| |
Oranje boven!
Brielle's Gedenkdag op Neêrlands derde Jubilae, door W.J. Hofdijk. Brielle, J.J. Hofstede. 1873.
De titelplaat van dit fraaie boek stelt een fiere, schoone vrouw voor, met het zwaard der gerechtigheid in de rechterhand, terwijl zij een gebroken keten met de linkerhand omhoog houdt. Gij ziet in haar kloeke oogen wat in het boek staat: Liefde voor het Vaderland met God en Oranje; verzet tegen vreemde dwingelandij, tot in den dood. En zooals 't op haar zielvol gelaat is te lezen, zoo ook in het boek. Schoon, kloek en ernstig waar, gelijk de edele vorm, is dit boek. Trouwens, hoe kan het anders als W.J. Hofdijk een gedenkboek schrijft, gewijd aan 't vaderland?
‘Is het waar wat men zegt: dat de glorie, de kracht
Reeds voorlang van ons strand is geweken?
Is het waar?... Neen - bij God!’...
Met deze schoone verzekering van De Veer worden deze bladen geopend waaruit u een adem tegenwaait, trillende van vaderlandsliefde; van moed en vertrouwen op de toekomst; van kinderlijke dankbaarheid aan het verleden; van heilige belofte: 't verkregen goed te zullen handhaven; van blakenden Oranjezin.
En 't was een edele keuze van Hofdijk, dat hij dit boek wijdde aan de nagedachtenis van Jacob van Lennep.
‘U, echte Nederlander als gij waart.’
zegt hij terecht tot den schrijver der vaderlandsche geschiedenissen
| |
| |
aan zijne kinderen verhaald. Niet dus om den gevierden Van Lennepsnaam aan zijn gedenkboek te verbinden, maar als een hulde van den dichter aan den dichter, van den vaderlander aan den vaderlander bij uitnemendheid, zond Hofdijk hem dit na. De gave ontroert de schim des vereerden, want zij wekt het Nederlandsche volk op tot dat zelfde geestdriftvolle leven, tot welks bevordering Van Lennep heeft gearbeid tot aan zijn dood.
En niet vergeefs.
Dit boek van zijn vriend Hofdijk zal een diepen weerklank vinden in elk waarachtig Nederlandsch gemoed. De kinderen, die naar ‘de geschiedenissen’ hebben geluisterd - en wie telt ze - lezen deze gedenkbladen met groote ontroering in de fiere harten. Zij volgen hun Oranje van de eerste schreden uit het Jacht de Leeuw tot aan zijn laatste in de sloep, die hem wegvoer en met volle teugen genieten zij de hulde die hij ontving en gaf, de woorden die hij sprak, de beloften die hij deed - in den Briel, in 't jaar 1872.
Een der schoonste voortbrengselen onzer Geuzen-literatuur is dit boek.
Er kan inderdaad niet genoeg worden gewezen op den innigen band, die er tusschen Oranje en het Nederlandsche volk bestaat. Indien wij deze wederzijdsche toegenegenheid vergelijken met zoo menigen Staatstoestand in Europa, vooral sints onze Grondwet van '48 daaraan de duurzaamheid schonk die haast allerwege gemist werd, dan gevoelen wij al de waarheid der woorden, waarmede de heer Hein op 't Brielsche stadhuis zijn toespraak besloot: ‘Vereenigd met Oranje zal Nederland nimmer ondergaan.’ Laat ieder kind die waarheid in de ziel worden geprent. Want onder al de gegevens, die Nederland heeft voor een zelfstandig bestaan, bekleedt zijn vorstenhuis de eerste plaats.
Wij hebben een Standaard, waarom wij ons in tijden van gevaar kunnen vereenigen; een Standaard bovendien, die geschiedgezag heeft. Wat menig volk, in de laatste jaren van volkenroof, heeft moeten aanzien uit gebrek, niet aan een Standaard, maar aan liefde daarvoor en vertrouwen daarop, - daartegen beschermt ons de geschiedenis en wat is onze geschiedenis anders dan die van Oranje? Waar een vorst openlijk betuigt, zoodat eene ontelbare schare van aandoening trilt en van geestdrift losbarst: ‘ik ben er trotsch op Nederlander te zijn,’ - dáár heeft Koning en onderdaan slechts één belang, dáár zijn zij één ziel, één zin, één éénig man op de wallen. Dit boezemt eerbied in aan de roofgierigsten. Dit geeft den brutaalste te denken...... En wel terecht mag Hofdijk verklaren van het oogenblik, toen Willem de derde die heerlijke woorden sprak, dat het een nooit gezien, een eenig schouwspel gaf aan den vreemdeling. ‘Toehoorders, van allen rang en stand, roept met mij: leve het Vaderland!’ dit is waarlijk koninklijk. Laat Holland dezen voorgang, dien wuivenden vorstelijken kolbak niet vergeten. Het is meer dan zeven zegels op het verbond tusschen Oranje en Nederland.
| |
| |
Gezegend volk, waar zulk verbond in aller harten leeft. Gezegend volk, dat door een onschendbare Grondwet zich een geliefd vorstenhuis verzekerd ziet. Gezegend volk, waar deze schoone gave op prijs wordt gesteld. Zulk een volk zijn wij. En daar wij nog mannen tellen onder ons als Hofdijk, die ook bij het klimmen hunner jaren nog tintelen van vaderlandschen gloed, nog zangen zingen, liederen dichten en gedenkboeken schrijven, waar iedere regel gloeit van vaderlandsliefde en waardeering leert van den band die ons aan ons vorstenhuis verbindt, - zoo zullen wij, wat ons bezielt, in 't opvolgend geslacht zien voortleven niet alleen, maar zien ontwikkelen tot reuzenkracht. Ja, wij komen weder tot de kracht der reuzen-Geuzen, maar nu ook nog gewapend met den geest van beter tijden. De genius der volmaking volgt ons op den voet. De Geuzen vochten om vrijheid en volksrecht zich te verschaffen, wij om ze te behouden: beiden onwederstaanbaar, want beiden willen de vrijheid of den dood.
Op deze Geuzenleus der negentiende eeuw wordt nader gewezen door Joh. van Vloten, bij wijze van Vaderlandsche Opwekkingsrede, uitgesproken in den Doelen te Haarlem, 5 Nov. 1873. Haarlem, W.C. de Graaff, 1873. De beginselen, zegt hij, waarmeê wij moeten bezield zijn om onzen vaderen waardig op te treden en aan Neerland een toekomst te verzekeren, gelijk het een verleden had, laten zich in twee, drie woorden samenvatten: zij zijn op verstandelijk gebied kennis; op zedelijk gebied liefde; op beiden waarheid. Ik verwijs elk, wie in de echtheid dezer beginselen gelooft, naar het boekje zelf. Zij zijn daar ontwikkeld op een wijze, als van Dr. Van Vloten te verwachten is, waar hij optreedt met zijn gezonde wijsbegeerte: ernstig, krachtig, edel en fier. Maar wat hij van de waarheid zegt, dat schrijf ik hier over en wenschte het in elk menschelijk hart te prenten: ‘Geen verderfelijker zaak voor menschen en volken dan schijn; en geen, ongelukkig, waar toch meer algemeener geneigdheid toe bestaat. Noch om 't wezen der dingen is 't den lieden veelal te doen, maar om den uiterlijken schijn. Zekere vertooning te maken is gewoonlijk al het doel van hun streven, niet in waarheid en wezenlijkheid iets te zijn. Zichzelf en anderen zand in de oogen te strooien, omtrent hun eigenlijke bedoelingen en werkzaamheid, is maar al te vaak al wat zij verlangen, en waarmeê zij dan heel wat denken te bereiken. Doch hoe wuft en voos, helaas, blijkt hun bestaan!’....
‘Waarheid, levensvolle waarheid moet dus beiden die kennis en die liefde kenmerken, die het heden en de toekomst in alle opzichten zooveel doenlijk moeten beheerschen, zullen zij der menschheid ten zegen zijn!’
Ten slotte zegt de welsprekende man - en doet Hofdijks vaderlandslievende taal u opbruischen, koken, - de niet minder warme spraak uit het hart van Van Vloten dat klopt en trilt van liefde voor Neder- | |
| |
land, vervult u innerlijk met teederen gloed: ‘Kennis, liefde, waarheid, deze drie en daaraan getrouw tot aan den bedelzak!’ De vergelijking is treffend. Zij wijst indrukwekkend het spoor aan, dat wij volgen moeten. Onderwijs! Onderwijs! Onderwijs! ‘Al wat strekken kan, om onzen blik te vernieuwen en te versterken, - een deugdelijk openbaar onderwijs, op onbekrompen leest geschoeid, is daarom van zulk een onschatbare waarde.’ Juist. Vooral op onbekrompen leest. Maar zoolang een kind nog kan nalaten te leeren, gelijk het verkies - zoolang behoeftige ouders, door hun kinderen naar school te zenden, vele ‘verdiensten’ derven moeten; - zoolang die ouders hun kinderen niet onbezorgd naar de plaats van onderwijs kunnen laten gaan; - zoolang hun niet alles vergoed wordt, wat zij er bij verliezen, zoolang is het onderwijs te duur voor hen, zoolang legt de Staat het te bekrompen aan. Drang naar kennis ontstaat slechts daar, waar de vruchten van goed onderwijs zoo veel mogelijk zichtbaar zijn en schitteren. Van algemeenheid in deze zijn wij nog ver: maar wij komen er zoo niet spoedig, dan toch zeker toe, door het onderwijs tot een genot te maken.
Nu is 't velen een pijniging. Laat het onderwijs liefelijk zijn. Laat het voor elk kind toegankelijk zijn en gij hebt in de toekomst een volk van kennis, van liefde en van waarheid - want het Nederlandsche volk is noch dom, noch liefdeloos, noch in zijn aard onoprecht.
De toespraak van Van Vloten heeft mij met nog meer liefde voor hem vervuld. Hij is een vaderlander van den echten stempel. Brielle had in hem in 1572 een Mentheda begroet. Een edel kampvechter is hij thans. Een der voorsten op de wallen.
Doch deze mijn machtige genegenheid voor den fieren landgenoot belet mij niet, hier openlijk mij te verzetten tegen zijn poging, op bl. 26, om de nieuwere richting in het godsdienstig leven in ons vaderland verdacht te maken. In een noot zegt dan Van Vloten, als (volkomen scheeve) gevolgtrekking van de scheiding tusschen Kerk en Staat:
‘Daarmede is van zelf het deerniswaarde streven dier godgeleerde richting reeds veroordeeld, die onder den naam modern christelijk bekend is. Deze toch wil, tegen alle gezond verstand en eerlijke woordverklaring in, het zedelijk kerkgebied ver buiten dit terrein uitbreiden, door hare beelden en begrippen op voorstellingen toe te passen, die er zich te goeder trouw, en overeenkomstig den goeden smaak onmogelijk onder laten vatten. Geen grooter en gevaarlijker dienstknechten en bevorderaars van de sleur en den schijn daarom ook, dan hare voorstanders en aanhangers, die, onder den schijn van naar de letter nog in de begrippen der Kerk te deelen, met die Kerk blijven meesleuren, terwijl zij naar den geest en inderdaad sints lang die begrippen ontwassen zijn.’
Laat ons deze verdachtmaking nader onder de oogen zien.
| |
| |
1. | De nieuwe richting op het godsdienstig leven wordt hier genoemd: modern-christelijk. |
2. | Haar streven deerniswaard. |
3. | Dat streven is veroordeeld door de scheiding tusschen Kerk en Staat. |
4. | Dat streven staat naar kerkelijke machts-uitbreiding - ver buiten zijn grenzen. |
5. | Het past beelden en begrippen toe op voorstellingen, die daarvoor ten eenemale onvatbaar zijn. |
6. | De voorstanders en aanhangers dezer nieuwere richting in het godsdienstig leven zijn dus de grootste en gevaarlijkste dienstknechten en bevorderaars van schijn en slender. |
Ik behoef niet meer te wijzen op de groote welsprekendheid van Dr. Van Vloten, nu één noot aan den voet der bladzijde zes zulke gewichtige beschuldigingen blijkt te bevatten.
De naam, dien de dokter aan de nieuwe richting in het godsdienstig leven geeft, modern-christelijk, is onjuist. Er is wel modern-christelijks in de maatschappij, helaas! maar de zoogenoemde moderne richting is eenvoudig: christelijk. Zij wil zijn zooals de oorspronkelijke christelijke leer was. De Kerk daarentegen wil een Christendom, dat zoo weinig daarop gelijkt als het tegenwoordige Indische dervischdom op het Buddhaïsme: daarom wil de nieuwe richting afwijken van de kerkelijke richting. Zij verwerpt geheel en al en onvoorwaardelijk het streven der Kerk, omdat dit streven slechts den schijn van het oorspronkelijk Christendom heeft overgehouden: een dor stel reliquiën. 't Is bevreemdend, dat de geleerde spreker, toen hij de schijnzucht geeselde, niet dat zoogenaamde Christendom aanviel, dat de Kerk predikt, zoo brutaal als men zich maar denken kan.
Echter niet zoo bevreemdend meer, als men op den naam let, waaronder hij zich het modern streven denkt. Geen wonder ook, dat hij dit streven deerniswaard noemt. Maar het streven, dat hij aan de moderne richting toeschrijft, is niet haar streven, maar dat der Kerk. De naamsverwarring is zonderling en laadt den schijn op den spreker, alsof hij der moderne richting een verwijt van haar deugd heeft willen maken of van de ondeugd der Kerk, wier streven inderdaad deernis wekt; somtijds ook verontwaardiging over de verregaande misleiding. Want de Kerk leert onder den schijn en onder den naam van Christendom het tegendeel. De Kerk kweekt zucht tot voornaam doen, zucht naar schijn, beperking der kennis, veroordeeling der liefde, dikwijls haat en tweedracht; zij belaagt de vrijheid en verduistert de waarheid. En dat streven - ik zeg het met den spreker - is deerniswaard. Maar gelukkig veroordeeld door de scheiding van Kerk en Staat. Dit feit snijdt den noodlottigen invloed af. Deze woelt voortaan in eigen ingewanden.
De moderne richting daarentegen verkondigt het oorspronkelijk Chris- | |
| |
tendom, geheel in den geest van Jozua Davids. Zij wil zelfstandig leven wekken; zij wil kennis, liefde, waarheid. Door onderwijs. Wijs mij een modern godsdienstleeraar aan, die niet ijvert voor de opbeuring van alle individu, voor de democratische beteekenis van het Christendom, een beteekenis, zoo groot, dat er de maatschappij mede staat of valt. Want men spreekt veel van aanstaande jammeren, omverwerping van bestaande toestanden, omwenteling, oorlog - maar welke richting in 't gemoedsleven treedt krachtiger op om al die sombere voorgevoelens te beschamen, - om den menschen hun beteekenis te geven, als menschen te handhaven, opdat elk in zijn soort waarborg zij voor algemeene orde en welvaart - wie meer, dan juist die nieuwere richting in het godsdienstig leven, wier leus is: onderwijs de Messias der wereld? En wat zou er noodzakelijk gebeuren, indien zich deze nieuwe richting niet zoo krachtig liet gelden?
Duizenden menschen zouden zonder leiding staan. Er zijn duizenden in ons kleine land, voor wie het radicale te koud is en die het kerkelijke streven te diep verachten om er in te berusten. Er zijn duizenden die, als het voorgeslacht, naar hervorming haken en gaarne een richting volgen, die rein menschelijk is en in dien zin het menschdom tot Christendom zoekt te verheffen of - zoo gij dit liever wilt - het Christendom rein menschelijk zoekt te maken. Die gewenschte richti heeft daartoe evenmin valsche beelden als valsche begrippen noodig. Wat menschelijk is, behoeft geen valschen tooi of toestel. Hokuspokus heeft alleen de Kerk noodig om staande te blijven. De aanhangers der nieuwe richting verwerpen juist al wat onnatuurlijk en in strijd met de waarheid is. 't Is dus nog de vraag, of al die duizenden van Slendriaan zijn - of sterker, want de doctor houdt van sterk: ‘of zij de grootste en gevaarlijkste dienstknechten en bevorderaars van schijn en sleur zijn?’....
De geschiedenis der moderne richting in het godsdienstig leven geeft antwoord op dit vonnis des vooroordeels. Sints Buddha, Jezus, Luther en Schleiermacher, wordt zij door mannen van verstandelijke kracht voortgedragen door alle tijden, alle lotwisselingen, alle bedreigingen der samenleving heen. Mannen van hart en geweten, menschen van edelen, fieren zin, levende voor de vrijheid, vurige voorstanders van kennis, liefde, waarheid, - waardige mannen, de kracht beseffende van het reine Christendom, - hebben deze richting verheven tot een beginsel van vernieuwd maatschappelijk leven. In de groote geschiedenis der beschaving bekleedt zij een eereplaats. Het is zoo licht voor den man, die in ontwikkeling en kennis hoog gestegen is, om in de wetenschap het steunpunt zijns levens te vinden - voor zich alleen; maar achter hem komen duizenden, die zijn standpunt niet hebben bereikt. Ook voor dezen zorgt de beschaafde mensch, wetende dat zij zoekende zijn, naar 't geen hij zelf reeds heeft verkregen: vastheid voor den wankelenden voet; een doel des levens. Hun reikt de mo- | |
| |
derne richting de hand. Hun zal zij op den weg voorgaan. Hun zal zij leeren, hen zal zij ontwikkelen, hun zal zij kennis, liefde, waarheid schenken en daardoor vrije menschen van hen maken. Menschen, die niet meer de misleiding der Kerk behoeven om vast te staan op 't levenspad en rustig voorwaarts te schrijden.
Is dat sleur, is dat schijn? Of is het werkelijk en bezield, frisch leven!
Dr. Joh. van Vloten weet wel, dat zulk een gedragslijn werkelijk leven, zielvol streven is, geheel beantwoordende aan de eischen, door hem met zooveel kracht en waarheid aan onze eeuw gesteld, maar hij kan niet verdragen, dat dit streven zich uitwendig blijft bewegen in kerkelijke vormen. Hij erkent het niet van goeden huize om de livrei. Maar de herder, wiens kudden in het dal en op de hellingen grazen, zoekt ze niet boven op den berg. De duizenden, die uit de kerkelijke duisternis wenschen te worden geleid naar veiliger plaats, zijn nochtans nog in het duister; daar zoekt de overtuigde godsdienstleeraar hen en voert hen langs veilige paden in het licht. Wat zou het baten al riep hij hun uit de hoogte toe: komt hier! Hij moet er zich onder begeven en hij klimt met hen op. Geen geringe taak, voorzeker. Neen, een zwaar werk is 't, dat moeite, verdriet, teleurstelling, opoffering kost - en waarin dezulken, die hooger staan, hen moesten helpen ook tot den prijs - van een vooroordeel te moeten laten vallen. Ons volk is een godsdienstig volk, dat is in de 16e eeuw gebleken; en ik noem die eigenschap zijn sterke zijde: van dien kant wil het wetenschap, kunst, hooger zieleleven.
De samenleving zal er dus wel bij varen, zoolang die zijde sterk blijft. En hij die 't waagt, ze bres te beuken, om de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen te bevorderen, doet gelijk de onhandige Staat die een zeewering ging doorbreken om aan zijn polders vruchtbaarheid te geven.
Laat ons daarom liever die richting zooveel mogelijk bevorderen als het zachte maar zekere middel om paal en perk te stellen aan het woelen der kerkelijke duisterlingen, die van genoemde sterke zijde van ons volkskarakter zulk een schandelijk misbruik maken.
aart admiraal.
|
|