| |
| |
| |
Letterkunde.
Naar waarde geschat.
Kinderen der Eeuw, door Mevr. Elise van Calcar. Drie deelen, Arnhem, D.A. Thieme, 1873.
Onze eeuw, zooveel geroemd en zoo hoog geprezen om hare schitterende lichtzijden, en toch verduisterd door zoo menige schaduwzijde; - zoo trotsch en hoogmoedig op haren materiëelen vooruitgang en geestelijke ontwikkeling, en toch zedelijk verbasterd door den aanstekelijken Mamonsdienst; - zoo overvloeiende van godsdienstsecten en geloofsrichtingen, van philanthropie en zedenleer, en toch godsdienstloos genoeg om weder terug te voeren tot het domste bijgeloof; onze eeuw geldt het werk, dat mevrouw Van Calcar onder den titel van ‘Kinderen der eeuw’ den lezer aanbiedt.
Slechts een begaafde pen kon deze rijke stof naar eisch bewerken, slechts een veelzijdig ontwikkeld verstand zich wagen in het labyrinth van tijdvragen en maatschappelijke vraagstukken, waarin het tegenwoordig geslacht verdwaald raakte.
Aan beide ontbreekt het deze verdienstelijke schrijfster niet, en met groote verwachting begaven wij ons dan ook aan de lectuur van hare laatste pennevrucht. Wordt deze verwachting vervuld?
Met het oog op de strekking van het boek en de vele waarheden die het bevat, kunnen wij deze vraag bevestigend beantwoorden. Mevrouw Van Calcar heeft haar wèlgevestigden litterarischen roem gehandhaafd en zich nieuwe lauweren verworven op het gebied waar zij een eersten rang heeft op te houden. Evenwel zijn er ook distelen onder de rozen die zij ons aanbiedt, en jammer is het, dat zij die meer plaats inruimde dan met de aesthetiek overeenstemt. De wijdloopige behandeling van het Spiritisme rekenen wij onder deze rubriek. De hoofdstukken daaraan gewijd hadden wij gaarne afgestaan aan de ontknooping der geschiedenis, die na drie lijvige boekdeelen nog op zich laat wachten en daarom door de schrijfster in een volgend werk wordt beloofd.
| |
| |
Onze critiek moet zich dus bepalen tot den vorm en de inkleeding van een verhaal, dat op plastische wijze den tegenwoordigen toestand der maatschappij en hare leden afschilderen wil. Wij zeggen van een verhaal, want van een roman is hier geen sprake. Blijkbaar heeft de schrijfster een hooger doel beoogd, dan door intrige te boeien of door spannende tooneelen den lezer mede te sleepen. Strikt houdt zij zich aan haren titel. Kinderen der eeuw zijn het in optima forma die zij opvoert. Wij herkennen hen aan hunne sprake, aan hunne handelingen, aan hunne goede en kwade eigenschappen; en deze kinderen, met hunne revolutionaire beginselen en tallooze geloofsstelsels, met hunne sociale hervormingsplannen en koude humaniteitstheorieën, met hun Materialisme, Spiritisme, Magnetisme, Naturalisme, Idealisme en emancipatiegeest, zien wij worstelen en strijden en altijd tevergeefs grijpen naar de waarheid.
Wat is waarheid?
Gewis iets objectiefs, en daarom wèl te onderscheiden van iedere subjectieve overtuiging der eeuwkinderen, van elke, ook de meest pretentieuse, rechtzinnigheid, die subjectieve meening met de objectieve waarheid verwart. De schrijfster draagt dan ook zorg dat zij als een schitterende ster boven den chaos van meeningen en onderstellingen, van stelsels en droomerijen blijft uitblinken.
Hiervan deze eeuwkinderen te overtuigen was haar loffelijk streven; dubbel jammer achten wij het daarom, dat ook zij den glans dezer hemelvonk verduisterde, toen zij de hand er toe leende, om haar in het wondergeloof te hullen.
Zonder God geen waarheid. Wie durft het loochenen? Staat het niet met onuitwischbare letters in 's menschenhart gegrift? Maar deze waarheid is onafhankelijk van eenig leerstelsel. In welken vorm men haar kneedt, in welk dogma men haar wil besluiten, zij zal er over zegevieren. Zoo wint de goddelijke waarheid het van de menschelijke leer, en millioenen geesten juichen er in.
Wij bedoelen hiermede geenszins de Christelijke leer te verwerpen, maar hare kracht ligt in de waarheid en niet in het dogma, het gebrekkige, vergankelijke kleed der waarheid. De waarheid nu maakt vrij. Gemeenschap met God is dus evengoed mogelijk voor den vrijzinnigen als voor den dogmatischen Christen, en deze waarheid der 19de eeuw hadden wij gaarne in een van de ‘kinderen dezer eeuw’ meer erkend en gewaardeerd gezien.
Maar beschouwen wij eenige dezer kinderen van meer nabij.
Parijs, het middenpunt der verlichting en beschaving - zooals de Franschman pocht - maar tevens de bakermat der verfijnde zinnelijkheid en van het grove Materialisme, de vruchtbare moeder der groote wereldideeën en hervormingsplannen, maar tevens de lichtzinnige kweekster der onbeschaamde zedeloosheid, Parijs, moest krachtens haar
| |
| |
eigenaardig wereldstandpunt de veelbelovende schouwplaats zijn hunner daden.
De meesterlijk geschetste figuur van dokter Beaujeu trekt er het allereerst onze aandacht.
Beaujeu is een man van wetenschap, maar geen dorre geleerde; een man blakende van menschenliefde, maar geen geloovig christen, een van de velen die met het Christelijk drijven ook het Christendom verwierpen, een volbloed Straussiaan, een aanbidder van den menschelijken geest. Dien geest vrij te maken van priesterheerschappij en godsdienstig wondergeloof, hem te verheffen op den zetel der onttroonde godheid en hem de verbetering van het menschengeslacht toe te vertrouwen, hem alléen als wetgevende macht te gehoorzamen en te dienen, dat is de gouden eeuw, het land der belofte, de toekomst der wereld - de toekomst der menschheid, de toekomst van zijn vaderland, de toekomst der maatschappij, waarvoor de dokter ijvert met al de kracht die in hem is, waarvoor hij zijn eerste plichten als echtgenoot en vader vergeet.
Om zijne theorieën kracht bij te zetten, voelt hij dat iets wezenlijks noodig is, iets practisch, iets voorbeeldigs. De genezing der maatschappij, (die hem veel meer ter harte gaat dan de lichaamskwalen die de stervelingen plegen te martelen) moet volgens degelijke methode tot stand gebracht worden; er moet niet alleen geredeneerd, er moet gehandeld, er moet opgeofferd worden, en daarom wil Beaujeu niet slechts zijne krachten, zijn vermogen, hij wil ook zijne kinderen geven; zij moeten een incarnatie zijn van zijne leer, zijn belichaamde, zijne gerealiseerde theorie; zij moeten burgers der toekomst worden, in hunne zielen wil hij zijne leer schrijven als op een blad papier. De maatschappij is krank; zij moet gezond worden, denkt hij; zij heeft levenskracht genoeg in hare aderen, de leefregel alleen ontbreekt, die moet haar redden.
Hygiène (gezondheidsregel) is zijn wachtwoord en daarom heeft hij zijn zoon Hygie (gezondheid) en zijne dochter Hygiène genoemd.
Tot welke gevolgen deze leermethode noodzakelijk moet leiden, toont de schrijfster in menig uitstekend hoofdstuk geleidelijk aan. Bij den woeligen, onstuimigen, egoïstischen Hygie schiet het geestelijk onkruid dra wortel en tiert welig voort. De zachte, bescheiden Hygiène daarentegen, door haar karakter en het waakzame moederoog behoed voor de klippen waarop haar broeder strandt, is door de natuur bestemd tot onderwijzeres haars vaders. Door Spiritisme en Magnetisme in de war gebracht en door de clairvoyance zijner dochter ten slotte overtuigd van de werking des geestes ook buiten het lichaam, slaat Beaujeu een schuchteren blik in het verloochende Godsrijk en buigt verslagen het hoofd.
Zoo lost zich de kernachtige, karakteristieke wereldfiguur van den verstandsman, den vrijgeest, den socialist plotseling op in een nevel.
| |
| |
Dat zulk een, wel is waar lichtzinnig, maar overigens rechtschapen, eerlijk, menschlievend man van zijne dwaalbegrippen moest terugkomen, zoodra hij er het verderfelijke van in zijn eigen zoon had ondervonden, is natuurlijk; maar een coup de théâtre mag het heeten, hem door Magnetisme en Spiritisme pasklaar te maken voor den religievorm, dien de schrijfster voor hem gereed houdt. Bij deze hulde aan hare geloofsrichting, verbleekte de ster der waarheid die haar tot dusver zoo schitterend had voorgelicht.
Een ander uitmuntend geschilderd type, de phrenoloog Crane, een man van ernstige studie en edele grondbeginselen, die tevergeefs naar God heeft gezocht; een philanthropisch philosoof, die in den menschelijken schedel een middel hoopt te vinden om de menschheid te volmaken, wordt op dezelfde miraculeuze wijze tot den godsdienst teruggevoerd.
Een vluchtige blik op Gabriël Reveil zal dezen onnatuurlijken, onvoorbereiden overgang van deze wetenschappelijke mannen tot het Christendom, zooal niet rechtvaardigen, dan toch verklaren.
In Gabriël Reveil schetst de schrijfster den waren discipel van Jezus en dus den echten wereldverbeteraar. Ook Reveil doorvorschte de wetenschap en zocht er tevergeefs naar de opperste wijsheid, de hoogste waarheid, naar zekerheid. ‘Dieper drong hij door in de talen van het Oosten, oudheidvorschers reisde hij na en wroette in de oorkonden der geschiedenis; door de studie der sterrekunde poogde hij ten hemel op te klimmen, door de geologie in den afgrond neder te dalen; maar altijd dezelfde eindigheid van het weten, gebrekkigheid van het proefnemen, onzekerheid van onze gewaagde hypothesen.’
Wanhoop grijpt hem aan, de gedachte aan zelfmoord rijst in hem op, dáár dringt, op een dag, de stem zijner moeder uit de aangrenzende kamer tot hem door, die haar gewone avondbijbellectuur houdt, en als een lichtstraal in de duisternis treffen hem de woorden uit het Evangelie van Johannes:
‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven - niemand komt tot den Vader dan door mij.’
‘Was het hem nieuw dat woord? O neen, maar nu is hem het alsof het uit den Hemel door den grooten ontfermer, den Christus zelven, tot hem gezegd werd, en - hij is gered. Van nu aan begint hij de Schriften te lezen, niet met het oog van den kouden recensent, maar met het heilbegeerig hart, dat goddelijk onderwijs wil ontvangen en hij peinst over een koninkrijk der hemelen op aarde, dat door zijne uitbreiding onder de menschen alleen de volkeren opvoeden kan tot die waarachtige humaniteit, welke allen thans zoo vurig schijnen te begeeren, maar langs verkeerde paden zoeken.’
Reveil is het geïncarneerde ideaal van des schrijfsters geloofsovertuiging. Daarom ook moet hij volkomen zijn. Zijne verhevene verschijning, zijn waar en werkdadig liefdegeloof, zijn magnetische invloed
| |
| |
op allen die hem naderen, de heiligmakende kracht die van hem uitgaat, moeten niet alleen eerbied, ontzag en bewondering wekken, maar ook getuigen dat in hem de goddelijke waarheid is en werkt. Aan Reveil wordt het opgedragen de wereld te overtuigen van hare hedendaagsche dwaalbegrippen en haar afval van God; maar de hedendaagsche wereld eischt voor hare bekeering meer dan Christelijke woorden en daden, wonderen behoeft ze om overtuigd te worden, daarom ook is Reveil met wonderkracht bedeeld. Dáár waar zijn woord tekort schiet roept hij geesten op; want als een tweede Christus beheerscht hij het geestenrijk. Zal men nog twijfelen aan God en de onsterfelijkheid, aan het genadegeloof, verklaard door deze kracht? Neen, Beaujeu en Crane zijn overwonnen, niet door de Godsstem in hun binnenste, dat zij verre, maar - door het Spiritisme!
Beklagenswaarde 19de eeuw, die door deze verouderde wonderleer uwe kinderen tot God terug moet brengen! Arme godsdienst, die in krakende tafelpooten uw steun moet zoeken.
Naast Reveil maakt de goede Walter, de moderne predikant, een jammerlijk figuur.
Als mensch is er op Walter niets aan te merken; maar, medegesleept door de dwaalbegrippen van onzen tijd, biedt hij zijne gemeente in de plaats van den Godmensch, den verzoener onzer zonden, den wonder-Christus, slechts een van wonderen ontdaan en losgescheurd christendom aan, en toont zich bijgevolg geheel ongeschikt voor de taak van Evangeliedienaar.
Ook Walter mag op Christus wijzen als den weg, de waarheid en het leven, als den Heiland der menschheid en het voorbeeld waarnaar wij ons te richten hebben om tot God te naderen, toch is hij een ongeloovige, een afvallige, een deïst, die wel het verstand kan bevredigen maar het hart koud laat, en de godsdienst is hartszaak.
Walter ziet het dan ook in dat hij geen nut kan stichten en dat het niet eerlijk van hem is dienaar van een Kerk te blijven, wier grondbeginselen hij met al de kracht die in hem is, wil bestrijden, hij hangt dus de toga aan den kapstok - zeker het verstandigste wat zulk eene povere verschijning op modern gebied kon doen. Heeft Elise geen andere modernen dan dergelijke ploerten ontmoet?
Dat de rechtzinnige christen den vrijzinnige zoo wat gelijk stelt met den Heiden, zijn we nu eenmaal gewoon. Religieuse verwantschap is juist geen drijfveer tot goede verstandhouding, de veete tusschen Oud- en Nieuw-Katholiek bewijst dit opnieuw; maar dat men den modernen predikant als een automaat laat figureeren aan het sterfbed eens berouwvollen zondaars; dat hij uit zijne geloofsovertuiging geen woord van troost of bemoediging zou weten te putten en als 't ware door den nood gedwongen eindelijk bidt, geheel in tegenspraak met zijne wijsgeerige theorie van het gebed, zoo inconsequent als ooit een modern theologant zijn systeem heeft gelogenstraft, - dat is toch wat al te kras.
| |
| |
Indien al de moderne een andere opvatting heeft van het gebed als de rechtzinnige, volgt hieruit dan, dat ook hij het gebed niet zou aanmerken als: ‘een snoer die ons aan hoogere wereld verbindt, een band met God die een oneindigen rijkdom van troost in onze ziel uitstort, de staf waaraan wij ons altijd weder opheffen, hoe diep verslagen wij ook neêrzonken’; is hij minder vroom, omdat hij niet God aan 's menschen wil, maar 's menschen wil aan God onderworpen wil zien; sedert wanneer is egoïstisch bidden godsdienst?
Is het dan billijk hem het recht te ontzeggen van te kunnen bidden in den geest van Christus zelven?
Het tooneel tusschen Walter en de stervende moge voor velen iets aantrekkelijks hebben, de vrijzinnige christen kan er slechts glimlachend de schouders bij ophalen en in zijn overtuiging worden versterkt, dat ook de verlichtste kinderen onzer eeuw in 't duister rondtasten, zoodra zij onder den domper der orthodoxie geraken.
Orthodoxie en Spiritisme - twee kinderen van het godsdienstig Materialisme! Godsdienstige waarheid, aangenomen op gezag, bevestigd door een wonder; zóóver had het Jodendom 't vóór 18 eeuwen ook al gebracht.
Doch genoeg hierover. Verschil van geloofsrichting zou ons niet tot deze geloofscritiek hebben verlokt, indien wij niet gemeend hadden den handschoen te moeten opnemen voor de verongelijkte moderne theologie, - neen, wat gaat ons theologie aan? - maar voor een ernstig zedelijk christendom, in overeenstemming met de behoeften van onzen tijd, verongelijkt door onkunde en vooroordeel.
Met veel talent behandelt de schrijfster de vrouwenvraag in hare vrouwentypen.
‘Wat moet eene weduwe met vier dochters doen?’ vraagt de achtenswaardige, flinke weduwe Bressant aan dokter Beaujeu, en in deze vraag, waarmede zeker duizenden hedendaagsche moeders haar hoofd breken, ligt een zware beschuldiging tegen de maatschappij. De geschiedenis der Bressant's is dan ook een eigenaardig pleidooi voor de onbemiddelde en ongehuwde burgerdochter. Voor haar geen andere broodwinning als de schrale en ongezonde, voor haar geen andere toekomst als een levenslange slaafsche dienstbaarheid. Geen andere belooning voor haar ijver en deugd als armoede en geringschatting. Dergelijke overwegingen brengen Celestine, de jongste dezer Bressants, tot het besluit om op een andere wijze haar fortuin te beproeven. Zij is jong en schoon, zij heeft hare krachten ontdekt en zal haar kapitaal uitzetten om spoediger rijk te worden. Alle tegenbedenkingen harer deugdzame zuster Martha stuiten af op deze verterende geldzucht. Wat bazelt zij over eer? Is hare moeder geëerd om hare deugd en vlijt? Zie de heeren en dames eens tegenover een deugdzame weduwe met engelreine dochters! Maken zij onderscheid tusschen een gemeene meid en een fatsoenlijke burgerdochter? Neen, den rug draaien ze
| |
| |
haar toe. Maar zie, daar houdt de equipage van een bevallige ledigloopster stil, die zich door een groot heer laat onderhouden - daar gaan de hoeden af - dat buigt als een knipmes - dat stuift elkander voorbij om een oogwenk van dat vereerde wezen op te vangen...
Zóó redeneert Celestine en zooal het zedelooze, wufte en weelderige Parijs schuld draagt aan haren val, zeker is ook de maatschappij er niet vrij van te pleiten.
Welke wegen echter die maatschappij moet openstellen om het beklagenswaardig lot der onbemiddelde en ongehuwde vrouw te verbeteren blijft de vraag. De opvoering der vrouwelijke studenten getuigt voor der schrijfster antipathie tegen al wat naar emancipatie van den vrouwelijken werkkring zweemt. 't Zijn caricaturen. Zoodra men echter de deur der emancipatie op een reet zet, moet men zich niet verwonderen dat anderen die geheel openrukken. De verdedigers der vrouwenvraag vergeten gewoonlijk dat het recht van beperken en wetten stellen vervalt, zoodra de vrouw werkelijk is vrijgemaakt. Zij zullen zich dus de manhaftige baanbreeksters moeten getroosten die het waarschuwend: ‘tot hiertoe en niet verder!’ of het: ‘hier liggen voetangels en klemmen,’ slechts te meer aanspoort om het verboden terrein te betreden.
Die de emancipatie principieel voorstaat, moet niet, uit vrees voor de caricaturen die zij kan voortbrengen, de hand uitstrekken om haar naar eigen opvatting te modelleeren, en mevrouw Van Calcar wil de emancipatie. Huivert ze ook nog terug van den onbegrensden vrouwelijken werkkring, zoekt ze ook nog zijwegen voor de vrouw, toch dreef de overtuiging haar den weg op, die spoediger dan ieder andere tot de oplossing der vrouwenvraag voert. Haar krachtige aanval op den Code Napoleon is een welsprekender pleidooi voor de menschenrechten der verongelijkte, dan al wat er tot nog toe over dit thema is gedacht, gesproken en geschreven.
Een Parijsch huwelijk levert haar de stof voor een even tragische als voortreffelijke schets van het schrikkelijk lot der vrouw aan de zijde van een laag, verachtelijk en hebzuchtig echtgenoot. De harde wet, die Rosalie tot lijfeigene van den gemeenen Travers maakt, wordt hier in hare volle beteekenis in het helderste licht gesteld en... gevonnisd.
Niemand kan koel blijven bij de treffende voorstelling van dit afgrijselijk huwelijk, zoo afzichtelijk gekleurd en toch zoo uit het leven gegrepen.
Als een waardig slot van dit echt dramatisch hoofdstuk klinkt het dan ook somber en onheilspellend: ‘Woestenijen worden ontgonnen, bergketenen doorboord, watervloeden opgedroogd, monarchen worden onttroond, volkeren bevrijd, alles verandert, alles wisselt en keert, alleen de band, die de vrouw aan het lot des mans verbindt, verandert niet. Dat is zijn hoogste zegen - maar ook zijn afgrijselijkste vloek.’
| |
| |
Rosalie treft die vloek. Het huwelijk is haar oefenschool. Maar dulden en lijden moge de vrouw tot sieraad verstrekken, het juk der slavernij onder een Paul Travers is een te diepe vernedering om ze in overeenstemming te brengen met hare ware roeping, en - mannen als Travers.... zoo zijn er.
Ons verder te verdiepen in dit, aan schoone bladzijden zoo rijke boek, laat ons bestek niet toe. Genoeg zij het, dat de lezer er overvloedige stof in zal vinden tot leering, overpeinzing en stichting. Het is inderdaad niet een der minste producten van onze, aan waren christenzin zoo arme eeuw.
Als zoodanig mogen dan ook de ‘Kinderen der eeuw’ een gunstig onthaal bij het publiek vinden. En elk volgend werk van de begaafde schrijfster bewijze, dat de waarheid niet alleen rijk maakt, maar ook vrij.
|
|