was 't niet het beste, dat ge zelf maar het antwoord gaaft: ik zal er dan maar in berusten. - Sta nu dan toch op.’
Het was tijd, want nu kwam de Juffrouw met volle zeilen binnen en spoedig daarna was de vigilante op weg naar de familie Van Doorn, waar we het drietal zullen terugvinden.
| |
X.
Juffer Louise was begonnen in huis de meesteres te spelen. Mama had er in berust, en Papa ook. De eerste meer omdat ze er geen kwaad in zag; de ander omdat hij vervuld was met zeer ernstige gedachten en, misschien ook, omdat hij reeds een plan met zijne dochter had, dat aan haar kuren en willekeurige handelingen een einde zou maken. Louise verhaastte dat plan als het bestaan had; want na het droevig tooneel tusschen hare ouders en terwijl haar vader nog geheel onder den indruk er van was, kwam ze bij hem en eischte op zeer onbetamelijken toon een pony en een wagentje.
‘Laat me met rust!’ had haar vader brommig geantwoord.
‘Kunt ge niet wat beleefder antwoorden?’ zei Louise heel ernstig. ‘Ik vind u razend sans façons. Maar ik zal zelf wel koopen wat ik hebben wil Adieu!’
‘Wacht even, Louise,’ zei haar vader opstaande. ‘Wacht even, meisje. Ge hebt recht op een ander antwoord. Ik zal je een goeden raad geven.’
‘Ik luister,’ zei Louise, die geen kwaad vermoedde.
‘Luister dan goed. Ik raad u nu naar uw kamer te gaan en er niet af te komen voordat ik u laat roepen.’
Louise lachte hem in zijn gezicht uit.
‘Je zult me toch niet willen dwingen, Louise,’ zei haar vader met saamgetrokken wenkbrauwen, ‘je naar je kamer te brengen, niet-waar?’
‘Dat zoudt ge toch niet doen,’ zei ze een toon lager.
‘Zeker zou ik het doen, als ge bleeft weigeren mij te gehoorzamen;
| |
| |
en weet ge wat ik zal doen? Ik zal u morgen naar een kostschool brengen, - maar naar een school waar ge moet leeren en werken, en waarvan de ruiten wit geverfd zijn. Ga dit nu maar aan uw Mama vertellen en begeef u dan naar uw kamer.’
Louise ijlde haastig de kamer uit om Mama haar vermoeden mede te deelen dat Papa niet wel bij 't hoofd was geworden. Maar ze vond Mama nog vreemder dan Papa. Mama scheen diep terneer geslagen en toen Louise zeide waarmede haar vader haar gedreigd had, antwoordde Henriette met een matte stem: ‘Wat uw Papa doet, Louise, is goed gedaan. Ge zijt op een ellendige school geweest, en 't is noodig dat ge een heel andere plooi krijgt.’
Nu begon Louise te schreien en te tieren, hetgeen Mama spoedig verveelde. ‘Ik verzoek u,’ zei deze op haar hoogen toon, ‘mij hier niet lastig te vallen met uw tranen en klachten.’
‘Kan ik het helpen!’ kreet Louise, ‘dat gijlieden samen twist hebt! moet ik dat misgelden?’
Henriette stond toornig op, en wees haar dochter de deur: ‘Ga naar uw kamer,’ zei ze, ‘en kom er niet af voordat ik u laat roepen.’
‘Datzelfde heeft Papa ook gezegd,’ jammerde het overmoedige kind, - ‘dat hebt gij zeker samen afgesproken!’
Zij verliet de kamer, sloeg de deur hard achter zich dicht en ging steeds schreiend naar haar kamer, viel lang uit op haar bed en ging voort met huilen tot ze eindelijk moe genoeg was om er mee uit te scheiden.
Werkelijk werden er toebereidselen gemaakt voor Louise's vertrek. Haar vader had getelegrafeerd naar het strenge kostschool, waarvan hij gesproken had, en bericht ontvangen dat ‘de jonge dame kon geplaatst worden.’ Den volgenden dag zou Louise vertrekken.
Zoo stonden de partijen gescheiden tegenover elkaar, toen Van Halen met zijn twee dames zich liet aandienen. Van Doorn kwam snel aangeloopen, en toen hij Lucie zag, opende hij zijn armen en begon te weenen als een kind. Lucie vermengde hare tranen met de zijne en lang bleven ze, zij met het hoofd tegen zijne borst geleund, hij met zijne armen om haar heen geslagen, zonder een woord te spreken het geluk hunner hereeniging genieten, totdat eindelijk juffrouw Hazelhorst zeide: ‘Mijnheer Van Doorn, kent ge mij nog?’
Op 't hooren van die stem, richtte hij 't hoofd op en zag de Juffrouw oplettend aan. ‘Ge zijt in de laatste zestien jaren niet veranderd, Antje,’ zei hij glimlachend, - ‘ge zijt alleen wat gezetter geworden.’
‘Hetzelfde compliment kan ik Mijnheer maken,’ zei Antje. ‘Mag ik Mijnheer verzoeken Mevrouw hier te laten komen; ik heb u en haar wat te zeggen.’
Voordat Mevrouw kwam gingen Lucie en Van Halen in een aangrenzend vertrek.
Mevrouw herkende bij haar binnentreden Antje aanstonds; maar toonde vrij wat minder nog dan Mijnheer hare ingenomenheid met
| |
| |
Antjes wederverschijning. Antje plooide haar mond en wenkbrauwen samen en zei toen op tamelijk bitsen toon, op de deur wijzende die zich achter Lucie gesloten had: ‘Mijnheer’, ik heb u uw dochter teruggebracht. Ze is daar!’
‘Uw eigen dochter, bedoelt ge, Antje, zei Van Doorn.
Ik weet zeer goed wat ik zeg, Mijnheer: Uw dochter. De mijne is eenige dagen geleden van het kostschool gekomen, en ik weet er al zooveel van, dat ik en mijn kind bij mijn bedriegerijtje, in plaats van gewonnen, alleen verloren hebben.’
Het echtpaar wisselde met elkaar blikken waarin verbazing en schrik om den voorrang schenen te dingen.
‘Ge zijt verwonderd,’ vervolgde de Juffrouw, ‘en daar is reden voor. Luister, Mijnheer en Mevrouw..... Zouden we er niet bij gaan zitten?’ - vroeg ze tusschen twee haakjes, en nam met haar gewone vrijmoedigheid een stoel. ‘Zie-zoo, nu zullen we de zaak eens bepraten. Mijnheer en Mevrouw zullen zich nog wel herinneren, dat ze mij de kleine Louise hebben gezonden toen ze pas drie dagen, en mijn kind, Lucie, een week oud was. Ik had het toen niet breed, Mevrouw, want mijn eerste man zaliger maakte het beetje dat we hadden op, zoodat ik blij was een voedsterkind van rijke lui te kunnen krijgen. Ik heb de kinderen eerlijk de helft gegeven van wat ik geven kon, maar ze hadden er nog volop aan, al zeg ik het zelf. Ik werd ruim voorzien van alles; ik kreeg prompt mijn geld, en niet karig ook, want daar zorgde Mijnheer voor. Maar Mijnheer en Mevrouw kwamen niet druk naar hun kind kijken. Mijnheer nog het meeste en hij bleef dan ten minste een uur en bracht altijd wat voor 't kind en de voedster mee. Mevrouw is in twee jaren viermaal naar haar kind komen zien en dan bleef ze juist lang genoeg, om te kunnen vragen: “Antje, hoe gaat het?” en het antwoord te hooren: “best Mevrouw!” Het was haar nog te veel het kind op haar schoot te nemen. Ik heb toen de beide kinderen op een Zondag bij Mijnheer en Mevrouw gebracht en ik verzocht Mijnheer en Mevrouw om voor mijn kind te willen zorgen, tot ik terugkwam, omdat ik mijn man die weggeloopen was, moest gaan opzoeken’......
‘Ja-wel,’ zei Henriette, ‘en je bent toen maar zoo vrij geweest weg te blijven en je kind aan ons over te laten.’
‘Ja, dat was slecht,’ zei de Juffrouw, ‘heel slecht; en ik heb er spijt genoeg van gehad: maar ik hoop dat Mevrouw er nooit meer spijt van zal hebben dat ze een arm meisje, dat haar nooit iets misdaan heeft, de deur heeft uitgejaagd.’
‘Ik kan voor 't gedrag van je dochter niet instaan,’ zei Henriette, een harer kanten mouwen zenuwachtig in elkaar kreukelende.
‘Ge bedoelt mijn dochter, maar ge spreekt van uw eigen dochter, Mevrouw. Het meisje dat ge hebt weggejaagd is uw dochter; de juffer die van 't kostschool is gekomen, is de mijne.’
| |
| |
‘Dat is onmogelijk!’ riepen Van Doorn en Henriette te gelijk.
‘Luister, Mijnheer en Mevrouw, - ik zal u bewijzen dat het mogelijk is. Ge hebt uw eigen kind, toen het bij mij was, zoo weinig gekend, dat ge onmogelijk kondt merken, dat ik mijn kind de kleertjes liet dragen van het uwe, en dat heb ik altijd trouw volgehouden. Dat was weer heel slecht, maar het hemd is nader dan de rok, en de verzoeking was groot. Zoo heb ik u de kinderen gebracht. Ik dacht er wel over ze vooraf weer van kleertjes te laten verwisselen, maar toen begon ik te bedenken dat ik wel eens wat lang kon wegblijven en dat het dan altijd beter voor mijn kind was, als ze voor het uwe doorging. Nu zou ik Mijnheer en Mevrouw zeker bedanken voor al de moeite en de kosten die ze aan mijn kind hebben besteed, maar ik heb dit al wel gehoord, dat al die moeite en kosten verloren zijn, en dat ik het meisje voor niets zal kunnen gebruiken. Ik zou dus Mijnheer en Mevrouw allervriendelijkst willen verzoeken, mijn kind nog maar een weinig bij zich te houden.’
Van Doorn en zijne vrouw hadden met verbazing en ontroering zitten luisteren. Toen de Juffrouw ophield met spreken, zei Van Doorn: ‘We zijn alle drie, zooals we hier bijeen zijn, schuldig jegens onze kinderen, daarom zullen we elkaar maar geen nuttelooze verwijten doen; maar wie staat er ons voor in, Antje, dat gij ons thans niet weer misleidt?’
‘Het geloof kan ik Mijnheer niet geven,’ zei Antje ernstig; ‘maar ik zweer bij God dat ik de waarheid spreek.’
‘Maar dat is verschrikkelijk!’ riep Henriette met een wanhopig gebaar.
‘Voor mij is 't het ergste, Mevrouw,’ zei Antje. ‘Als mijn kind zoo eenvoudig was groot gebracht als het uwe, en Mijnheer had voor haar gezorgd in plaats dat gij dit deedt, zou ik er een goed en lief kind aan hebben, in plaats van een modepop die niets weet en niets kent dan modegrillen.’
‘Zij heeft gelijk,’ zei Van Doorn, die beefde over al zijn leden als had hij de koorts. ‘O welk een les, welk een les!’
Henriette schreide, en in de aangrenzende kamer was ook iemand die schreide, want het deurpaneel was zoo dun, dat bijna ieder woord van de eene kamer tot in de andere klonk. De deur ging plotseling open, Lucie vloog naar binnen en viel voor de voeten van haar moeder neder.
‘Als ge een moeder voor me zijn wilt,’ snikte het lieve kind, ‘zal ik u altijd liefhebben! Laat Louise gerust mijne plaats innemen, - ik vraag niets voor me zelve als uwe toegenegenheid en die van....’
Ze wendde het betraand gelaat naar den man, die gedurende zestien jaren met vaderlijke zorg voor haar had gewaakt, haar vriend en leidsman was geweest, alsof een geheimzinnige stem steeds in zijne ooren had gefluisterd: ‘zorg voor uw kind.’ Henriette zat stom en verslagen, het gelaat met beide handen bedekkende.
| |
| |
‘Kom hier, mijn kind,’ sprak Van Doorn, ‘kom bij mij! Dáár zult ge nimmer liefde vinden!’
‘O ja, - dat zal ik wél!’ riep Lucie. ‘Dat zal ik wél! - Moeder.... Mevrouw.... zie me aan! Ben ik uw kind, - of zegt uw hart dat ik het niet ben?’
‘Ik weet het niet!’ riep de gefolterde vrouw hare handen ten hemel strekkende.
‘God is mijn getuige, dat ik de waarheid gesproken heb,’ zei Antje hare hand opheffende. - ‘Dit is uw kind! Dit is Louise. Ik heb geen reden om te liegen, - want deze is mij liever dan de andere.’
De ‘andere’ kwam eensklaps te voorschijn. Het onverwacht bezoek had haar van haar kamer gelokt; ze trad het vertrek binnen en stond toevallig eensklaps naast de weduwe. De gelijkenis tusschen die twee vrouwen was zoo treffend, dat er geen twijfel meer mogelijk was: dezelfde bruine oogen en stoute blik; dezelfde gebogen neus; dezelfde breede kin; dezelfde trek om den mond; hetzelfde donkere glanzige haar.
Antje, anders zoo koen en beslissend in woord en daad, was een onmacht nabij. 't Was haar, als zag ze nog in den spiegel, die twintig jaren geleden haar levendige trekken terugkaatste als ze van genoegen glimlachte over haar mooi haar en donkere oogen en roode lippen. Ze klemde zich vast aan een stoel en zou gevallen zijn als Van Doorn haar niet had ondersteund.
‘Ga heen, kinderen,’ sprak hij gebiedend. ‘We zullen u aanstonds laten roepen.’
De meisjes gingen heen, en Van Halen, die het geheele tooneel mede had aangezien, haastte zich om ze de kamer uit te brengen.
| |
Besluit.
‘Wat ge mij gevraagd hebt, Antje, zal geschieden,’ zei Van Doorn, toen Antje van hare ontroering begon te herstellen. ‘Uw dochter blijft niet alleen voorloopig maar voortdurend bij ons. Ik zal voor haar zorgen alsof ze mijn eigen kind was. Wilt ge ons thans wel alleen laten, want ik heb met Mevrouw over ernstige zaken te spreken. Ga heen, zonder iets aan uw kind te zeggen. 't Is beter dat ze niets weet, tenminste nu niet. Later zult ge schriftelijk moeten verklaren wat ge ons hebt medegedeeld, want we kunnen zoo maar niet willekeurig het eene kind de plaats van het andere laten innemen.’
Antje knikte toestemmend en verliet een oogenblik later het huis in groote droefheid, maar met de stille hoop van den heer Jochamenski, die haar steeds ijverig het hof maakte, te huis te vinden om haar te troosten. We kunnen hier aanstonds vermelden dat deze geblazeerde pianist, na den besten wijn uit den kelder van het ‘Gouden Rad’ te hebben opgedronken, begreep dat zijn piano en zijn vrijheid meer waarde hadden dan het eenzame logement met de weduwe op haar retour, en dat hij daarop met de Noorderzon verdween, - be- | |
| |
ter gezegd zich niet meer aan de Juffrouw vertoonde en zelfs geen brief van afscheid aan haar schreef. Antje was niet troosteloos over dit verlies, - hetgeen zij bewees door kort daarop hare hand te schenken aan den heer, die de betrekking van opperstalmeester in het ‘Gouden Rad’ zeer naar genoegen der weduwe waarnam, een onbesproken gedrag had en, hoewel hij een weinig scheel zag, eenige aanspraak op den titel van ‘een knap man’ mocht maken.
Mevrouw Van Doorn was na het vertrek van Antje als wezenloos blijven zitten en ze schrikte eerst uit hare verdooving wakker, toen Van Doorn's ernstige stem tot haar sprak: ‘Ik beklaag u, Mevrouw, - nu hebt ge geen kind meer.’
‘Ik heb niets meer,’ antwoordde ze met een zachte gebroken stem, die Van Doorn pijn deed.
‘Arme vrouw!’ zuchtte hij.
Ze begon zoo bitter te schreien dat Van Doorn diep medelijden met haar kreeg.
‘Henriette,’ sprak hij, zijn hand op haar schouder leggende, ‘zoudt gij uw kind niet kunnen liefhebben, zoudt ge niet kunnen leven voor wat u het dierbaarste op de wereld moet zijn?’
‘O ja, dat zou ik!’ riep ze hartstochtelijk. ‘Ik heb zulk eene behoefte om lief te hebben, nu ik zoo alleen en verlaten sta, nu gij niets meer dan minachting voor mij gevoelt, - dat ik sterven zal als ik niet iemand heb die mij genegenheid en troost schenkt.’
‘Ik minacht u niet, Henriette,’ zei Van Doorn op gevoelvollen toon, ‘de vrouw die ik zoovele jaren heb liefgehad, kan ik niet op eens minachten. Ik zou alleen van u willen scheiden om ons beider ongeluk te verhoeden.’
‘O, Herman!’ riep ze weenend zich aan zijne voeten werpende en zijne handen grijpende. ‘Heb medelijden met mij! Laat ons niet scheiden! Ik vraag u vergiffenis voor al het leed dat ik u heb berokkend. Ik zweer hier op mijne knieën, dat ik geen enkele mijner plichten als moeder en vrouw meer zal verzaken. Ik zal leven voor ons kind en voor u. Ik zal mij in rouwgewaad kleeden om boete te doen....’
Ze stikte bijna in haar tranen. Van Doorn was diep aangedaan. Hij richtte haar op en sloot haar in zijne armen.
‘Neen, mijn vrouw’, zeide hij, - ‘geen rouwgewaad, maar uw feesttooi moogt ge aantrekken. We vieren heden een dubbel feest: voor ons terug gevonden kind, en voor onze hereeniging.... en misschien komt er nog een derde feest bij....’
En zoo was het: Van Halen vroeg en verkreeg de hand van Lucie, die eerlang van naam moest verwisselen met Louise, welke laatste een jaar op het strenge kostschool doorbracht en toen bij hare pleegouders terugkeerde in veel lagere stemming dan toen we haar, nadat ze het Pensionaat verlaten had, het eerst ontmoetten. Van een engagement hebben we nog niets vernomen; maar ze gaat veel uit logeeren en
| |
| |
dit is het bekende middel om meisjes, die in de stad harer inwoning minder in trek zijn, - zooals 't hier het geval was, want het bleef natuurlijk geen geheim wie Louise was, - aan den man te helpen.
De heer Lichteveld vertoonde zich kort nadat Van Doorn zich met zijn vrouw verzoend had, bij zijn vriend, die met Van Halen zat te praten en zoodra hij zijn zoogenaamden vriend zag, dezen heel beleefd uitnoodigde in een gemakkelijken stoel te gaan zitten.
‘We hebben onlangs eens vertrouwelijk met elkaar gesproken,’ zei Van Doorn, ‘en ik wenschte op dit gesprek wel eens terug te komen. Herinnert ge u nog, dat ge me verteld hebt hoe Lucie mij verdacht van oneerlijke bedoelingen.’
‘Ik herinner 't mij niet juist meer, maar 't zal wel zoo zijn.’
‘Nu, ik kan je verzekeren dat je het gezegd, maar ook gelogen hebt,’ zei Van Doorn.
Lichteveld sprong op als had een paard hem op zijn likdoorn getrapt.
‘Wat blief-je?’ riep hij met verbleekte lippen.
‘Bedaar, - ik heb nog niet uitgesproken,’ zei Van Doorn. ‘Je hebt toen ook gezegd hoe je den kerel zoudt behandelen, die laag en gemeen genoeg was, het arme meisje te beletten in een eerlijke conditie te komen. Ik meen dat je gezegd hebt, dat zoo'n vent verdiende afgerost en het raam uitgeworpen te worden, maar dat je van zulke krasse middelen niet hieldt, en dat je dus liever den kerel je rug zoudt toedraaien. - Ik deel volkomen uw gevoelen omtrent zulk eene tuchtiging, en aangezien ik nu zeker weet, mijnheer Lichteveld, dat gij u werkelijk aan zoo'n lage en gemeene handeling hebt schuldig gemaakt, kunt ge het er voor houden, dat ge afgeranseld en het raam uitgeworpen zijt, terwijl ik u bij deze, en ook voor het vervolg, den rug toekeer.’
Van Halen dacht een oogenblik dat Lichteveld Van Doorn zou aanvliegen, en hij maakte zich gereed den bezoeker bij zijn kraag terug te houden, maar deze greep ijlings zijn hoed, rukte de deur open en toen zijn hoofd nog even naar binnen stekende, braakte hij een vloek en een scheldwoord uit, en verdween toen voor altijd uit het huis, waarin hij gepoogd had zooveel kwaad te stichten en ook werkelijk gesticht had.
En hiermede is deze geschiedenis ten einde. Aan hen die wenschen te weten of mijnheer en mevrouw Van Halen, en mijnheer en mevrouw Van Doorn gelukkig zijn, kunnen we de verzekering geven, dat de beide eersten nog aan niets anders behoeven te denken dan aan geluk en genoegen, en dat de laatsten nimmer zoo gelukkig zijn geweest als nu, zelfs niet in de eerste dagen van hun huwelijk. Voor hen is werkelijk een nieuw leven aangevangen.
P.F. Brunings.
|
|