De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 622]
| |
bekende Guldens-editie werd toegevoegd. Het werk van den heer Ed. Swarth verdient zijn plaats daarin, om inhoud, vorm en strekking. Het heeft daarenboven de verdiensten der actualiteit, omdat de toestanden uit onzen tijd zijn gegrepen, de personen die daarin optreden van ons vleesch en bloed zijn, en er geene zulke uitersten en opgeschroefdheden in voorkomen, als ons het ‘zoo zijn er’ konden doen inhouden. In onze schatting mag dat ‘zoo zijn er’ zelfs den grond benemen voor enkele aanmerkingen die ons anders voor den geest konden komen. Ook bij het meer alledaagsche van sommige posities heeft de schrijver, al beweegt hij zich op romantisch gebied, de bewijzen geleverd voor de waarheid van Göthes bekend woord: Greif nur hinein in 's volle Menschenleben,
Wo Ihr es packt, ist es interessant.
Eene adelijke familie, doch die door eenigen nood gedwongen, of door de omstandigheden daartoe genoopt en meer uit eigen beweging, zelve helpt om den nimbus van ingebeelde grootheid die haar vroeger omgaf te doen verdwijnen, op een enkel exemplaar na dat daardoor eene schier belachelijke figuur maakt, eene familie wier hoofd eenvoudig advokaat blijft, is niet hors de saison en nog minder hors de raison. - Wij zouden minder tegen erfelijken adel hebben, ons beter met het bestaan van zulk een stand kunnen vereenigen en op dit punt minder Turksch denken, indien zulk een geboorteadel aan het onwaardig individu even gemakkelijk kon worden ontzegd en ontnomen, als hij er klakkeloos aankwam. Wij houden het in dezen met Ajax bij Ovidius, en zeggen hem na: - Wat wij niet zelven zijn en doen,
Wat ouders en voorouders waren, deden, hadden,
Dat noem ik noode 't onze.
Zonder ons daarop te verheffen, kunnen wij het evenwel een levenszegen rekenen, wanneer wij iemand op een reeks van mannen als onze voorvaderen konden wijzen, die door hunne diensten en verdiensten jegens de menschheid en ons volk, door deugd en trouw, zich eerbiedwaardig hadden gemaakt. Wij hebben vrede met de onderscheiding van geslachten en menschen, die het noblesse oblige huldigen, gelijk wij den adeldom van onwaardige afstammelingen, die zich lammelingen of erger toonen, veeleer een zedelijk brandmerk achten, waarvoor men spot en minachting mag hebben. Het zou ons daarom nog meer welkom zijn geweest, indien de schrijver, in plaats van freule Ida, bij wie dit meer onschuldig bekrompen blijft, ons een nieteling-jonkheer te beschouwen had gegeven, met de domheid en flauwheid en nietsbeduidendheid en aanmatigenden trots, welke dat ras kan toonen - en vertoonen ook, tot ergernis en amusement. | |
[pagina 623]
| |
Over van Attenrode's bekwaamheid als jurist en pleitbezorger hooren wij meer, dan dat daarvan blijkt, gelijk hij aanvankelijk bij zijn optreden in het Grand Café-Restaurant, in het gesprek met zijn neef, wel wat weinig respect verraadt voor zijne ouders, die daartoe trouwens eenige aanleiding gaven. Toch hoorden wij den zoon daarover ongaarne op dien toon spreken, ofschoon ook dit niet strijdt tegen den geest van onzen tijd. Attenrode's schrijven onder de teekening van zijn zuster, alsmede zijn gesprek met den woekerjood, pleiten niet voor zijne gevatheid en savoir faire. Zijn pleitrede voor de beschuldigde Rosalie kon welsprekender wezen, adres aan die, welke Walter Scott den verdediger van Effie Deans in den mond legt. Hij toont zich overigens, bij en na zijn misstap als een homme die bien, zeer afstekend bij zijn mede-jurist Mertenstein, den verleider en verlater, die, als meer zedelijk verdorvene karakters, nog zekere bonhommie heeft overgehouden. Wij hadden daarom ook meer innerlijken strijd, meer gemoedsbeweging gewacht bij den advokaat vóor- en onder het bepleiten eener zaak, die hem het de te fabula narratur, het ‘dat geldt u zelf!’ zoo na aan de schenen moest leggen, welke hij met huivering en geestdrift, beschaamd en getild had moeten aangrijpen, ootmoedig en bij dien ootmoed krachtig behandelen. Wij hadden het ‘wie van zonde vrij is die werpe den eersten steen op haar!’ daarin willen zien doorschemeren en stralen. Beter geteekend en meer consequent uitgevoerd is Paul, de langverloren en ondanks vele nasporingen nog zeer toevallig wedergevonden zoon, die door de brieven aan zijne moeder door haar George geschreven, althans op eenig vermoeden kon zijn gebracht en tot meerdere nasporing aangezet. Nu wordt het aantreffen van dat kind, dien knaap, wel een tref. Onze romanschrijvers kunnen over het algemeen het romanachtige gerust wat verminderen, waarbij hun werk geenszins zou verliezen. Zijn verbeven op Cora, zijn declaratie met een als in den droom ontvangen, in vervoering gegeven kus, is treffend goed, en die knoop is even geschikt gelegd als handig losgemaakt. Dat hij zijn stand als kunstenaar in verhouding tot den rijken koopman wat laag schat, is in onzen geldaristocratischen tijd en in ons land best te plaatsen. Met dames-actrices en chanteuses is dit in het buitenland geenszins het geval. Ook Maurits, bij wien de mensch niet in den koopman is op- en verloren gegaan, en die in Indië bij al zijn koopen en verkoopen, zijn hart en humaniteit niet mede verkocht, maar bewaard heeft, is goed gegeven. Dat hij ingenomen zou wezen met Cora's verbindtenis liet zich niet verwachten, en als vader maakt hij een goed figuur, gelijk mede op zijn plaats de kolonel, die ook met het wat militair-kaarsrechte en het complimenteuse jegens zijn vrouw niet onmogelijk is. Evenwel zijn de schetsen van de vrouwelijke karakters naar onze schatting veel beter gelukt. Freule Ida is de photographie van dames | |
[pagina 624]
| |
gelijk die er nog zijn, wier zielenadel onder haar hooge gedachten van geboorteadel lijdt en soms schier dood gaat. Zij is van die luî, die het hunnen lieven Heer schier euvel zouden willen duiden, dat hij haar plaatste op eene aarde, waar ook gewone menschen wonen, indien dat canaille niet daar moest wezen om haar te dienen, doch die ook voor zulk eene flétrissure op een hemel apart rekenen. Nietsbeduidende, maar naarmate van haar nietsbeduidendheid trotsche creaturen, ongenaakbaar hoog maar het naderen niet waard; gelukkig wel afstekende bij waardige adelijke en tevens edele vrouwen. Hare houding in den roman is consequent en haar rol goed volgehouden. Wij hadden haar nog wel in haar dépit tegen den kolonel willen zien uitkomen. - Haar zuster Suzanna is haar gelukkig tegenbeeld naar karakter, gelijk de weduwe Debaisse en Fifine dit zijn naar maatschappelijken stand, maar ook naar inborst, bij al het dubbelzinnige dat aan beider houding en verhouding tot menschen kleeft. Bloem en kroon in het werk blijft in ons oog Cora die, bij al wat beschaving aan haar deed en bij alle maatschappelijke vormen, het frissche en ook vrome natuurkind blijft, dat in de eerste plaats een hart heeft, waarin voor menig edel gevoel wèl - voor menig vooroordeel geen plaats is, en die daarom sommige dingen juister bekijkt dan andere zeer verstandige menschen, en dan ook naar eene betere convenance handelt dan die in de menschenwereld gewoonlijk geldt. In opvatting en uitwerking van dat karakter is veel liefs, veel echt vrouwelijks, dat wij vooral vinden in de gelukkige vereeniging van diep gevoel en fermeteit, van onderworpen wijken en vastheid. Wij wijzen op haar ongewild verraden van hare liefde jegens Paul, en van dat lieve tooneel, waar zij voor hem in de bres treedt met zelfverloochenende opoffering, tegen maagdelijken schroom en ingevoerde vormen in. Wij zouden den schrijver onrecht doen, indien wij niet ook met lof gewaagden van de kieschheid, waarmede hij sommige zaken enkel aanroerde, gelijk in het boek over het geheel een goede geest bij een goeden gang heerscht. Alleen het laatste gedeelte kwam ons een beetje gerekt, wat tot kleinigheden afdalend en daarom matter voor. Dit steekt af bij tooneeltjes als dat met Mozessohn, in Felix Meritis, welke maatschappij van vroeger dagteekening is, naar wij meenen e.z.v. De dialoog is nu en dan in den officieëlen boekenstijl en niet natuurlijk los. Daarvoor vindt men velerwege heldere blikken, goede gedachten en menschkundige opmerkingen, die niet naar de afzondering der studeerkamer rieken, maar uit en voor het leven zijn. - De jonkheer van Attenrode is een nieuw bewijs, dat wij het goede op dit gebied der literatuur niet enkel in den vreemde hebben te zoeken. |
|