| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Geschiedenis van den dag.
Wij zijn er nog niet aan gewoon, dat het zwaartepunt van Europa van Parijs verplaatst is naar Berlijn; ziet het aan onze kranten, die nog altijd beter te huis zijn aan de Seine dan aan de Spree. De parlementaire werkzaamheden van de Nationale Vergadering boezemen haar veel meer belang in dan die van den Duitschen Rijksdag, al kan men de eerste in den regel zonder schade vergeten, terwijl in de laatste quaesties worden beslist, die het hart van Europa raken. En nooit waren die werkzaamheden zoo veel omvattend als die welke thans in het Duitsche rijksparlement aan de orde zijn; slechts eenige weken kunnen aan deze zitting gewijd worden, maar in de geschiedenis zal zij een ruime plaats innemen.
De lezer begrijpt wellicht dat wij zoo sprekend in de eerste plaats de militaire quaestie op het oog hebben; de vraag, of de gewapende vrede, waarin wij sinds geruimen tijd leven, zal worden bestendigd en de enorme staande legers voortaan moeten worden gerekend tot den normalen toestand van ons werelddeel. Een paar jaren geleden hield men dat vrij algemeen voor een onmogelijkheid. Herinnert ge u nog de ontwapeningsquaestie tusschen Frankrijk en Pruisen, in den tijd toen Napoleon III nog leefde en heerschte? Wie zou het initiatief nemen, vroeg men zich telkens af. En wanneer de telegraaf het bericht bracht, dat ettelijke duizenden soldaten waren naar huis gezonden, of dat de jaarlijksche lichting een paar duizend man kleiner zou zijn, dan voedde men hoop en dacht aan eep congres of zoo iets, waardoor de vrede op betere grondslagen zou worden gevestigd dan op de honderdduizenden krijgers, die marschvaardig waren. 't Was die naïeve tijd, waarin de Vredebonden bloeiden. Niet waar, wij zijn nu wijzer; wij weten nu dat de oorlog volstrekt geen onmogelijkheid is; wij weten nu dat den oorlog verbannen gelijk staat met het dempen van een zee van hartstocht, van haat, van wraak, en dat kunnen wij niet, en daarom hebben wij gezond verstand genoeg om ook de gevolgtrekking
| |
| |
te aanvaarden van die onmacht en in het oorlogvoeren te berusten. Een scheidsgericht der volkeren, zegt men. Goed, mits men dat gericht omgeve met een macht, groot genoeg om zooveel millioen Franschen het stilzwijgen op te leggen. Een scheidsgericht, indien het in de practijk iets zou uitrichten, zou feitelijk weder neerkomen op de organisatie van den gewapenden vrede. Laat ons alle onnoozelheid afleggen! Indien het individu in het maatschappelijk leven door de rechtbank in het ongelijk wordt gesteld, tien tegen één dat hij met voorbijgang van die rechtbank eigen recht zal zoeken in zijn macht, indien de sterkere arm van den Staat het hem niet belette, - want feitelijk is het niet anders: macht is recht.
't Is altijd zoo geweest; nieuw is alleen de groote afmeting, die de oorlogen hebben aangenomen; het leger, waarmee Napoleon I naar Rusland toog en dat in Moskou zijn dood vond, werd langen tijd voor fabelachtig groot gehouden. Wie toen had beweerd, dat een halve eeuw later omstreeks al de groote Mogendheden er zulk een leger op na zouden houden in vredestijd, zou beschouwd zijn als iemand die niet wel bij 't hoofd was. En de oorzaak van de verbazende toeneming der staande legers is niet moeilijk na te gaan. Vroeger was de tegenzin in het soldatenleven een algemeen beletsel voor het vormen van groote legers; zij bestonden meerendeels uit huurlingen, vormden een soort van kaste, die door het werk dat er te verrichten of niet te verrichten viel, nooit in den smaak van het algemeen kon vallen. Wie heeft lust om zich op te voeden om straks te worden dood geschoten of doorgehakt; de kans daartoe stond iets beneden de waarschijnlijkheid van verminkt maar roemrijk terug te keeren. De hoogste premie was dikwijls niet genoeg om soldaten te lokken. De conscriptie van Napoleon I, zoo juist door het antipathiek volk de bloedwet genoemd, maakte aan de moeilijkheid om een talrijk leger te verkrijgen een eind; voortaan bepaalde het centraal bestuur hoe groot de lichting moest zijn; het lot besliste en gaf de luttele kans om vrij te blijven; de arme kon, zooals gewoonlijk, van vrijen wil niet spreken en werd opgeofferd; de rijke kocht een plaatsvervanger. De invoering van den persoonlijk verplichten dienst in Pruisen nam die onrechtvaardigheid weg en opende tevens de gelegenheid om de conscriptie nog ruimer toe te passen.
De gewenschte grootheid van een leger was echter nog altijd moeilijk op te geven; zij moest afhangen van het aantal soldaten, dat men eventueel tegenover zich kon hebben, en dit viel buiten berekening; immers, men kon niet met één vijand te doen hebben, maar met twee of drie; de Franschen zijn nooit te hooghartig om bij een oorlog in den regel eerst helpers, bondgenooten te zoeken. Toch ging men waarschijnlijk bij de bepaling van de gewenschte getalssterkte meer te rade met hetgeen men zonder gevaar van verzet van dat volk kon doorzetten en tevens ook met hetgeen de 't eerst te ver- | |
| |
wachten vijand kon leveren. Pruisen b.v. heeft moeten nagaan welke krachten het tegenover Oostenrijk en later welke het tegenover Frankrijk zou moeten in het veld brengen om niet onbeslagen ten ijs te komen. De naijver, die ook in dit opzicht tusschen de verschillende ‘groote’ Mogendheden bestaat, is even verklaarbaar als gewoon van gehalte; Duitschland maakt een leger in vredestijd van ruim vier honderd duizend en in oorlogstijd van omstreeks anderhalf millioen, en beleeft daarvan veel succes. Welnu, Frankrijk begrijpt nu nog iets verder te moeten gaan; had het Duitsche leger zijn overwinningen te danken èn aan zijn getalssterkte èn aan zijn meerdere voortreffelijkheid, een gevolg van den algemeenen dienstplicht, Frankrijk voert nu den algemeenen dienstplicht in - behoudens de uitzonderingen die de toepassing gebrekkig maken - en brengt door de nieuwe legerorganisatie zijn leger op 425000 man in vredestijd, en twee millioen - op papier - in oorlogstijd. In Rusland, in Oostenrijk, in Italië moest de algemeene dienstplicht in navolging van Pruisen eveneens worden ingevoerd.
Het succes dat Pruisen heeft behaald met zijn legerorganisatie is van dien aard geweest, dat men het militair ideaal ongeveer meent te hebben bereikt en vandaar dat men nu betrekkelijk een vast punt van uitgang heeft. Niets belet evenwel dat er omstandigheden zich kunnen voordoen, de uitbreiding b.v. van Frankrijks leger, die het wenschelijk maken om nog hooger te gaan; het Duitsche leger is genomen naar de 1% berekening van de bevolking in '67; niets belet een uitbreiding.
Laten wij echter de toekomst voor de toekomst laten zorgen, het heden is al erg genoeg. Hebt ge die vreeselijke cijfers wel eens nagegaan van de tegenwoordige legers? Indien wij de soldaten van de voornaamste rijken van het vasteland van Europa nagaan, dan verkrijgen wij voor Duitschland, Rusland, Frankrijk, Oostenrijk en Italië gezamenlijk in vredestijd het totaal van ruim twee millioen; in oorlogstijd van ruim zeven millioen; 't klinkt fabelachtig! En voeg er gerust bij dat de uitbreiding bij de tegenwoordige stemming, bij de algemeene legermanie alleen wordt tegengehouden door de ontzettend hooge kosten; de grootheid van de legers is in de eerste plaats een financieele quaestie.
Wij willen ons de moeite besparen om de eindcijfers van de verschillende oorlogsbegrootingen op te tellen en nemen ten grondslag het Pruisische ijzeren budget; de onkosten werden daar berekend op 225 Thlr. per man, en het is gebleken, dat men daarmee in de laatste jaren niet toe kon; men kan veilig de ronde som van 400 gulden per hoofd stellen. Reken daarbij dat het grootste gedeelte van de Staatsschuld een gevolg is van oorlogsuitgaven, dan begint men te staren van al de cijfers.
De verhouding van de uitgaven voor oorlog tot de totale begroo- | |
| |
ting percentsgewijze berekend is aldus: Rusland 42.7%; - Engeland 39.3%; - Duitschland 35.6%; - Nederland 35.4%; - Oostenrijk 26.1%; - Italië 26.2%. De uitgaven voor de openbare schuld geven de volgende cijferverhouding: Italië 54.8%; - Frankrijk 48.6; Engeland 42.2%; - Nederland 36.8%; - Oostenrijk 33.6%; - Rusland 19.4%; - Duitschland 18.4%. Nu we toch eenmaal aan de cijfers zijn, kunnen wij er bijvoegen hetgeen per hoofd èn voor de oorlogsuitgaven èn aan de algemeene schuld wordt betaald: aan de oorlogsuitgaven per hoofd (wij geven de verhouding in francs): Engeland 19.5; - Frankrijk 18.0; - Nederland 15.2; - Duitschland 10.6; - Italië 10.2; - Oostenrijk 10.1; - Rusland 9.7. - Voor de algemeene schuld per hoofd: Frankrijk 27.2; - Italië 21.3; - Engeland 29.9; - Nederland 15.8; - Oostenrijk 11.4; - Duitschland 5.5; - Rusland 4 5. Statistieke cijfers hebben altijd een betrekkelijke waarde; vooral de laatste groep; toch werpen zij een eigenaardig licht op de huishouding van de Staten van Europa. De Vredebonden schijnen waarlijk opgericht als onhandige satire; wij zijn dichter bij de waarheid, wanneer wij hier denken aan de struggle of life, het is zoo: de volkeren moeten evenals de individuen hun bestaan afdwingen in den grooten levensstrijd: leven door vernieling!
Of ergert het u langs dezen weg de verklaring te zoeken van het bestaande? Ge denkt aan het ideaal, dat het Christendom voor de verbeelding heeft getooverd, - de wereld één huisgezin, door den broederband aaneen verbonden; het Christendom, de scheidsmuren der volkeren opheffend en verzoenend hen, die om politieke, om nationale redenen van elkander waren verwijderd. Maar bemerkt ge niet dat dit Christendom, de godsdienst der humaniteit, nauw meer aanspraak kan maken op den naam van ideaal? Naarmate de verstandelijke ontwikkeling, de beschaving is toegenomen, schijnt de afscheiding van de volkeren grooter geworden; de staatkunde van onzen tijd lost voor een goed deel zich op in de nationaliteiten-quaestie, en verschil van nationaliteit is tegenwoordig een machtiger hefboom dan in de middeleeuwen, toen de Christelijke Kerk in haar bloeitijdperk de verschillende volkeren vereenigde onder de banier des kruises. De Duitschers hebben zich in dat opzicht vermaard gemaakt; weinige jaren geleden toen zij nog niet ‘groot’ waren geworden, beroemden zij zich op hun kosmopolitisme. Nu kennen zij aan het specifiek Duitsche allerlei bijzonder gewicht toe, en door de zelfverheffing op hun nationaliteit graven zij een gracht van haat en vrees rondom hen. In weerwil van de kerkelijk christelijke vormen, wijkt het Christelijk ideaal steeds verder van ons en wordt de stem van dezen of genen, die de schoone poëzie van weleer wil behouden, versmoord onder het ontzaglijk wapengekletter. Niet waar, wanneer het ideaal zoover afwijkt van de werkelijkheid, wanneer de grondslagen van de huishouding van de Staten van Europa zoo in lijnrechten strijd zijn met de schepping van de
| |
| |
verbeelding, dan hebben wij geen recht meer te spreken van een ideaal; dan wordt het ideaal een phrase, een grafgepleister, dat hoe eer hoe beter moet worden afgekrabt. Een meer juiste waarneming der feiten is in onzen tijd dringend noodig; phraseologie hebben wij te over, waarheid te weinig. Renan beweert, dat de strijd der volken onderling noodzakelijk is, omdat wij anders zouden indommelen zoowel op moreel als op intellectueel gebied. Stemt men hiermee in, dan kan men zich troosten de verklaring te hebben gevonden van de militaire huishouding van de Staten van Europa, maar breekt met de schoonste en verhevenste zijde van de christelijke overlevering.
Ook in een ander opzicht verdient de militaire quaestie ernstige overweging; beschouw haar in verband met den socialen toestand; de behoeften van den Staat zijn door de opdrijving van de oorlogsuitgaven zeer toegenomen; de belastingen zijn zoo hoog opgevoerd, de boog zoo sterk gespannen, dat men bij den minsten schok moet vreezen dat de toestand onhoudbaar wordt; juist in deze dagen van financieele crisis sukkelen wij eigenlijk voort, maar met het gevoel van krankte onder de leden. Vermindering van de drukkende lasten zou verademing geven, maar daaraan valt niet te denken; millioenen worden nog dagelijks gevraagd, en zelfs een zoo vreedzame en rustige volksvertegenwoordiging als de Nederlandsche, heeft gretig eenige millioenen toegestaan om vestingwerken aan te leggen. Men kent het spreekwoord: een Hollander zijn beurs, een Hollander zijn leven. Vermeerdering van uitgaven zijn dus in het verschiet, hier en elders. Wilt ge echter nieuwe bronnen van welvaart openen, hebt ge kapitaal noodig om den toestand van de mindere volksklasse te verbeteren, dan bedelt men om zooveel duizenden te vergeefs als aan de oorlogszaken millioenen worden besteed. De militaire zaak is het gewichtigste deel der staatshuishouding; de sociale zaak komt op het staatspogram niet voor, tenzij men de uitgaven voor de politie en de armenzorg als politiemaatregel daaronder wil brengen.
Deze en andere denkbeelden dwarrelden ons voor den geest, toen wij de legerwet aan de orde zagen gesteld in den Duitschen Rijksdag. Duitschland of liever Pruisen heeft in ruime mate bijgedragen om in Europa de staande legers op den tegenwoordigen geduchten voet te brengen; men kent de reden waarom de militaire quaestie de allesoverheerschende vraag werd, zoodat er een conflict met de volksvertegenwoordiging aan werd gewaagd. De liberale Pruisen waren naderhand blijde dat zij in de gelegenheid waren de door de Regeering gereikte hand van verzoening te kunnen en te mogen aangrijpen. De aldus doorgedreven stand der militaire zaken werd na '66 in den Noordduitschen Bond de normale; het leger werd in '67 bepaald op 1% der bevolking, zijnde 40165 man. Bij de oprichting van den Duitschen Bond werd dit cijfer overgenomen, en de Bondsregeering stelt nu in het bij den Rijksdag ingediende wetsontwerp voor om dit cijfer voor goed
| |
| |
te behouden. Wellicht had de Regeering met het oog op de gezindheid der Franschen weder beproefd om den ouden voorloopigen toestand voor eenige jaren te behouden, indien zij hierdoor niet in financieele moeielijkheden geraakte. Bij den voorloopigen toestand was bepaald dat 225 Thl. per man zou worden betaald, maar de tijden werden al duurder en de Regeering kon er niet meer mee uit; om geen deficit te krijgen was zij gedwongen eenige duizende manschappen minder in dienst te houden dan de letter van de wet eischte; van daar dat zij wel gedwongen was het aantal soldaten in vredestijd opnieuw te laten goedkeuren, maar tevens daarbij een begrooting in te dienen, die eenige millioenen hooger werd dan vroeger het zoogenaamde ijzeren budget.
Het uitnemend succes, dat de Duitschers hebben behaald met de Pruisische legerorganisatie, heeft die inrichting echter niet populair kunnen maken; de zegevierende krijgers werden bij hun tehuiskomst toegejuicht en met bloemen en kransen bestrooid, maar dat nam niet weg dat de landverhuizing bleef aanhouden om zich aan den militairen dienst te onttrekken. De Duitscher roemt in deze dagen om strijd zijn uitnemende legerorganisatie, maar wanneer het er op aankomt, om haar individueel toe te passen, dan gevoelt hij al de bezwaren en zoekt zich zooveel mogelijk aan de verheerlijkte inrichting te onttrekken. Zou men nu die inrichting, die in weerwil van alle phrasen, wordt beschouwd als de schaduw van het Duitsche Rijk, bestendigen, - wanneer men de letter van het ingediende wetsontwerp neemt, - ten eeuwigen dage? Zou daarmee tevens voor goed in ons werelddeel de grondslag worden gelegd voor hetgeen men gevoegelijk het militaire tijdperk kan noemen? De vraag verdient vooral overweging met het oog op de sociale quaestie, die ook in Duitschland een voor de toekomst dreigend aanzien neemt; de sociaal-democratische partij, die de Parijsche Commune verheerlijkt ook in de middelen, die men hier bezigde om te komen tot het doel, neemt met den dag toe en met schrik merkte men te Berlijn de cijfers op van het aantal stemmen, op sociaal-democratische candidaten bij de Rijksdagsverkiezingen uitgebracht. De wenschelijkheid kan derhalve niet worden ontkend om nieuwe hulpbronnen van bestaan te openen voor het volk en vooral ook het onderwijs uit te breiden, daar onkunde alleen de oplossing van de sociale quaestie in sociaal-democratische middelen kan zoeken. Verminderde men nu de drukkende militaire lasten, dan kon een deel daarvan tot dat doel worden aangewend; verhooging van de belastingen toch is een onmogelijkheid. Zou men rekening houden met deze bezwaren, vroegen wij ons zelven af, zou in den Duitschen Rijksdag, waar zooveel denkers, zooveel scherpzinnige hoofden zitting
hebben, althans geen wrijving van gedachten plaats hebben over dit probleem?
Wij zagen ons teleurgesteld; die punten, die naar ons inzien de hoofdzaak zijn bij de blijvende vaststelling van de militaire begrooting,
| |
| |
zijn door de toongevende partijen niet eens aangeroerd. De bezwaren van de meerderheid golden den vorm, niet het wezen van de zaak en hadden alleen betrekking op hetgeen de liberalen gewoon zijn het constitutioneele stelsel te noemen. Werd, zoo oordeelen de nationaal-liberalen, de sterkte in vredestijd voor goed vastgesteld tot op den man af en werd op dien grondslag de begrooting ingediend, dan had het recht van de volksvertegenwoordiging om de begrooting mee vast te maken, geen beteekenis meer; die goedkeuring was dan alleen een vorm geworden. Het recht van de volksvertegenwoordiging, redeneerde men verder, bestond strikt genomen in de jaarlijksche vaststelling van de lichting, en indien men dit recht al zoover niet wilde drijven, dan diende toch aan haar een engere keuze te worden gelaten en b.v. een maximum en minimum van de sterkte in vredestijd te worden bepaald.
Men zou kunnen opmerken, dat ook hier het constitutioneele stelsel in de toepassing weder die kleingeestigheid verraadt, die daarvan meer en meer onafscheidelijk wordt. De onderhandelingen over een transactie met de Regeering in dien zin zijn op dit oogenblik nog hangende en het is geheel onzeker hoe de zaak zal afloopen.
Naast de nationaal-liberalen, versterkt met den rechtervleugel van de Fortschritts-partij, staan de bij de laatste verkiezingen zoo sterk gedunde conservatieven, die door grif alles goed te keuren wat de Regeering eischte, trachten wil om de verloren sympathie van de Regeering te herwinnen.
Ook voor de Fortschritts-partij bleek de militaire quaestie opgelost in den zin van behoud van het bestaande; zij heeft alleen technische bezwaren, maar beschouwt toch de zaak rationeeler; zij wil vermindering van den diensttijd van drie op twee jaren, maar zonder vermindering van uitgaven; het gevolg hiervan zou zijn, dat nog een grooter aantal manschappen aan de militaire oefeningen kon deelnemen.
Is het niet vreemd dat de eenige partij, die in den Duitschen Rijksdag voor een hervorming van de militaire zaken opkwam, juist die was, waarvan men daar niets goeds kan hooren en die meest den lachlust opwekt? De vermaarde sociaal-democraat Hasenclever meende, dat het behoud van een groot leger voor Duitschland noodzakelijk was als verdedigingsleger, maar verlangde den diensttijd van drie jaren terug te brengen op éen jaar en de aanzienlijke bezuiniging, die daardoor kon worden verkregen, aan te wenden tot verbetering van het onderwijs.
Wat is er toch van het standpunt van het gezond verstand in te brengen tegen het voorstel van het sociaal-democratische partijhoofd om het onderwijs uit te breiden met het oog op de eventueele verdediging van het vaderland, een sterk en ontwikkeld geslacht op te kweeken door de gymnastiek op de lagere scholen te verheffen tot een vormend element. ‘Wilt gij,’ sprak Hasenclever o.a. ‘een beschavende rol vervullen, bevrijdt Europa dan van den drukkenden militairen last; dan eerst kunt gij zeggen: Duitschland staat aan de spits der beschaving.’
| |
| |
Het standpunt van de Regeering - de bestendiging van het militairisme - is in den Rijksdag meesterlijk verdedigd door den beroemden chef van den generalen staf von Moltke, bijgenaamd de Zwijger. Wij willen den gang van zijn redeneering in korte trekken weergeven; zijn betoogtrant, zijn klassieke taal vormen een feit van groote beteekenis in de parlementaire geschiedenis.
De vraag is, sprak von Moltke, of Duitschland in de toekomst de zware lasten zal moeten dragen, die voortvloeien uit het onderhoud van een leger van 401000 man in vredestijd. Nu moet elke Regeering, vóor zij denken kan aan besparing, aan schulddelging, aan vermindering van belasting, voorzien in de noodwendige behoeften des lands, en wat is wel de allereerste behoefte? die van te bestaan en zijn bestaan verzekerd te achten. Binnen de grenzen des lands is het de wet, die het recht en de vrijheid van het individu beschermt; waar men den eenen Staat tegenover den anderen heeft, geldt alleen de macht. Een rechtbank van het volkerenrecht, wanneer er al een bestond, zou een uitvoerende macht naast zich moeten hebben, en haar uitspraken zijn ten laatste weder onderworpen aan de beslissing van het slagveld. Kleine Staten kunnen zich verlaten op neutraliteit, op internationale verdragen, maar een groote Staat bestaat alleen door zich zelf, door eigen kracht, vervult alleen het doel van zijn bestaan, wanneer hij vastberaden is en gewapend om zijn bestaan, zijn vrijheid, zijn recht te verdedigen. Het land weerloos te laten is derhalve de grootste misdaad der Regeering. De wensch om de groote sommen, die jaarlijks voor militaire zaken worden uitgegeven, te besparen, de belastingen daarmee te verminderen of het geld aan te wenden voor werken des vredes, is volkomen billijk! Hoeveel goeds en schoons kon daardoor niet worden tot stand gebracht, maar laat ons niet vergeten, dat de besparingen op de oorlogsbegrooting gedurende een reeks van vredejaren verloren kunnen gaan door éen oorlogsjaar. Van 1808-12 had Pruisen jaren van vrede; de sterkte van het leger was zoo gering, de diensttijd zoo kort als dat maar wezen kon, en toch kon keizer Napoleon I zich beroemen uit het toen zoo kleine en zoo arme Pruisen een milliard te hebben gehaald. Wij bespaarden, omdat wij moesten, op ons leger en betaalden het tiendubbele aan den vreemdeling. Naast de oorlogsuitgaven zijn
ook voor andere doeleinden in de laatste jaren belangrijke sommen ter beschikking gesteld van de Regeering, maar steeds wordt meer gevraagd en aan vermindering van belastingen is derhalve niet te denken; ik voor mij ben van gevoelen, dat ook de geringste iets aan den Staat moet opbrengen, al ware het alleen, opdat hij niet vergete, dat er een Staat is die voor hem zorgt en dien hij geroepen is te beschermen, want de ervaring leert, dat de grootste weldaden, wanneer zij om niet worden genoten, door den mensch niet worden op prijs gesteld. Hoe kan de Staat afstand doen van zijn inkomsten, wanneer op allerlei gebied nog zooveel te doen overblijft?
| |
| |
Ik noem alleen de school, omdat hier het punt van uitgang ligt, wanneer wij ons behoeden willen voor de gevaren, die even goed van binnen als van buiten dreigen, door het socialistische en communistische streven, - gevaren, die alleen kunnen worden weggenomen behalve door sociale verbeteringen, door een grootere en meer algemeen verspreide ontwikkeling. De school neemt het opkomend geslacht niet geheel in zich op en zij begeleidt de meerderheid der jeugd slechts gedurende een betrekkelijk kort tijdsverloop. Gelukkig treedt bij ons daar waar het eigenlijke onderwijs ophoudt, zeer spoedig de staatsopvoeding in en geen natie heeft tot heden zoo algemeen een opvoeding genoten als de onze, door den algemeenen dienstplicht. Men heeft gezegd: de schoolmeester heeft onze veldslagen gewonnen; maar dat is minder juist; het weten alleen brengt den mensch nog niet tot dat standpunt, waarop hij bereid is zijn leven te geven voor een denkbeeld, voor de vervulling van zijn plicht, voor de eer des vaderlands; daartoe behoort de geheele opvoeding van den mensch. Niet de schoolmeester, maar de opvoeder, de Staat heeft onze veldslagen gewonnen, de Staat die thans weldra 60 jaargangen van de natie heeft opgevoed tot kracht van lichaam en van geest, tot orde en nauwgezetheid, tot trouw en gehoorzaamheid, tot vaderlandsliefde en dapperheid. Gij kunt het leger, wat de geheele sterkte betreft, ook in het binnenland niet ontberen voor de opvoeding der natie. En wat het buitenland betreft? Wellicht dat latere geslachten gelukkiger zijn dan wij en zich van den gewapenden vrede kunnen ontdoen, die nu reeds zoolang op Europa drukt; voor ons is dit, geloof ik, niet weggelegd. Een groote historische gebeurtenis zooals de oprichting van het Duitsche Rijk heeft een langen tijd noodig om te worden, en wat wij in een halfjaar met de wapenen hebben verworven, dat zullen wij gedurende een halve eeuw met de wapenen moeten beschermen, opdat het ons niet weder ontnomen worde. Laten wij ons
zelven op dat punt niet misleiden: sinds wij gelukkig geweest zijn in den oorlog, zijn wij overal meer geacht, nergens meer bemind geworden. Overal vinden wij wantrouwen; men meent dat Duitschland nu het machtig is geworden, in de toekomst een minder aangename buurman kan zijn.
Na op de oorlogstoerustingen te hebben gewezen van Frankrijk, na melding te hebben gemaakt van de veroveringsplannen, die men Duitschland ten opzichte van Nederland, de Russische Oostzee-provincie, enz toeschrijft, verdedigde von Moltke de thans bestaande Pruisische of Duitsche legerorganisatie. Hij maakte, vreemd genoeg, de Regeering en daarmee zich zelf een compliment, dat er niet meer was gevraagd, en terwijl de Franschen hun leger uitbreiden, Duitschland zich bleef tevreden stellen met hetgeen het had, maar - ging hij voort - wij mogen aan de innerlijke degelijkheid van ons leger niet de minste afbreuk doen, noch door verkorting van den diensttijd, noch door vermindering van de effectieve sterkte. De eerste maatregel leidt, indien
| |
| |
hij eenige financieele waarde zal hebben, tot de militie; nu hebben de oorlogen, die door militie worden gevoerd, dit eigenaardige, dat zij veel langer duren en reeds om die reden veel grooter offers kosten aan geld en menschen dan alle andere oorlogen. Herinnert u slechts den grooten oorlog van de Vereenigde Staten van Amerika, die van beide zijden door militie moest worden gevoerd. Bancroft in zijn voortreffelijke geschiedenis van de Vereenigde Staten deelt geheel het oordeel van Washington over de militie. Nooit was een eisch meer onpopulair in verband met de omstandigheden, dan die welke Washington telkens op nieuw aan het Congres stelde om een staand leger op te richten. De Amerikaan laat zich daarover op de volgende wijze uit: ‘De ervaring, die de beste leidsvrouw is voor ons handelen, spreekt zoo duidelijk en beslist tegen het vertrouwen op de militie, dat niemand, die orde, regelmatigheid en spaarzaamheid op prijs stelt en die zijn eigen eer, zijn karakter en gemoedsrust lief heeft, deze zal afhankelijk stellen van een onderneming, uit te voeren met militie. Korte diensttijd en een ongemotiveerd vertrouwen op de militie zijn de oorzaken van onze teleurstellingen en van het toenemen van onze schuld.’ Ook de ervaring van den laatsten oorlog van Duitschland pleit tegen de militie. De Fransche mobile en nationale garden hebben den oorlog eenige maanden langer doen duren, zij hebben bloedige offers gekost, groote verwoesting en veel ellende verspreid, maar zij hebben op den gang van zaken in den oorlog geen invloed kunnen uitoefenen, zij hebben Frankrijk bij den vrede geen betere vredesvoorwaarden kunnen verschaffen. De treurige werkzaamheid van de Franctireurs heeft onze krijgsbewegingen geen dag doen vertragen, maar wel heeft zij aan den oorlog het wreedaardig karakter gegeven, dat wij betreurden maar niet konden veranderen. Wanneer gij de natie wapent, wapent dan met de goede elementen ook de slechte; en elke natie heeft die; de
eerste, de goede, vormen echter overal de meerderheid.
In algemeene bewoordingen betoogde von Moltke de noodzakelijkheid van de blijvende vaststelling van de effectieve sterkte van het leger en eindigde zijn merkwaardige rede ongeveer aldus: ‘De beste kan op aarde niet in vrede leven, wanneer zijn booze buurman het er op toelegt; ik geloof echter dat wij de wereld zullen toonen, dat wij een machtige natie geworden zijn, maar een vredelievend volk zijn gebleven, een natie die den oorlog niet noodig heeft om roem te verwerven en die den oorlog niet wil om veroveringen te maken. Ik zou waarlijk niet weten, wat wij met een stuk veroverd Rusland of Frankrijk zouden doen. Ik hoop dat wij een reeks van jaren niet alleen vrede zullen hebben, maar ook den vrede gebieden. Wellicht komt men dan tot de overtuiging, dat een machtig Duitschland in het midden van Europa de grootste waarborg is voor den vrede van Europa. Maar om vrede te gebieden, moet men op den oorlog voorbereid zijn,
| |
| |
en ik geloof dat wij kiezen moeten en òf zeggen dat wij bij den tegenwoordigen politieken toestand van Europa geen sterk en goed toegerust leger noodig hebben, òf dat toe staan wat daarvoor noodig is.’
Hoe bondig en degelijk de betoogtrant van den grooten Duitschen krijgskundige ook zij, het punt, waarvan hij uitgaat, en dat hij als een zekere zaak, als een axioma stelt, verdient in elk geval nadere overweging, en 't is vreemd dat niemand in den Duitschen Rijksdag opstond om daarop te wijzen; de grijze von Moltke - men weet, de groote Pruisische veldheeren zijn erg kerkelijk vroom evenals de Duitsche Keizer - huldigt de theorie van Darwin, gelooft dat het leven der volkeren allereerst moet worden beschouwd als een struggle of life, als een leven door vernieling, waar alleen de sterken recht hebben van bestaan. Daarop is de noodzakelijkheid van de reusachtige staande legers gebouwd. Nu gelooven wij gaarne, dat het doel van Duitschland op dit oogenblik de vrede is, omdat het aan vrede behoefte heeft, daar de organisatie van het nieuwe rijk nog niet vast genoeg is geworteld en bovendien rust noodig is om te genezen van de wonden, in den strijd tegen Frankrijk ontvangen. Maar er is reeds een draai in die vredezucht; het leger moet niet alleen dienen om eventueel eigen bestaan te beschermen, maar ook den vrede te gebieden aan anderen. Wie ziet niet in, dat de heer von Moltke met deze theorie den eenen voet reeds gezet heeft op een anderen weg en de hand wordt uitgestrekt naar de heerschappij over anderen. Wie geeft Duitschland recht om zich met mijn strijd voor mijn bestaan te bemoeien, wanneer de omstandigheden mij daartoe nopen? Men weet, dat von Moltke reeds lang vóor den oorlog met Oostenrijk en Frankrijk zich in dien geest heeft uitgelaten en gezegd, dat de vrede in Europa niet eer zal zijn verzekerd vóor zich in het hart van Europa een rijk had gevormd, krachtig genoeg om den vrede te gebieden door zijn zwaard in de weegschaal te werpen. De bedoeling is zeker goed, maar het gezegde herinnert toch aan de bekende uitdrukking van Napoleon III, dat zonder Frankrijks toestemming geen schot in ons werelddeel mocht worden gelost.
De theorie van von Moltke gaat innerlijk mank; om vrede te hebben, moet men zich eerst al de opofferingen getroosten, die aan het bezit van een kostbare wapenrusting zijn verbonden; en aangezien dit nog niet genoeg is bij de gezindheid en den geest, die de groote Staten onderling tegenover elkander bezielt, staat elk oogenblik een oorlog te wachten om den vrede te behouden. Kan men bij zulke theoriëen geheel de vrees van zich weren voor de verwezenlijking van de voorspelling, dat Duitschland op den ingeslagen weg van machtsuitbreiding en gebiedsvergrooting niet kan blijven stil staan, op grond van de inwendige macht die het drijft en die het dwingt om zijn beginsel tot de laatste consequentie door te voeren, toe te passen, totdat het komt aan het punt, waar de opgedreven macht onhoudbaar wordt, tot
| |
| |
dat punt waar het noodlot het in de armen vliegt en doet instorten? Er is in het karakter der Duitschers reeds zoo veel veranderd, sinds zij groot geworden zijn, dat wij volstrekt geen reden hebben om te verzekeren, dat hun meerdere wijsgeerige ontwikkeling hen zou terughouden van het volgen van de wet der innerlijke noodzakelijkheid. Na de oprichting van het groote Duitsche rijk heeft de Duitsche philosophie het gebied van het nevelachtige, van het zweven in hooger sferen vaarwel gezegd en een tamelijk realistischen vorm aangenomen.
Slechts schijnbaar logisch is de bewering van den Duitschen veldheer, dat aan den eisch, dien de strijd voor het bestaan oplegt, onvoorwaardelijk moet worden voldaan. De eischen kunnen er naar zijn; ik kan mijn bestaan meer bedreigd achten, dan dit in werkelijkheid het geval is en daardoor mijn kracht onnut verspillen. Ik kan ook aan mijn verdediging van de eene zijde zooveel kracht aanwenden, dat ik mij aan de andere zijde bloot geef en de afgrond gaapt, juist wanneer ik de verdedigingswerken van de meest bedreigd gewaande zijde voltooid heb. M. a.w. de strijd tegen den buitenlandschen vijand is slechts een deel van den strijd voor het bestaan; de Staat, die overdreven zijn kracht daaraan wijdt, loopt gevaar zijn sociale verhouding binnenslands voorbij te zien en kan zich uitputten en krachteloos maken. Niemand zal ontkennen dat de gewapende vrede, zooals wij dien in de laatste jaren hebben, het volk uitput; de lasten die er voor moeten worden gedragen, zijn te hoog; de arbeidskracht die verloren gaat door éen percent van de beste kracht der bevolking aan soldatendienst te wijden, is te veel. Wat baat mij een groot leger, wanneer het volk verarmt, wanneer de welvaart afneemt, wanneer een deel van de beste kracht des lands naar den vreemde vlucht om aan den gehaten militairen dienst te ontkomen? Neen, het gezond verstand zegt mij, dat ik mijn verdediging moet inrichten naar de middelen, waarover ik kan beschikken. Als ik 's nachts op blijf, dan is mijn bestaan beter beveiligd dan wanneer ik slaap, want dieven kunnen mij komen overvallen; maar het gebrek aan nachtrust zal mij spoedig zoo verzwakken, dat ik geheel onbruikbaar word voor elken strijd. De Staten worden voor het oogenblik meer binnen- dan buitenslands bedreigd; het zijn juist de sociale verhoudingen, die ernstige bezorgdheid inboezemen en die de inspanning van aller krachten vereischen om de geregelde samenwerking van de verschillende deelen der maatschappij te doen voortduren. Het is
Pruisische traditie om aan het militairisme de eerste plaats toe te kennen en daarna te zien, wat er voor de andere diensten overschiet; die traditie bezielde von Moltke, toen hij sprak in den Rijksdag. 't Kon zijn dat men zich over dat militairisme te laat beklaagde.
Wie bedreigt Duitschland, dat het voortdurend op de been houden van zulk een indrukwekkende macht noodzakelijk is, minstens gedurende een halve eeuw? Frankrijk, - en de Duitsche veldheer verzuimt
| |
| |
niet in het breede op te sommen welke toerustingen Frankrijk door zijn nieuwe legerorganisatie maakt. Beschouwt men intusschen de zaken meer van een onpartijdig standpunt, dan behoeft die vrees voor Frankrijk zoo heel groot niet te zijn; een volk, dat zoo heilloos verdeeld is als de Franschen, een volk waarvan men in zijn tegenwoordigen toestand zich bijna niet meer voor kan stellen dat het vooreerst weer een geregeld vast bestuur verkrijgt, is zulk een heel gevaarlijke vijand niet. Is de verhouding tusschen Duitschland en Frankrijk buitendien niet veel veranderd door de annexatie van Lotharingen en den Elzas? De vestingwerken van Met: en Straatsburg, de geheele defensie-linie langs de nieuwe grenzen maken dat Duitschland een oorlog veel geruster kan afwachten. Zou Duitschland voor een verdedigingsoorlog dat leger noodig hebben, dat thans voor minstens een halve eeuw wordt aangevraagd en dat de meerderheid van de volksvertegenwoordiging wat de hoofdzaak betreft, bereid is toe te staan? In een zuiver militairen staat kan men altijd wel argumenten vinden om het te beweren, maar het komt ons nog niet onvermijdelijk noodzakelijk voor. Wij hebben nu eenmaal reden om de vrede-verzekeringen van de hooge personen in groote Staten te wantrouwen en de heer von Moltke moet weten, dat feiten alleen de overtuiging van andere volken ten opzichte van Duitschland kunnen wijzigen. Een voorstel b.v. om de weerkracht, al ware het in nog zoo geringe mate, te verkleinen, zou een beteren dunk gegeven hebben en het militairisme van onzen tijd hebben doen beschouwen als een wel noodzakelijk, maar toch slechts tijdelijk kwaad. Nu heeft men de bestendiging van een zeer onwenschelijken toestand en de andere Staten zijn op het voorbeeld van Duitschland wel genoodzaakt zich naar de Pruisische traditie te schikken.
Een punt in de rede van von Moltke is zeker nieuw, althans voor niet-Pruisen; het is het hoog belang dat hij aan den militairen dienst toeschrijft voor de opvoeding van een volk; hoort men hem daarover spreken, dan zou men meenen, dat het onderhoud van zulke groote staande legers wenschelijk is, ook indien dit voor het voeren van een of anderen oorlog eventueel niet noodig was. Er schuilt zonder twijfel veel waarheid in die bewering; de militaire opvoeding bewijst uitstekende diensten; zoowel op het lichaam als op den geest oefent zij een voortreffelijken invloed uit; ook na verloop van jaren herkent gij den ex-soldaat onder honderde arbeiders door zijn flinke houding en door de wijze waarop hij den arbeid aanvat en verricht; de bruikbaarheid van den mensch voor het leven wordt door de militaire opvoeding verhoogd. En in Duitschland is dit dubbel het geval, omdat door den algemeenen dienstplicht de beschaafde en minder beschaafde elementen zijn bijeengevoegd en de laatste steeds in die gevallen den invloed van de eerste ondergaan. Het al te werktuigelijke dat de militaire opvoeding elders eigen is, wordt in Pruisen buitendien voor een goed deel weggenomen, omdat bij die opvoeding evenals bij den geheelen ambtenaarsstand, de
| |
| |
opwekking van persoonlijke werkzaamheid, van het persoonlijk initiatief en daarmee het bewustzijn van eigen verantwoordelijkheid sterk op den voorgrond treedt; het niet-handelen bij onverwachte omstandigheden wordt in Pruisen bij de staatsopvoeding zwaarder gestraft, dan het verkeerd handelen, maar dat steunde op een redelijken grond. In den oorlog met Frankrijk heeft het Duitsche leger werkelijk uitstekende bewijzen gegeven van zijn voortreffelijke opvoeding en een voorbeeld gegeven, dat wellicht nooit zal overtroffen worden. De wapenleer heeft op zich zelf reeds dit voor, dat zij in den mensch het bewustzijn versterkt van zijn kracht en hem daardoor meer geschikt maakt voor den levensstrijd. Men kan het leger van die zijde vergelijken bij een uitnemende gymnastiekschool. Krachtig nationaal bewustzijn is alleen mogelijk waar het geheele volk voor een tijd samenwerkt tot een zelfde doel; uit een leger als het Duitsche moet éen natie worden, al was het verschil tusschen Noord en Zuid nog veel grooter dan het thans reeds is.
Men verkrijgt echter die voordeelen van de Staatsopvoeding niet zonder invoering van het Pruisische stelsel en wellicht laat zich dit stelsel niet overal elders invoeren; in Pruisen hangt het samen met de geheele inrichting van de opvoeding, ook op de school; zonder een volksschool in den wezenlijken zin des woords - wij merkten het reeds vroeger op - kan de invoering van den algemeenen dienstplicht niet anders dan slechte resultaten geven. Maar dit daargelaten, men kan den heer von Moltke doen opmerken, dat hij wel de voordeelen maar niet de nadeelen neemt van de Pruisische Staatsopvoeding, die allereerst daarin bestaan, dat de onkosten van die oefenschool te hoog zijn, dat het plicht is uit te zien naar middelen om hetzelfde doel langs anderen weg te bereiken, zij 't dan ook in eenigszins mindere mate. Wij spraken reeds van het voorstel van den sociaal democratischen afgevaardigde Hasenclever, die in den Duitschen Rijksdag nauw meer dan een glimlach wordt waard geacht; kan het goede dat er in de militaire opvoeding gelegen is, niet gewijzigd op de lagere scholen en de daarmee in verband te brengen herhalingsscholen - de Duitschers spreken van Fortbildungsschule - worden toegepast? de voordeelen der militaire opvoeding berusten op geen geheimzinnige werking maar op een beginsel: individueele en gezamenlijke lichaamsoefening en ontwikkeling van de verschillende vermogens. De heilzame invloed van de gymnastiek op lichaam en geest is zoo groot, dat het wonderbaar is, dat bij de opvoeding op de lagere scholen niet meer tijd daaraan wordt besteed; op onze Nederlandsche scholen onbreekt dit opvoedingsmiddel in den regel. Alle eer aan de specialiteiten, maar de geleerden zijn het ook hier al weder niet eens, - sommige militairen houden een driejarigen, anderen een vijfjarigen diensttijd voor noodzakelijk; er zijn er ook die twee en éen jaar voldoende achten, en nu komt het ons, geen specialiteit zijnde, niet onmogelijk voor, dat, wanneer de geheele
| |
| |
opvoeding beter wordt ingericht, de driejarige militaire diensttijd belangrijk kan worden verminderd en daarmee een groot deel van de oorlogsuitgaven worden gespaard. Dat in een land, waar het militairisme tot de overlevering behoort, dit denkbeeld geheel wordt verworpen, is nog geen bewijs dat het niet uitvoerbaar is en goede vruchten kan opleveren.
Von Moltke beweert, dat een hooge begrooting van oorlog nog altijd voordeeliger is dan het verliezen van éen oorlog; ook deze bewijsvoering laat evenwel veel te wenschen over; een exceptioneel feit wordt te hulp geroepen, een der afpersingen van Napoleon I; waarschijnlijk werd ook nog een exceptioneel feit er bij gedacht - de Fransche oorlogschatting ten bedrage van 5 milliarden; noch de cijfers van Napoleon I, noch die van Bismarck zijn echter tot heden onder de gewone berekeningen opgenomen, al zal waarschijnlijk ook in dit opzicht het voorbeeld van Pruisen naderhand blijken aanstekelijk te werken. Daarbij vergeet de Duitsche veldheer hier de berekening te maken, die bij het bepalen van de Fransche milliarden niet vergeten werd, die namelijk van het verlies aan arbeidskracht bij de groote staande legers. De geheele betoogtrant van den grijzen krijgskundige steunt, in weerwil van zijn traditioneel christendom, op het grofste realisme. De oorlog wordt tot gewonen regel gemaakt en bij deze cynische opvatting wordt zelfs niet gedacht aan het overwegen van middelen, welke dien oorlog zouden kunnen voorkomen.
Wordt de driejarige diensttijd verminderd, dan heeft von Moltke terstond zijn militie-stelsel-argument gereed; militie-oorlogen duren langer, kosten meer geld en meer menschen en zijn derhalve af te keuren tegenover de groote staande legers. De militie-voorbeelden zijn echter niet zeer gelukkig gekozen; zij zijn ontleend aan Amerika en aan de mobile garden van Frankrijk. De vergelijking vervalt echter, wanneer de geheele opvoeding meer wordt ingericht met het oog op de eventueele verdediging des lands en tevens op de voordeelen, die voor den Staat in de militaire opvoeding zijn gelegen. De richting, door den sociaal-democratischen Hasenclever voorgesteld, verdiende in elk geval meer overweging, dan men uit partijzucht haar in den Duitschen Rijksdag wel heeft willen verleenen.
Het einde van de legerwets-quaestie in den Duitschen Rijksdag zal hoogst waarschijnlijk zijn, dat de Regeering het met de meerderheid in de hoofdzaak eens wordt en wel op dien grondslag dat een minimum en een maximum wordt bepaald van de sterkte in vredestijd, van 360000 tot 400000; in de laatste jaren waren gemiddeld niet meer dan het eerste getal onder de wapenen, en door te beschikken over een 40,000 man meer of minder is het begrootingsrecht van de constitutioneele heeren niet geheel weggenomen. Daarmee is tevens zoowel voor Duitschland als voor Europa een gewichtig feit beslist: het voortduren van den gewapend en vrede. Immers het voorbeeld van
| |
| |
Pruisen verplicht ook andere volkeren zich uit te putten in oorlogsuitgaven. Gaarne laat de Duitscher zich gezeggen, dat hij van de Franschen de rol heeft overgenomen aan de spits der beschaving te staan, natuurlijk in beteren en meer verheven zin dan Frankrijk dit heeft gedaan, - en het eerste gevolg daarvan is, dat de Pruisische militaire traditie de heerschende wordt in Europa en de groote staande legers worden bestendigd. Voortreffelijke beschaving!
Wij gelooven niet dat er specifieke middelen bestaan om den oorlog geheel te voorkomen; er zijn quaesties, die door geen scheidsgericht ooit zullen kunnen worden beslist, en de vredebonden geven blijk van goeden wil maar tevens van naïeve onkunde ten opzichte van den mensch en het menschelijke; maar iets anders is het den oorlog te verklaren tot gewonen regel en met het Pruisische militaire cynisme Europa voortdurend te willen maken tot een groot militair kamp; noodzakelijk moet daarmede ook de zaak der humaniteit schade worden toegebracht en het is ons nog altijd raadselachtig hoe men een militaire overtuiging als die van von Moltke kan rijmen met een Christelijke overtuiging. Wellicht moet ons gebrek aan inzicht op dit punt gesteld worden op rekening van onze onkunde ten opzichte van hetgeen door zekere Christenen geloofsmysterie wordt genoemd.
16 Maart '74.
Noorman.
|
|