De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVondel op de hoogere burgerschool.
| |
[pagina 561]
| |
school ‘nog anders’ zal gelezen worden dan bij den gewonen meester. Van den ontvangen dichtbundel heeft hij reeds een weinigje kennis genomen; als de keuze goed was - en dit valt den leeraar thans, bij den overvloed van goede leesboeken, vrij gemakkelijk - dan is er al licht hier of daar een versje, dat hij gaarne 't eerst zou lezen; althans ik heb dat meer dan eens opgemerkt. Is niet veel van 't hier gezegde zeer bepaaldelijk in 't voordeel van den leeraar in 't Nederlandsch? 't Is waar, de nieuwheid van 't Fransch of Duitsch, die heeft de moedertaal voor den knaap niet meer, maar terwijl immers de docenten voor de vreemde talen zich langen tijd aan niet zeer belangrijke opstellen moeten houden, kan de leeraar voor 't Neerlandsch reeds van den eersten dag af aan zijne leeslessen zóó inrichten, dat de geest van den knaap wordt ontwikkeld, dat zijn verstand met nieuwe stof wordt verrijkt. Ja, ik acht me niet onbevoegd te zeggen, dat de leeraar in de moedertaal reeds de eerste les dienstbaar kan maken aan de ontwikkeling van 's knapen zin voor 't schoone. De onderwijzer in 't Nederlandsch aan onze hoogere burgerscholen kan, reeds in de eerste klasse, de leesles maken niet slechts tot eene gymnastiek des geestes, maar ook tot eene rijke bron van kennis, van leering, van zedelijkheid, van waarheid, van schoonheid! En terwijl kan 't gebeuren, dat de medeleeraar voor 't Fransch of Engelsch zich gedwongen acht zijnen leerlingen eene reeks ‘woordjes’ af te vragen, door die leerlingen met zuren arbeid en te waardeeren ‘verveling’ in 't hoofd gewerkt! Daar is meer. Neem zelfs de spraakkunst, het ‘droge’ gedeelte der taal. O, ik geloof gaarne, dat iemand, die in de kennis der spraakkunst volleerd mag heeten in den goeden zin des woords, dat zoo'n docent met lust en liefde een paar uren daags spraakkunstles geeft, maar ik waag de bekentenis, dat het mij beter is, met de klasse in Vondel te lezen. Maar, ook op den weg der spraakkunst, is reeds een niet gering gedeelte van het werk afgedaan, als de leerling de lagere school verlaat om aan de middelbare zijne verdere vorming te vragen! Waar de lagere onderwijzer niet gedwarsboomd wordt door onvoldoende hulp, door schoolverzuim, door andere van hem onafhankelijke omstandigheden, daar kan men van hem verwachten, dat de twaalfjarige burgerschool-kandidaten hunne moedertaal zonder grove fouten zullen schrijven, terwijl hun de voornaamste gronden der spraakkunst niet geheel vreemd zijn kunnen. Op dien grondslag nu valt het zoo gemakkelijk voort te bouwen. Als er, voor de onderste klassen, één uur 's weeks aan opzettelijk spraakkunst-onderwijs wordt gedaan, zijn de leerlingen aan 't eind van het tweede studiejaar reeds een heel eind op den goeden weg. Bovendien is 't werk zeer gemakkelijk. Als de jongelieden met het spraakkunst-boekje vóór zich, door samenspreking met, door verklaring en uitbreiding op enkele punten van de zijde des leeraars, in de klasse zich deze wetenschap kunnen eigen | |
[pagina 562]
| |
maken, dan is er geen nood, voor verveling niet, voor wanorde allerminst. Mij komt het althans voor, dat de leerling op deze wijze meer en beter van de zaak leeren zal, dan wanneer hij op eigen kompas moet scheep gaan en den avond dient te bederven door nog een lesje ‘Hollandsche spraakkunst’ ook. Maar naast dit opzettelijk spraakkunst-onderwijs staat de leesles ons ten dienste. Hoe de woorden uit elkaar genomen kunnen worden om tot hunne letterlijke beteekenis de gegevens aan de hand te doen - de woordstammen en hunne afleidingsvormen, geen geschikter gelegenheid om deze zaak ter spraak te brengen dan de leesles. De eigenaardige zinswendingen, 't verband der zinnen onderling, de mogelijke stijlfouten nu en dan, zij kunnen in de eerste plaats onder 't lezen tot hun recht komen. Dat het woord, ieder woord bijna, zijne geschiedenis heeft; heden dit, morgen wat anders kan beduiden; nu wel, vroeger niét in gebruik was of omgekeerd, alweer - 't leesboek moet het leeren. En vooral dit geeft de leesles: zij leert, dat de beteekenis van 't woord niet eenig door den stam en de afleidingsvormen bepaald wordt; dat de levende taal, het gebruik, zich kleine en groote afwijkingen van den spraakkunstigen zin des woords veroorlooft, ja dién zin wel eens geheel omkeert ook. Ik wil maar zeggen, 't ‘droge’ gedeelte der taal is niet zoo onoverkomelijk droog. We keeren tot de collega's terug met de vraag: En wat kan de leeraar eischen, die den knaap Fransch moet leeren, Engelsch of Duitsch? Die voor 't Fransch vraagt ten minste een klein examen, de docenten voor 't Duitsch en Engelsch beginnen van meet af aan. De klasse moet met a beginnen en dan b leeren zeggen! Uitspraak, schrijfwijze, woorden, zinbouw, alles is vreemd. En terwijl kan de leeraar voor 't Nederlandsch voortgaan zijne leeslessen zóó in te richten, dat ze voortdurend nieuwe stof bijbrengen, terwijl de schrijfoefeningen - de ‘oefeningen in 't zuiver schrijven’ der taal - al aanstonds voor een groot gedeelte kunnen vervangen worden door ‘eenvoudige stijloefeningen.’ We spraken nog niet eens van de geschiedenis der letterkunde, noch van de fraaie letteren zelve. Wat zal ik er ook veel van spreken! Van jongelieden van 18, 19jarigen leeftijd te eischen, dat zij een overzicht der Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche letterkunde in 't hoofd zullen hebben, 't staat gelijk met aan een katoenen draad een anker te willen uitwerpen. Men kan 't willen, men kan ook aan anderen belasten, dat zij 't mede willen en er hun onderwijs naar inrichten (of moet ik zeggen ‘er hun onderwijs naar verknoeien?’), maar dat is dan ook alles. Gelukkig, dat de feitelijke toestand dien dwazen eisch dan ook niet stelt. Maar zeker is het, dat de leeraar in eene of andere vreemde taal, die mocht vasthouden aan dat ‘overzicht van de geschiedenis der letterkunde,’ zeker is 't, dat die leeraar - bij den omvang en de zwaarte van den last, die nu reeds op zijne schouders ligt - hijgen zal onder de vracht, terwijl zijne leerlingen allen lust moet vergaan tot zelfstandige studie der | |
[pagina 563]
| |
literatuur, naar dien ze immers niet uit de fraaie letteren zelve, maar uit 't handboekje der letterkundige geschiedenis, door 's leeraars mondeling onderwijs vermeerderd, verbeterd en uitgebreid (?) de streek te nauwernood hebben leeren verkennen. Gelukkig, ik herhaal het, leert de practijk, dat het beter is eenige letterkundige kunststukken te beschouwen, dan te weten hoevele en welke kunstwerken er zoo al zijn gewrocht en door wien 't werd gedaan. Anders is 't echter met de studie der Nederlandsche letterkunde op de hoogere burgerschool. Als de docent voor 't Fransch met de onregelmatige werkwoorden gaat beginnen en zich afmat om zijnen leerlingen woordenkennis en nauwkeurigheid van taalvormen bij te brengen, is de leeraar voor de moedertaal reeds bezig aan de letterkunde zelve en dus aan de letterkundige geschiedenis! Al was 't alleen, dat de eerste klasse de bloemlezing uit TollensGa naar voetnoot(*) had verwerkt en anders niets gelezen in dat jaar - wat God verhoede! - reeds dan zou ze, zonder 't zelve te weten, grond onder de voeten hebben tegen den dag, dat de ‘huiselijke, vaderlandsche, vurig-vaderlandsche, verdraagzame, godsdienstige’ poëzie iets nader aan hare aandacht werd voorgesteld. Iets van de eigenaardig achttiende-eeuwsche en een beetje negentiende-eeuwsche dichtmerken zouden er wel verkregen zijn. En zeker heeft deze zelfde klasse wel wat proza ook onder de oogen gekregen. Welnu, het geldt voor de hoogere burgerschool, waarlijk zoo! - wat men ook zegge: niet het vele: maar veel. Laat de leerling een tiental van de beste prozastukken uit zijne bloemlezing hebben gelezen, zóó, dat hij er ieder oogenblik weer over spreken kan, dat hem alles van den inhoud dier stukken en veel van hun waarom bekend is - wie zal ontkennen, dat die leerling dan ook wezenlijk daardoor een stap heeft gedaan in de richting van 't ‘overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde.’ 't Zal in 't vervolg van dit opstel genoegzaam blijken, wat er in de andere klassen der hoogere burgerschool aan de studie van de Nederlandsche taal- en letterkunde wordt gedaan, voor onze inleiding is 't meegedeelde voldoende. Als maar niemand mijner lezers in de woorden van mijnen aanhef iets meer ziet dan ingenomenheid met de moedertaal en hare literatuur, dan ga ik thans met gerustheid voort. ‘Ja, maar! de Nederlandsche letterkunde,’ zei me eens een goed vriend, ‘kan toch op verre na niet in 't renperk komen met die der andere moderne talen, welke op de hoogere burgerschool worden onderwezen!’ Een goed vriend maakt men niet gaarne boos en daar hij zelf bekende niet ‘voldoende’ op de hoogte te zijn van al wat er zoo al, b.v. door een Vondel was geschreven, heb ik er 't zwijgen toe gedaan! Maar wezenlijk, al was de letterkunde van Duitschland, van Frankrijk, van Engeland, nog rijker dan ze nu reeds is, toch zal de leeraar in 't Nederlandsch gerust voor de klasse kunnen komen met | |
[pagina 564]
| |
zijne eigene letterkunde. In de taal van onderwijzer en leerlingen geschreven, door Nederlanders gedacht en gevoeld, op Neerlandschen grond ontstaan en geboren, is onze letterkunde al uit haar zelve de meerdere voor de school. Hoe lang moet het duren voor de leerling zoover gevorderd is, dat hij b.v. Engelands grooten dramadichter zal kunnen waardeeren of zelfs maar ten volle verstaan? Aangenomen, dat de klasse 't ooit zoover brengt. Laat dit wezen, hoe 't wil - de leeraar in de Vaderlandsche taal- en letterkunde heeft zijn Vondel! Er is nog eene gewichtige omstandigheid in 't voordeel van leerling en leeraar beiden, waar er sprake is van 't verstaan en waardeeren der Nederlandsche literatuur. Zoo 't waar is - en niemand spreekt het tegen - dat de letterkunde van een volk op 't innigst is samengeweven met de geschiedenis van dat volk, met zijn wel- of kwalijkvaren gedurende de onderscheiden tijden zijns bestaans, met zijne ontwikkeling, zijn bloei en verval, welk voordeel valt er dan niet te trekken van des leerlings, met het jaar toenemende, kennis der vaderlandsche geschiedenis? Zeer terecht is de meening van hen, die in eene degelijke beoefening der vaderlandsche geschiedenis op onze hoogere burgerscholen, een zegen zien voor de toekomst des volks. En welk een voorrecht is het niet, samen te werken met den leeraar in de historie, die vooral de kennis van eigen volk en land behartigt! Bij iedere gelegenheid, haast onder elke les, die de leeraar in de moedertaal geeft, is de vrucht merkbaar van dat onderwijs in de vaderlandsche historie, terwijl weerkeerig de beoefening der Nederlandsche letterkunde het historisch onderwijs mee ten goede komt. Maar we bepalen ons voorloopig tot eenige algemeene opmerkingen; anders, de uitdrukking ‘Nederland in de zeventiende eeuw’ kan volstaan om onze meening in dezen te verduidelijken en kracht te geven. Ik zeide daar aanstonds - de leeraar in de vaderlandsche letterkunde heeft zijn Vondel. Zonder ook maar 't minst aan ééne persoonlijkheid uit onze Nederlandsche literatuur te kort te doen, meen ik te mogen vooropstellen, dat Vondel de dichter is voor de hoogere burgerschool. Hij is dat om vele redenen. Reeds dadelijk herhaal ik hier de gulden woorden van Busken Huet ‘dat Vondel allereerst dient om les in hem te geven.’ Ja, waarachtig: ‘vervaarlijk groot en tegelijk weldadig is de pedagogische kracht, die van hem uitgaat. Geen enkel onderwerp, geene enkele stof heeft hij behandeld, zonder over eenig deel daarvan een nieuw licht te doen opgaan; en altijd is dat licht van dien aard, dat men het niet kan opmerken zonder er tevens van te profiteeren. Een jong mensch van den tegenwoordigen tijd, toegerust met de kennis van hetgeen Vondel wist, - wist van de wereld, van de geschiedenis, van de wetenschappen, - zou een buitengewoon verschijnsel heeten terwijl niemand aarzelen zou hem een genie te noemen, indien hij daarenboven toonde eenig gevoel te bezitten voor dien dichterlijken blik, waarmede Vondel de menschen en de | |
[pagina 565]
| |
dingen placht aan te zien. En welk een voortreffelijk Hollandsch zou die jongeling spreken en schrijven’Ga naar voetnoot(*). Dat is loutere waarheid gesproken. Waarlijk, Vondel dient in de eerste plaats om les in hem te geven. Reeds in het eerste studiejaar kunnen enkele der kleine gedichten gelezen en besproken worden, die - als b.v. de Bede voor 't Walen-weeshuis en Hugo de Groots Verlossing - onder 't bereik der 12-, 13jarige knapen vallen, die door hen verstaan en gewaardeerd worden, die hun ontvankelijk hart weldadig aandoen en wier paedagogische kracht een blijvenden indruk vermag na te laten. En van de laagste tot de hoogste klasse, altijd is er keuze voor den leeraar. Hij heeft het in zijne hand steeds iets nieuws aan de klasse voor te leggen. Naarmate de geestesontwikkeling van den leerling voortgaat en zijn gezichtskring ruimer wordt, zal de keuze der stukken ruimer uitvallen en de waarde der Vondeliaansche poëzie te beter bepaald kunnen worden. Om van de eerste klasse tot de vijfde over te springen; om bovendien maar iets te noemen! Onze jongeluî van 18-, 19jarigen leeftijd zijn geene kinderen meer, naar den vleesche immers ook niet! Ik weet wel, dat we hier op een gevaarlijk pad komen; dat er zijn, die achter boomen en wallen verscholen liggen, om de hoogere burgerschool van zonde te overtuigen; maar ik weet ook, dat onze leerlingen zoo zedelijk zijn, als de besten onder ons op dien leeftijd plachten te wezen. Juist de wetenschap, die men zoo gevaarlijk acht, de kennis van de instandhouding des menschengeslachts, - ik waag het, dit met vrijmoedigheid uit te spreken - juist die wetenschap, door kuische lippen in den vorm van de ronde waarheid meegedeeld, zij behoedt den jongeling voor die nieuwsgierigheid naar 't geheimzinnige van den omgang der geslachten, welke anders op straat moet bevredigd worden. En nu; laat de klasse voor mij getuigen - nu is de ontwikkelde leerling der hoogere burgerschool te goed voor ruwe dubbelzinnigheden, te goed voor ontuchtige praat. Mag ik thans ook nog zeggen, dat men in de vijfde klasse der hoogere burgerschool in alle gerustheid des harten Vondel's Bruiloftsdichten kan lezen en genieten, den ‘gezonden gloed’ dier liederen zien branden? Nooit zou 't iemand in den zin kunnen komen Bilderdijk's Kusjes of 't walgelijk wellustige Verlustiging ter sprake te brengen, maar Vondel's Bruiloftsdichten, ik zou 't jammer vinden, indien de jongeling daarmee geen kennis maakte. Niet alleen de bruiloftszangen, door van Moerkerken opgenomen, ook 't overschoone lied, aan Linnigh en zijne bruid toegezongenGa naar voetnoot(†), ja zelfs de ‘Bede aan 't Westewindje,’ dat weelderige dichtje, kan gehoord worden. Men vergunne mij over dit punt nog een oogenblik het woord. 't Is met de Bruiloftsdichten van onzen Vondel eenigszins eene vreemde zaak. Is 't u ook niet zoo gegaan, welwillende lezer? Luister, ik vertel uwe en | |
[pagina 566]
| |
mijne ondervinding op dit punt. Van 't Schriftuurlijk Bruiloftsreferein, den eersteling van den rijmenden rederijker, spreek ik niet. Ik had al heel wat pogingen gewaagd, eer 't mij gelukte het ‘water claer’ door te spartelen. Een tweede bruilofslied, den predikant-schilder Lambrecht Jacobsz toegezongenGa naar voetnoot(*), gaf nieuwe teleurstelling. Maar we hielden moed en wilden ook de ‘Tortsen van Alard Krombalch en Tesselschade Roemers’ zien brandenGa naar voetnoot(†). Helaas, ten derden male viel de lezing zwaar. Zou dan onze Vondel, dachten we, den zin des huwelijks zoo slecht verstaan hebben in de jaren zijner opgaande mannelijkheid, als in deze gedichten blijkt? Lamme rijmregels, nuchtere woordspelingen, een overhoop gehaalde godenwinkel was alles, wat we te genieten (?) kregen, om niet te spreken van de onuitstaanbare allegorie in 't laatste stuk, noch van de onbegrijpelijk prozaïsche wending, die de smakeloosheid ten beste geeft van een bruigom, die schier ‘van zijne zinnen is beroofd’ of 't scheelt niet veel. Zoodat deze drie bruiloftsrijmen schenen 't er op aan te leggen ons voor goed te doen afzien van 't gansche genus. Maar onze liefde voor Vondel is nu eenmaal groot genoeg om den moed niet te verliezen. Wij volhardden en kwamen tot deze slotsom. Zoolang Vondel in 't gareel der rederijkers-kunstenarij gekluisterd bleef, moest er een referein wezen en niet zoo zeer poëzie. Waar hij, zich zelf geworden, in later dagen een loflied stemt ter eere van den echt, daar wordt de dichterlijke waarde van 't lied hoofdzakelijk bepaald door de omstandigheden van 't paar, dat hymens juk aanvaardt. Zijn bruîgom en bruid (de rangschikking in deze heeft de poëet te verantwoorden) van den deftigen stand; geldt het een prins of ander vorstelijk persoon, een ‘geleerd’ gezelschap; zal 't lied onder ‘bekenden met Romein en Griek’ aanlanden, dan is Vondel in den waan, zoo 't schijnt, dat de bruiloft zonder de goden en godinnen niet kan gevierd worden, en 't classieke woord is - niet classiek. Ik moet kort zijn, ook omdat ik ‘Vondel als bruiloftsdichter’ nog eens opzettelijk wensch ter spraak te brengen, maar om niet misverstaan te worden, zal ik den voorlaatsten zin verduidelijken door één terugtred. In de bruiloftsdichten voor ‘classieken’ is wel plaats, nu en dan, voor een vurig woord, voor een regel tintelend van gloed, maar de totaal-indruk van 't lied wordt bedorven door allegorie en godinnen en goden. Anders is 't, waar Vondel genoodigd wordt ten bruiloftsdisch van burgerlieden, die geen verstand van de godenwereld hebben. Dan is de dichter vrij Dan stort hij uit, wat hem brandt in de ziel. Hij gevoelt nog eens den gloed, die hem 't bloed sneller deed jagen, toen hij zijn Maaiken den eersten kus ontstal. Dan wordt hij ‘weelderig, maar zóóals weeldige naturen 't zijn in den bloei harer kracht,’ en stemt hij ‘lofliederen van den echt, zóóals een volk er gaarne zingen hoorde, en zingen mocht, dat | |
[pagina 567]
| |
zich voor 't zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl 't vooral 't zedelijke van dien eerbied had’Ga naar voetnoot(*). Zoo ontstonden liederen als die ter eere van Estveld en zijne bruid, als 't lied ter ‘Bruiloft van J. Linnigh.’ En nu, als wij onderwijzers de paedagogische kracht, die uitgaat van den dichter der ‘Oprechtste trouw,’ wenschen aan te wenden ook om den eerbied voor den heiligen huwelijksband diep in 't hart der jongelingen te prenten, zouden wij ons, onder onze leerlingen, schamen voor 't zinnelijke van dien band? Zedelijk willen we zijn, maar nufferige gekleurdheid - nooit! De reine van ziel, Vondel! heeft zich niet te schamen voor zijne gloeiende poëzie - wij niet, omdat we ons er aan verkwikken! Huet heeft gesproken van Vondel's kennis en 't voordeel, de partij, die daarvan zou te trekken zijn voor 't onderwijs. Als zoo dikwijls, heeft deze scherpziende beoordeelaar ook hier den juisten weg aangewezen. Want immers, neem eens aan, dat we b.v. het tweede en derde deel van Vondel's werken, door Van Lennep uitgegeven, van 't begin tot het eind doorlezen - dan vooral zal 't ons duidelijk zijn geworden hoe veelzijdig de stof was. door Vondel in zijn geest opgenomen. Wij zullen behoefte gevoelen, dunkt me, om het uit te spreken, dat wij onze kennis van de wereld, van de geschiedenis, van de wetenschappen hebben vermeerderd, door dezen blik in de schatkameren van Vondel's weten. Dit is zeker; iedere les in Vondel is voor leerling en leeraar eene schrede vooruit op den weg der ontwikkeling. Willen we nog één woord aan 't gezegde toevoegen? Wie was de man, die Vondel met Roskam en Rommelpot opnieuw voor ons deed leven? Was 't niet de geniale Bakhuizen van den Brink, en was er niet juist de kennis van dien man voor noodig, den Rommelpotspeler zóó op te voeren? Neen, het ligt niet op onzen weg eene naamlijst te geven van hen, voor wie Vondel's dichterlijke nalatenschap blijkbaar altijd nieuwe frischheid en schoonheid en daardoor aantrekkelijkheid heeft behouden; voor wie hem te lezen een voortdurende bron van kennis en genot is en blijft. O, het is waar, dat geen onzer dichters door 't volk zoo weinig is gelezen als juist Vondel, maar 't is toch ook waar, dat - en nu reeds ongeveer twee en eene halve eeuw lang! - dat deze zelfde Vondel voortdurend is gelezen, bestudeerd, doorwerkt en genoten, immers door de beschaafdsten, de edelsten, de genieën van 't Nederlandsche volk. Van Geerardt Brandt tot Van Lennep, en van Antonides tot Bakhuizen van den Brink, om van de levenden onder ons niet te spreken, is de reeks der beoefenaars nooit afgebroken geweest. En die reeks zal ook nooit afgebroken worden zoolang op Neerlands grond de Nederlandsche taal de taal is van gansch het volk, niet van 't ongeleerde ‘diet’ alleen, maar ook van de ‘vroeden’ onder ons! Want op de hoogere burgerscholen zal men kunnen rekenen. Ik weet wel | |
[pagina 568]
| |
niet of er vele aanstaande genieën op onze schoolbanken hebben plaats genomen - weten de heeren tegenstanders van 't middelbaar onderwijs bij geval onder hunne troetelkinderen eenigerlei genieën aan te wijzen? - maar dit meen ik te mogen zeggen, dat er meer jongelieden zijn, dan men wel, oppervlakkig gezien, zou wanen, die waarachtig ‘eenig gevoel toonen te bezitten voor dien dichterlijken blik waarmede Vondel de menschen en de dingen placht aan te zien.’ Indien wij, die onze jongelieden leiden kunnen, het met een weinig moeite en wat liefde voor 't geen waarlijk schoon is maar ondernemen, om onzen Vondel de poëzie af te luisteren, zijne dichterlijke wereld te leeren kennen - zeer spoedig zal 't ons blijken, dat onze 16-, 17jarige leerlingen niet eenig in driehoeken en cirkels belangstellen, beter - dat zij een hart hebben, ontvankelijk voor 't geen schoon is en wel luidt. ‘En welk een voortreffelijk Hollandsch zou die jongeling spreken en schrijven.’ Wat de heer Huet met deze woorden kan bedoeld hebben, zeker niet: dat wij onzen stijl hebben te vormen naar dien van Vondel. Laat de Nederlandsche dichters te rade gaan met de zangerige liedjes van Vondel; laat hen luisteren naar den maatslag zijner bezielde stukken. Ook van Vondel, ja van hem allereerst en naast hem van Bilderdijk, valt te leeren, hoe vorm en inhoud van dichterlijke gewrochten, die nog iets meer zijn dan de kunstige knipsels der oude rederijkers of de gladde rijmregels der schaafbank-poëten, hoe die vorm en inhoud in overeenstemming zullen zijn met elkaar, doordien ze van één geest zijn, doordien ze - mag ik me zoo uitdrukken - gelijktijdig ontvangen en geboren werden. In Dr. Brill's met goud bekroonde prijsverhandelingGa naar voetnoot(*) kan ieder over dit onderwerp nadere inlichting ontvangen. Voor 't oogenblik dwalen we niet verder af. Er is dan herinnerd aan Vondel, ‘den leermeester der Nederlandsche dichters.’ En Huet was met zijne gedachten in de school, in de middelbare school? Is er dan ook voor hen, die in onze dagen vóór alles te leeren hebben zich mondeling en schriftelijk wel uit te drukken, is er voor hen nuttigheid in dat van Vondel te leeren? Ook hier luidt mijn antwoord bevestigend. Ik wensch echter, dat niemand mij verkeerd zal verstaan. Onze jongelingen hebben hun stijl te vormen naar de nieuwere schrijvers. Hoe Geel schreef en Gorter, hoe Beets het doet en HuetGa naar voetnoot(†) - want ik noem maar eenige namen! - dat kan ons leeren, wat er met het Neerlandsche ondicht kan gedaan worden, als talent en liefde voor de moedertaal elkaar de hand leenen. Maar toch, niemand achte den invloed gering van Vondel's gedichten op den stijl des lezers. Voor 't oogenblik alleen dit. Zie ik goed, dan onderscheiden zich onze leerlingen hoofdzakelijk hierin van elkaar, als 't op stijl aankomt, dat de eene partij 't liefst betoogt, de andere gaarne phan- | |
[pagina 569]
| |
taseert. De laatste partij heeft hare uiterste richting: die wil altijd de hoogte in, van den grond af! Beelden en wendingen zijn gezocht en dikwijls valsch, éénvoud valt hun 't moeilijkst. Als men hun niet leerde ‘de pen te besturen en haar tevens meester te blijven’, ze zouden klatergoud voor echt gaan houden en bombast voor sieraad en vinding. Dat mag niet. Van Vondel intusschen zullen wij allen, leeraar en leerling, eenvoud kunnen leeren. Oneindig beter dan door eigen woorden kan ik mijne meening in deze verduidelijken door 't afschrijven der schoone bladzijde uit Dr. Van Vloten's Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, waarop van dien eenvoud wordt gesproken. ‘Men heeft,’ aldus Van Vloten, ‘men heeft meer dan eenmaal Vondel's rijke gaven, als dichter geroemd; men heeft de ‘kracht van ziel, vruchtbaarheid van vernuft, levendigheid van verbeelding, warmte van hart, rijkdom van kundigheden, heerschappij over de taal,’ als ‘in de hoogste mate bij hem vereend,’ geschetst. Eene reeks van de gelukkigste eigenschappen voorzeker en in ieder groot dichter vereischt, en toch vindt men er nog die eigenschap niet bij genoemd, die juist de allergrootste dichters, gelijk ook hem, zoo eigenaardig kenmerkt, zijn - eenvoud. Zonder dezen hebben vruchtbaarheid noch verbeelding, bezieling noch kennis, meesterschap over de taal noch over den geest, geenerlei kracht; in haar vloeien al die verschillende gaven als samen, en ontleenen er haar treffendste werking uit. Niet de vruchtbaarste toch noch de beeldrijkste is de grootste dichter; want zijn vruchtbaarheid zal hem niet baten, als de vruchten niet gaaf zijn, en zijn beeldrijkheid kan hem tot wansmaak verleiden, gelijk den kundigste zijn kennis tot misplaatste geleerdheid, en den warmste zijn bezieling tot de lachwekkendste uitingen kan drijven. Geen meesterschap over de taal zelfs kan volstaan, waar hare schatten niet met juistheid worden aangewend, en geen kracht van geest zal helpen, waar die geest niet met oordeel werkzaam is. Slechts waar eenvoud de leidsman is, zullen de vruchten gaaf, de beelden zuiver, zal de kennis heilzaam, de warmte levenwekkend zijn; zal de taal des dichters het gemoed veroveren, zijn geestkracht hem de geesten onderdaan maken. Dan dringt de waarheid, wier ongekunstelde tolk hij is, in al de kracht van haar eigen schoon, tot het innigst gemoed door, geen hinderlijke kwik of strik dringt zich verwarrend tusschen beiden; geen uiterlijke schijn verblindt het ongeoefend oog voor den innerlijken gloed. Waarheid, eenvoudige, maar daardoor te treffender waarheid, die zich in juistheid van taal en zuiverheid van beelden uit, die op doeltreffende kennis gegrond en van natuurlijke warmte bezield is; - zij alleen kenmerkt en adelt den waarlijk grooten dichter, en heeft ook Vondel daartoe gestempeld. ‘Het gaat in dit opzicht met de dichters en hunne kunst zelven, gelijk met de uiterlijke voordracht hunner werken. Geen brommend opgesneden vers, met weelde van handgebaar en armgezwaai, met ver- | |
[pagina 570]
| |
schoven gelaatstrekken en verwrongen lichaamsstand, zal tot de ziel des hoorders spreken, al verdooft het zijn oor en verwart zijn oog onder al dat uitwendig gedraai en getier. Alleen de sprekende toon der ongekunstelde natuur, met die ongedwongen beweging gepaard, wier stomme, maar krachtige werking, in den welgemaakten mensch, slechts de noodzakelijke aanvulling der anders min levendige taal der lippen is; alleen die toon zal in het hart des hoorders dringen, en zijn leven als in hem overgieten. Hij zal dien hoorder met al de kracht bezielen, door den dichter in de voorgedragen verzen gelegd, en hem zoo dat volle kunstgenot verschaffen, dat niet anders dan het volle besef dier waarheid is, van welke de dichter zelf bij zijn dichten doordrongen was, die hij, in al haar sprekenden eenvoud, in zijn dicht heeft weergegeven, en die zijn tolk nu, op zijne beurt, in zijn hoorder overgiet. Een snorkende voordracht staat met een gezwollen dichttoon gelijk: in beiden gaat de eenvoud, met den eenvoud de waarheid en met de waarheid de zuivere kunst te loor’Ga naar voetnoot(*). Zoo dan, indien ons deze woorden van Dr. Van Vloten voor den geest staan bij 't lezen met de klasse in Vondel, is 't onze gemakkelijke taak op eenvoud en waarheid aan te dringen in den stijl. Wij behoeven ons zelven niet als zedenmeesters te stempelen - en dit is geen gering voordeel - en kunnen toch een zuiverenden invloed hebben. Is 't opstel van den een of anderen leerling niet genoeg besnoeid, zijn er volzinnen, die meer op holle klanken dan op uitgedrukte gedachten gelijken, dan behoeven wij niet eens op den toon onzer eigen wijsheid te spreken. Wat was Vondel's hoogste kunst? Laat Van Vloten voor ons antwoorden: éénvoud en waarheid! Zoo wij hier tegen zondigen, welke deugd rest ons dan nog? Er waren ook andere aankomende ‘opstellen-makers.’ Zij hielden van den betoogenden stijl; zij pasten de zinnen wezenlijk heel netjes in elkaar, maar er ontbrak aan hunne eerste stukjes toch een zeer wezenlijk gedeelte. Als de leeraar zijn jongen vriend daar voor hem op de bank leert kennen, dan is 't zijn pogen en streven diens geest en zin harmonisch te ontwikkelen. Daar zit er nu een, die altijd en weer altijd 't onderwerp opvat van den nuchtersten kant. Als hij zijne gedachten moet laten gaan en neerschrijven b.v. - want ik noem maar één geval uit de velen, die ieder voor den geest staan - over ‘Een boelhuis op een boerendorp’ dan...... Maar luister. Dat moet nu eens een beetje dichterlijk uitvallen, denkt gij. Gij zoudt waarschijnlijk den notaris in zijne gewichtigheid en diens klerk in zijn nog gewichtiger gewichtigheid en de boeren in hunne eigenaardigheid wenschen te aanschouwen. Allicht hadt gij gehoopt eenige mannen Israëls te zien, die op den glans van de porseleinen voorwerpen waren afgekomen! Zelfs zoudt gij gemeend hebben, dat er ten minste iets aardigs te vernemen zal geweest zijn van den afslager; ja, zoo er dan | |
[pagina 571]
| |
geene enkele opmerkelijkheid te zien ware voor uwen discipel, dan nog zouden hem ten minste de dorpsjongens voor den geest komen met hunne nieuwsgierigheid, met hunnen eerbied voor de mannen uit de stad, de heeren - die binnenshuis zachtjes spreken en alleen overeind komen, als er eenige moeilijkheid met den koop en verkoop schijnt te wezen. Niets van dat alles. Uw leerling zet zich tot schrijven en met eenige voldoening en toch ook met eenige ongerustheid heeft hij 't gemaakte kladwerk netjes afgeschreven! Nu geeft hij 't bewuste stuk in uwe handen. Wee u, als gij, ondoordacht, met zijn werk van uren, niet tevreden zijt. Gij zijt een wreedaard, die uw eigen eerste pogingen zijt vergeten. Maar, doordrongen, als gij zijt, van 't goed recht uws leerlings op waardeering en toch niet zonder eenige onvoldaanheid, leest gij zijn opstel ten einde. Daar is in vermeld, dat de verkooping (want van boelhuis heeft hij verkooping gemaakt) zoo laat begon en zoo laat afliep, dat de notaris dus nog voor den eten weer in stad kon zijn. Gij verneemt, dat er onder de koopers waren, die de vorige rekening nog niet betaald hebben en dus nu geen krediet kunnen krijgen. Als gij verder leest, dat de notaris x percent van de verkoopsom ontvangt en deze som heden y gulden heeft bedragen, waaruit uw leerling tot de gewichtige eindberekening komt, dat er nu y/100 × x gulden is verdiend - dan, nu ja..... maar gij zijt er diep van overtuigd, dat uw leerling alles gedaan heeft, wat hij kon. Zeker, maar dat zult gij dan ook waardeeren! En toch - hem vooral zult gij in 't oog houden, als gij morgen of overmorgen in Vondel leest, en gij zult hem doen opmerken, hoe deze poëet een dichterlijken blik had op de dingen! Ik wil maar zeggen - Vondel's gedichten zijn direct en indirect van zuiverenden en opwekkenden aard: voor uw stijl, voor dien uws leerlings! Een paar regels nog over dit punt. De aankomende stilisten in de derde klasse der hoogere burgerschool, jongelingen van 14- tot 16jarigen leeftijd, die na eenige voorbereidende stijloefeningen aan 't ‘opstellen-maken’ zijn begonnen, hadden onze leiding meer dan ooit bij dit werk noodig. Wij, die 't onze roeping en plicht achten, hun den studieweg te effenen, geven die leiding middellijk en onmidellijk. Hoe wij onze onderwerpen met zorg kiezen en bespreken, al wat er in rechtstreeksche betrekking staat tot de verdere stijloefeningen, blijve hier onbesproken. Elders heb ik, naar mijne beste krachten, eenige opmerkingen ten beste gevenGa naar voetnoot(*). Maar indirect zijn we werkzaam gedurende de leesles. Er waren phantaseerende leerlingen en betoogende stilisten, reeds in de derde klasse. De eerste soort jongelieden schenen den logischen gang van 't opstel gaarne prijs te geven voor beeld en versiersel. Maar onze leesles zal hun iets beters aan de hand doen. We kiezen eens een prozastuk van zeer algemeene bekendheid: de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Als we 't zóó gelezen | |
[pagina 572]
| |
en besproken hebben, dat ons 't gansche stuk voor den geest voorbijgaat, wanneer 't ons goeddunkt - dan merken wij eens op, hoezeer de gedachtengang van dit stuk logisch is. De schoone beelden en versiersels zijn niet versmaad, maar ‘zij onderstutten het gewelf en, hun werk doende, verstrekken ze met een tot een cieraet des gebouws.’ Als wij deze waarheid gezien en gevoeld hebben, zal onze stijl er de bewijzen van dragen. De phantaseerende leerling zal zich, onbewust, Vondel's theorie en practijk herinneren, wanneer hij zich neerzet om 't opstel te schrijven, dat de leeraar had opgegeven; maar ook de betoogende schrijvers in den dop zullen iets van 't nuchtere hunner uitdrukkingen wegnemen en 't ‘gewelf willen stutten met gebeeldhouwde pilaren.’ Zoo zijn beiden gebaat. We willen thans nog één punt onder onze aandacht brengen. Ik heb het oog op de beoefening van de geschiedenis der letterkunde op de hoogere burgerschool. Niemand kan, ik zeide het reeds, in billijkheid verwachten, dat onze jongelieden die geschiedenis der letterkunde in alle ruimte over de vier talen uitstrekken zullen. In groote trekken, in zeer algemeene trekken, zou ik wenschen te zeggen, maar verder behoeft het niet te gaan! Voor de Nederlandsche letterkundige geschiedenis wensch ik eene uitzondering te maken. Die kan, altijd met bescheiden eischen, eenigszins meer in 't breede behandeld worden. Onder meer ook hierom, omdat de beoefening der vaderlandsche letterkunde eigenlijk reeds in de eerste klasse, met de eerste leesles al, een aanvang neemt. George Brandes, de beroemde Deensche letterkundige, heeft gezegd, dat men de gansche letterkundige geschiedenis van een volk zou kunnen verbinden aan de namen van enkele der hoofdmannen op dit uitgebreide veld. Als ik 't oog vestig op de Nederlandsche letterkunde, dan ben ik er na aan toe deze uitspraak te onderschrijven. Daar is vader Maerlant. Zou men aan zijn naam niet een zeer wezenlijk deel van de middeleeuwsche letterkundige geschiedenis onzes volks kunnen verbinden? Komt men door zijne eerste gedichten te bespreken niet als van zelf tot de ridderromans? Kunnen zijne samenspraken in den Wapene Martijn niet zelfs het uitgangspunt worden voor de bespreking van onze eerste schreden op 't dramatische gebied? Zijn er in zijn Spiegel Historiael niet honderden plaatsen om van de Heiligen-levens te spreken, zoo men zijne geschiedenis van St. Franciscus daarvoor niet wenscht te gebruiken? En we noemden nog niet eens de zeer wezenlijke eigenheid van den Dietschen dichter, zijne burgerlijke leer-poëzie. Er is verder ook eenige reden tot de vooronderstelling, dat de manier om één man te beschouwen van alle zijden, zijne werken als uitgangspunt te kiezen voor de bespreking van de geestesvoortbrengselen van mindere voorgangers of mindere volgers, dat die manier een beteren kijk geeft op de letterkundige geschiedenis eens volks, dan eene breede lijst van namen 't ooit zal vermogen. Van Maerlant tot | |
[pagina 573]
| |
Bilderdijk is een groote sprong, maar 't verband in deze moge de stok zijn, die den sprong mogelijk maakt. Welnu, Bilderdijk, die met zijn eenen voet in de 18de en met zijn andere been in de 19de eeuw staat, hij draagt een naam, waaraan veel, dat vooraf gaat en veel, wat volgt, ook in onze letterkundige geschiedenis, ‘is vast te maken,’ om op de manier van Staring te spreken. Indien wij van Bilderdijk's prijsverzen 't woord hebben, dan spreken we tevens over de achttiende-eeuwsche, genootschappelijke dichtkunde. Zijne bewerking van Van Haren's Geuzen brengt ons op't broederpaar, dat een eigen weg ging, toen allen zich 't juk lieten welgevallen der genootschappelijke sleur. 's Dichters uitgaven van Huygens en Antonides herinneren ons aan de herleving van een beteren geest; andere kunstrechters komen op het tooneel! Toen de Geuzen genoemd werden, was er tevens sprake van den mede-omwerker Feith. Er is gelegenheid thans, dien poeët te waardeeren, waar hij zich gunstig onderscheidt; later komt er weer een oogenblik, dat de gevoelzieke rijmer, die holle klanken geeft zonder zin of anders heele regels van erbarmelijken inhoud, in de achterhoede wordt geplaatst. Van namen gesproken, waar zou 't einde zijn? Medestanders en tegenstanders, zij moeten aan de orde komen, als we in Bilderdijk lezen. Ook deze quaestie kan niet onbesproken blijven: de herleving der taalstudie in 's dichters tijd en kort voor hem, mede blijkbaar door de hernieuwde uitgaven onzer dertiende- en veertiende-eeuwsche geschriften. Hij zelf, maar al te weinig gekend in onze dagen op dit gebied, heeft daar zijn aandeel in genomen. Ik wil maar zeggen, de potsierlijke afleidingen, door Bilderdijk in een bui van oppervlakkigheid ter neer geworpen - overlijden, kom-en-eischwinkel en dergelijke - die kent ieder, maar is er niets wezenlijks te noemen van den taalkundigen dichter, om altijd maar 's mans tekortkomingen breed uit te meten? In allen gevalle, dit is hoofdzaak, Bilderdijk dwingt ons te spreken van een Huydecoper, een Lambert ten Kate en anderen. Laat de achttiende eeuw geschaafd en gevijld en geknutseld hebben met de taal; laat zij al haar kunstzin hebben ingeboet bij 't eeuwig wisschen en wrijven aan de rijmregels, we zullen het niet prijzen. Maar wat door ons zal dienen opgemerkt te worden, het is dit, dat de taalvormen door dien ‘harden arbeid’ - want dit was hij dan toch, als we Feitama mogen gelooven - wezenlijk verbeterd zijn geworden. Gelijk Vondel in zijn tijd de taalzuiveraars prijst, die door hun ‘moeite en zuren arbeid’ de ‘moederlijke taal’ meer geschikt gemaakt hebben om te dienen tot voertuig der letterkundige kunst, zoo mocht ook Bilderdijk wel eere geven aan de ‘taalbeschavers,’ die hem voorgingen, die de taalvormen verbeterden. Zou 't niet gewaagd zijn te beweren, dat de heerschappij over den vorm, welke Bilderdijk in zoo hooge mate bezat, dat de kneedbaarheid der taal, gelijk dezen dichter eigen was, in niet het minste verband staat met de zucht naar be- | |
[pagina 574]
| |
tere dichtvormen, welke de kunstgenootschappen zijns tijds helaas! hooger stelden dan bezieling? Ik antwoord: dat zou gewaagd zijn? Laat de schilder een geboren genie zijn; plaats hem voor den schildersezel en geef hem palet en penseel in de hand. Iedere penseeltrek, dien hij doet, toont den meester. Zie hoe hem licht en bruin hunne macht toonen. Er is diepte op 't vlak paneel. De tinten en kleuren zijn betooverend schoon; hier is de poëtische waarheid, ‘natuur gezien met de oogen der kunst.’ Welk is het geheim van den meester? Als hij u antwoorden mocht, hij zou wellicht ook dit zeggen: daar is in mij eene kunst, die ik me zelf schier niet verklaren kan, die mijn instinct is. Ziet gij die verschillende verven en vraagt gij mij: van waar die kleuren op uw betooverend doek? Zegt gij, dat blauw van uw hemel is ander blauw dan op uw palet, die groene tint daar, die zonnige plek hier, dat water van de beek, 't grauw van de berk, 't bruine van den beuk, al die kleuren van uw landschap - heilig zoo, die heb ik toch ook gezien in de natuur op 't oogenblik van haar schoonsten tooi, op 't oogenblik - ik weet niet onder welke gelukkige omstandigheden 't was - dat mijn oog rustte op 't landschap bij avond, in 't ondergaande zonnetje. Maar, zeg mij, gij schilder, hoe kwaamt gij aan die kleuren? Ik herken ze niet op uw palet. En wederom zou de schilder willen antwoorden: ik weet het niet. Mijne kleurenmengeling is mijn geheim. Maar dit weet ik, dat ik hen moet danken, die mij door hunne schilderstukken hebben doen zien en gevoelen, wat er met de kleuren te doen is. Wat moeten die eerste schilders eene teleurstelling hebben ondervonden, toen de weerspannige verf niet gehoorzamen wilde aan hun gebod. Want ik moet het u maar bekennen ook. Deze tint, ziet gij die? Nu, daar is proefneming na proefneming noodig geweest, voor de kleur hare noodige warmte had. Honderd malen ook had ik zelf 't beproefd de tint zoo te nemen, dat ze aan mijn oog voldeed. Ik kwam tot aan de grens - tot op eens, daar zag ik 't doek eens grooten meesters; die kleur moest het zijn: ik was gered! Tot den man terugkeerende, die ons deed afdwalen, zeggen we: de taal- en vormenbeschaving der achttiende eeuw is Bilderdijk ten goede gekomen; daarmee nemen we, dunkt ons, geene letter terug van den roem des dichters, dat hij ‘de taal kneedde als was.’ Na deze afdwaling op een zijpad keeren we tot den hoofdweg terug. We zeiden, dat Bilderdijk als dichtgenie het middelpunt wezen kon van den kring, waar binnen een groot gedeelte van Nederlands letterkundige geschiedenis eene plaats kon vinden. Nog zwegen we van 's dichters persoonlijkheid. Want die beschouwende, hoeveel valt er nog niet op te merken! De dichter van den Urzijn en Valentijn, van Elius, van Het wiel van Heusden heeft zijne liefde voor een oudadellijk geslacht overdreven tot ijdel, tot belachelijk wordens toe. Maar | |
[pagina 575]
| |
hij leefde in een tijd, dat adel en onedel met den titel van burger en burgeres wilde doorgaan; de edelen van geest waren 't en de lage zielen vonden 't zeer geschikt het te mogen wezen. Dan, Bilderdijk was de man van reactie, en naarmate de tijd zijne gevoelens dieper verachtte, naar die mate klemde hij met te meer heftigheid zich er aan vast. Bilderdijk was wereld- en menschenhater, zij 't ook, dat hij 't allereerst vijand was van zich zelf. Maar, al wederom, ook dan, indien we hem 't meest schuldig kennen, was er geene reden voor zijn haat? Had hij die wereld niet veelal van den donkeren kant leeren kennen; was hij niet in de gelegenheid geweest Oranjevrienden in vrijheidschreeuwers te zien veranderen, opdat ze later weer in de eerste rol zouden kunnen optreden? O, als wij bezig zijn ons te ergeren aan zijn Levenspijn, laat ons bedenken, dat het genie is afgedwaald tot op den rand van den zelfmoord toe, het is waar, maar vergeten we niet, dat hij 't deed, toen alles samenwerkte om hem dit leven te doen haten. Waren er bovendien geene tijdgenooten, die zich aan nog veel erger zelfmoord schuldig maakten, aan den zelfmoord des geestes? En nog meer. Omdat ik hem reeds vroeger heb genoemd, daarom wil ik zijn naam nog eens neerschrijven. Maar wezenlijk, was Feith - de gelukkige, de rijk gezegende Feith, wat was hij anders dan een (ziekelijk) wereld- en menschenhater, dan een vijand van zich zelf? Heeft hij meer gedaan dan de schoone voorjaarsnatuur belasteren, wijl ze hem 't beeld was, éénig 't beeld van vergankelijkheid en naarheid? Was 't heilige huwelijksleven, was eene moeder met haar kind op den schoot, iets meer voor hem dan eene ramp? Bad SophroniaGa naar voetnoot(*) voor haar lieven zuigeling iets anders dan 't beste, wat God hem geven kon, en was dat beste niet de dood voor den knaap? Was Feith de dichter der liefde? Ja, in den zin van ‘gevaar voor de kuischheid,’ dat niet anders kon worden afgewend dan door onweer en bliksem. En daarom, zoo wij onder de eersten zijn om Bilderdijk's zwartgalligheid toe te schrijven aan 's dichters dieper liggende ijdelheid, van den Zwolschen bard moet ons oordeel in gelijken zin luiden. Zoo alleen komt het ons voor, spreekt de onpartijdigheid. Wenden wij ons thans tot Vondel. Is er één Nederlandsch dichter aan wiens naam zich een groot gedeelte der Nederlandsche letterkundige geschiedenis laat verbinden, dan is hij het! Vondels ‘maatschappelijke positie is een van leven tintelend hoofdstuk uit de Nederlandsche kultuurgeschiedenis der 17de eeuw,’ heeft Huet gezegd. Hij had er gerust kunnen bijvoegen, dat zijn dichterlijke arbeid de spiegel is van 't rijke letterkundige leven der gouden eeuw van Frederik Hendrik. In waarheid: Vondel's dichterlijke nalatenschap heeft al de kenmerken van Neerlands letterkundige kunst in de 17de eeuw, de uitstekende, de minder goede evenzeer. Van Lennep's Vondel alleen zou reeds volstaan kunnen om dit beweren te staven. Sla de schoone uit- | |
[pagina 576]
| |
gave op, waar gij wilt; doorblader deel na deel van den ‘doorloopenden lofredenaar,’ gelijk Jonckbloet spreekt, maar die toch ook een doorloopend verklaarder is van zijn beminden dichter, en vraag u zelven af, of 't mogelijk zou zijn deze uitgave te bezorgen, gelijk Van Lennep 't deed zonder de kennis der zeventiende eeuw, zooals ze hier spreekt. Honderden aanteekeningen zijn er noodig geweest, bladzijde aan bladzijde moest geschreven met toelichtende opmerkingen over zaken en personen van allerlei stand en slag, hoogleeraren en eenvoudige burgers, kunstenaars en leeken, vrienden en vijanden, heftige dominees en stillevende Roomsche priesters. Nu is 't noodig een vriend in te leiden binnen 's dichters kring, een eind verder staat reeds een tegenstander op 't oogenblik te wachten, dat de lezer ook hem in 't gezicht zal blikken. Plaatselijk en algemeen; verre kennissen en intiemen omgang; allen en alles moest Van Lennep kennen om zijn Vondel zóó uit te geven, gelijk hij 't volvoerde, maar helaas! niet lang mocht overleven. Ik wil maar zeggen, wie Vondel bestudeert, bestudeert menschen en toestanden in 't Amsterdam, in 't Neerland der 17de eeuw. Daar nu de letterkunde 't afbeeldsel is van de ontwikkeling des volks, voor een groot gedeelte althans, zoo moet Vondel te kennen schier gelijk staan met de 17de eeuw te verstaan. De 17de eeuw droeg 't merk der vrije individueele ontwikkeling - niet het minst in de kunst, ook in de literatuur, vooral in Vondel's poezie! Over allerlei onderwerpen gaat 's dichters geest, en als die geest gaande is, dan spreekt hij eene eigene taal, dan dwingt hij tot eene gedachtenuiting zoo vrij en frank, dat breuk en boeten den dichter den mond niet kunnen snoeren. Gelde de zaak, wien 't wil - als Vondel haar rechtvaardig keurt vloeit hem eene zegenbede van de lippen voor den persoon, die ze voorstaat; dunkt hem die zaak echter veroordeelenswaardig, dan vallen de geeselslagen of de harpoensteken op en in den rug van den ellendige, die zich door haar bezoedelde. Als de kerkelijken 't verkerven, is de ruwste straatdeun nog goed genoeg om aan zijn weerzin tegen onzalige geestdrijverij lucht te geven, en wanneer deftige regeeringspersonen, door de weelde verleid, zich bezondigen aan den penning des gemeente-ezels, dan ook ‘raest de poëet van ongeduld,’ maar hij houdt zich binnen de perken eener edeler verontwaardiging. Toch ook dan: ‘en zijn er dan geen stroppen, dat men 't kwaad niet af en schaft!’ Zoo zijn we reeds ongemerkt aan Vondel's verscheidenheid van poëzie, naar de stof niet alleen: ook naar den vorm. Als gij de eerste gedichten van den rederijker-poeët, als gij Vondel's Schriftuurlijk Bruiloftsreferein wist ten einde te worstelen en daardoor gedwongen waart tot de opmerking, dat het iets beteekent zich te ontworstelen aan de stijfheid van dusdanige overgeleverde vormen, verkwik u dan aan 't bruiloftslied ter eere van Estveld en 's dichters nicht. Neem de harpzangen, kies de reien uit de treurspelen, lees de naieve liedjes op 't Wijker Bietje, | |
[pagina 577]
| |
hoor de smeekbede voor 't Walenweeshuis, den treurtoon bij 't lijk van Vondel's Maria - neem, wat ge wilt, naar stof en vorm is Vondel's poëzie de dichtkunst van een krachtige individualiteit. ‘Onder (de) eerste, niet de minst aantrekkelijke eigenaardigheden (der zeventiende-eeuwsche) poëzie behoort de kinderlijk vrome godsdienstige zin, die allerwege uit haar spreekt. Wel vervalt zij daardoor niet zelden, waar het talent van den dichter niet in verhouding staat tot de gemoedelijkheid van den Christen, tot die zoogenaamde “stichtelijke bespiegelingen,” waarvoor wij steeds al te groote neiging hadden, zelfs wanneer ze in alledaagsche platheid en kwezelarij ontaardden; doch waar dichterlijk vuur aanwezig was, heeft die vroomheid het niet gebluscht, maar integendeel de kunstvlam niet zelden gevoed’Ga naar voetnoot(*). Niemand zal beweren, dat Vondel's talent niet in verhouding stond tot de gemoedelijkheid van den Christen, en daarom kan ik gerust zijn met mijne bewering, dat de vroomheid van dezen poëet geene schade heeft gedaan aan zijne kunst, dat bij hem vooral de kunstvlam is aangeblazen door de vroomheid in zijn niet Katholieken, in zijn Katholieken tijd. Ik weet wel, dat zoowel de Altaargeheimenissen als de Bespiegelingen over God en godsdienst menige plaats bevatten, waarin de dogmatische bewijsvoeringen 't verreweg winnen van de dichterlijke uitboezemingen; maar ik weet ook, dat weer andere plaatsen in diezelfde gedichten iets van 't vuur in ons doen branden, dat Vondel's ziel verteerde toen hij zijn ‘Driemaal heilig, eer zij God’ ontboezemde. Maar neen! op welk punt Vondel's dichterlijk genie ook is teruggezet voor en ter wille der verheffing van zijne minderen, nooit zal Vondel's vroomheid verdedigd behoeven te worden tegen de bewering, dat zij zijn dichtvuur zou hebben verdoofd. Nog eens Jonckbloet. ‘Ook de zin voor actualiteit brengt zijne bezwaren met zich. De dichters hebben zich daardoor maar al te vaak laten verleiden om in het bezingen van de meest ondichterlijke gebeurtenissen van den dag hun talent te verbeuzelen. Maar zoo daardoor ook de besten te dikwerf laag bij den grond bleven, hoe heerlijk hebben zij zich verheven, als zij de roemrijke daden der historie, de belangrijke feiten voor land of stad bezongen in die gespierde en zoetvloeiende gedichten, die nog ons oor streelen en ons hart doen trillen van genot!’ Is het niet of deze schoone woorden allereerst waren geschreven om ze toe te passen op Vondel's gedichten! Ook hij heeft wel eens gezongen, neen gerijmd, waar dat zoo niet direct noodig ware geweest. Men wordt - ik beken 't gaarne - door eene aanhoudende lezing in Van Lennep's Vondel een beetje eenzijdig. Men begint vertrouwd te raken met de personen, die Vondel zijne aandacht waardig keurde, en loopt ten laatste gevaar 't anderen kwalijk te nemen, dat zij, die geen | |
[pagina 578]
| |
belangstelling toonen voor al uwe nieuwe kennissen, beweren: ook Vondel heeft menig gedicht geschreven, dat alleen maar voor 's dichters tijd, voor een gegeven oogenblik, actueel belang heeft. De liefde is altijd eenzijdig geweest. Doch, zoo we dit niet zonder eenige opoffering hebben toegegeven, niemand zal ooit kunnen betwisten, dat Vondel allereerst ons oor weet te streelen, ons hart kan doen trillen van genot. Als hij ons met Frederik Hendrik binnen Amsterdam leidt, om de Wellekomst te hooren uit den mond der stad, die 't dierbaar leven van den prins zoo weet te waardeeren, dan - ja, dan is ons 't goed hier te zijn, ‘onder den Oranjeboom.’ Laat de Boschdwinger en Weeselwinner ons koel? Wij zouden geen Nederlanders zijn. Hebben wij 't vredefeest niet mede gevierd? Hebben wij den reuk der brandende teertonnen niet ingesnoven toen de nering, die reeds stervende was, ten bedde uitsprong, met dat zij de teervlam rook? Kan ons 't Lof der Zeevaert niet boeien, als wij ons eenige moeite geven den zinrijken zang te verstaan? Is 't kleine gedicht Op de Beemster ons niet 't schoonste voorbeeld geweest van Vondel's dichterlijke opvatting der dingen? Waar zouden wij eindigen, indien we iedere uitstorting van Vondel's dichterlijke ziel omtrent de gebeurtenissen, in zijn tijd voorgevallen, wilden aanwijzen. Hoe zouden wij, zoo dit al ons plan ware, dan nog klaar komen met zoovele zuiver persoonlijke ontboezemingen, die ja allereerst een actueel belang hebben, maar dat belang voor alle tijden zullen houden, omdat zij tevens 't algemeen menschelijke huldigen? Want immers, om dit eene slechts te zeggen, als wij den troostzang aan Geerard Vossius over den dood van den veelbelovenden Dyonis hebben gehoord, hoe zal ons oordeel zijn? Zeker, deze dichtregels waren in de eerste plaats tot Vossius, en wie zich de moeite geeft de omstandigheden te leeren kennen, waarin de hoogleeraar verkeerde, wie hij was en hoe hij onzen Vondel eerde, die zal een dubbel genot smaken, die zal mede troosten den man, die 't ‘voorhoofd fronst van verdriet.’ Maar zelfs hij, die alleen het troostdichtje kent, gelijk 't daar ligt, wat kan hij anders dan de schoone vergelijkingen van het tweede tot het vijfde couplet roemen, dan de vastheid des gemoeds voor zich wenschen, waarvan in 't slotvers wordt gesproken. En is 't niet hetzelfde met vele der bruiloftsdichten? Wie J. Linnich is, weet gij niet; wat gaat u dan 't lied aan, door Vondel op 's mans bruiloft gezongen? Maar neen, zoo spreekt gij niet, als gij de dichtregels ten einde leest. De heilige huwelijkstrouw is Vondel's ideaal, maar ook ‘voor 't zinnelijke van den band’ heeft hij zich niet geschaamd. Heeft de hemel zelf geen huwelijksband gesloten met de aarde; heeft hij niet, reis op reis belust, de aarde gekust en belonkt met zonnestralen, opdat de zegenrijke bruid zoude winnen ‘bloem en kruid, telg en tak, in beemt en hagen’? En als de lentetijd nadert, ‘verkwikt hij dan niet wat eerst onder wintersneeuw lag bedolven’? Dan immers ‘gevoelen plant en dier 't minnevier’? | |
[pagina 579]
| |
Zullen we thans nog spreken over 't klassicisme der 17de eeuw en over hare deftigheid? O zeker, Vondel was ook in dit opzicht de zoon zijns tijds, dat hij mede offerde aan de goden van Romein en Griek; hij heeft zich mede doen plaatsen in den kring van de goden en godinnen der Heidensche wereld, maar 't zij tot 's dichters eer gezegd, hij deed 't minder dan anderen. Zie ik goed, dan waren er twee redenen, die hem behoedden voor dat classicisme, hetwelk overal binnendringt en ieder Nederlandsch denkbeeld ent op den tronk van 't godendom, dat een man als Antonides geheel naar de onderwereld verplaatste. Twee redenen. Als Vondel spreken wilde tot allen, dan sprak hij zijne eigene dichterlijke taal; als hij den lof aanheft van burgerlui, bij 't sterfbed van eenvoudige menschen, of rondom den bruiloftsdisch van 't ongeleerde ‘diet’, dan spreekt hij - de omstandigheden dwingen er hem toe - de taal van 't Nederlandsche hart, dan is hij zich zelf en zijn lied klinkt verstaanbaar voor aller ooren. En de andere reden? Wanneer de prins onzer dichters zich verheft boven conventie en mode, als hij zijn geest gaande voelt om in hekeldicht of loflied voor God en de menschen zijne eigene liederen te stemmen, dan stijgt hij boven den Parnassus en laat de goden aan zijn voet. Waar Vondel's bezieling hem zoodanig beheerschte, dat de denkbeelden van 's harten grond hem naar de keel wellen, dan - want zoo is hij zichzelf om zichzelf - dan is 't lied des dichters natuurlijk, Nederlandsch, menschelijk, klassiek in den goeden zin! En nu de deftigheid? Jonckbloet spreekt: ‘Is Hooft aartsdeftig en niet zelden gemaniëreerd, het proza van Vondel, in zijne opdrachten b.v., gaat maar al te dikwerf op stelten en schittert dan met klatergoud.’ Toegegeven,.... maar, om nu eens niet te spreken van zoo menig los en natuurlijk, vrij en naief, ondeftig gedicht zelfs des meesters, laat ons er mogen bijvoegen, wat de beroemde geschiedschrijver der Nederlandsche letterkunde heeft verzuimd: daar is ook proza van Vondel, uitmuntende door ‘aanschouwelijken zegtrant,’ om met Van Vloten te spreken. Daar is proza van Vondel, eenvoudig en natuurlijk, los en vrij, logisch en toch niet deftig. 't Bewijs? Ik noem alleen de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunst, dat overschoone prozastuk, waaruit Jonckbloet zelf menige plaats heeft afgeschreven om er zijn stijl mee te versieren! En zoo zijn wij aan 't eind van de, door Jonckbloet genoemde, algemeene karaktertrekken der zeventiende-eeuwsche literatuur in Nederland. Wij hebben in korte woorden trachten aan te wijzen; dat de poëzie van Vondel de zuivere afdruk is van dien tijd, dat we dus door de studie in Vondel de letterkunde leeren kennen zijner eeuw. Is er thans nog eene uitvoerige beschouwing noodig van den dichter als 't middelpunt der letterkundige geschiedenis zijns tijds? Is 't betoog van de stelling: ‘Vondel is de persoon, om wien de geschiedenis der letterkunde in de 17de eeuw zich concentreert!’ niet haast geleverd? | |
[pagina 580]
| |
We durven bevestigend antwoorden en zullen 't bij eenige kleinigheden, welke thans volgen, mogen laten. Gelijk Bilderdijk's poëzie zoo behoort ook die van Vondel aan twee eeuwen. In den eersten tijd zijns optredens leverde Vondel niet veel meer, dan wat een gewoon lid van de Brabantsche Kamer Uit levender jonst van zich deed verwachten. ‘'t Hadt nog in lang geen klem,’ zegt de trouwhartige Brandt. ‘Hier was wel geest van poëzye.... maar zijn eerste rijmen waaren slap en zenuwloos: zich zelven dikwijls ongelijk, somwijl voortrollende, somwijl hortende en stootende, somwijl zwetsende met woorden van anderhalven voet lang, die luidt schreeuwden en weinig zeiden’Ga naar voetnoot(*). Ze waren, in één woord, naar den inhoud en den vorm, geheel in den trant der Rederijkers in hun slechtsten tijd. Zoo dus zijn we als van zelf gedwongen kennis te nemen van de Rederijkers, hunne kamers, hunne rijm- en tooneel-oefeningen. Al spoedig komen we ook aan Vondel als drama-dichter. Ook in dit opzicht zijn de meeningen verdeeld. Huet en Jonckbloet, de laatste vooral, ontzegt aan Vondel geheel 't dramatisch talent. Van Lennep dacht er anders over. Beets roemt den Gijsbrecht hoogelijk en Thijm heeft nog onlangs, in eene inleiding tot de Maria Stuart, zijne gunstige meening omtrent Vondel's tooneelarbeid gehandhaafd in zeer stellige bewoordingen. Vraagt men hoe wij over de zaak denken? Demokritus in Wielands Geschiedenis van de Abderiten heeft gezegd: ‘Ik verlang niets van een treurspel, dan wat Sophokles van de zijne verlangt, en dit is niet meer of minder, dan wat de natuur en 't doel der zaak medebrengen. Een eenvoudig, weldoordacht plan, waarin de dichter alles vooruitgezien, alles voorbereid, alles natuurlijk te samen gevoegd, alles op één punt vereenigd heeft; waarin ieder deel een onmisbaar lid en 't geheel een welgebouwd, schoon, zich vrij en edel bewegend lichaam is. Geen langdradige uiteenzetting, geen episoden, geen tooneelen om aan te vullen, geen alleenspraken, wier afloop men al geeuwende en ongeduldig verbeidt, geen handelingen, die niet tot het hoofddoel samenwerken. Belangwekkende, aan de natuur ontleende karakters, veredeld maar zoo, dat de menschheid er steeds in doorschemere (wij zeggen: tot haar volle recht komt!); geen bovenmenschelijke deugden, geen monsters van boosheid! Personen, die altijd overeenkomstig hun eigen begrippen en gewaarwordingen spreken en handelen, altijd zóó, dat men gevoelt, dat zij naar al wat vooraf is gegaan, naar de omstandigheden waarin ze verkeeren, in 't gegeven geval, dus spreken, dus handelen, of ophouden te zijn, wat ze zijn’Ga naar voetnoot(†). Is men 't met deze woorden eens, dan zal men zich aan de zijde van Jonckbloet scharen - al wenschen wij 't met van Vloten ‘onredelijk’ te noemen, dat die | |
[pagina 581]
| |
schrijver Vondel's tooneelwerken aan den dramatischen arbeid van Shakspere toetst. Intusschen, waar 't ons hier vooral om te doen is, de dramadichten van Vondel brengen ons tot die van Hooft, van Coster, van Breeroô, van vele anderen. Wij noemden Hooft. Zoo leidde onze weg naar 't Muiderslot. Is het misschien onredelijk den gast op den voorgrond te plaatsen en den gastheer maar van ter zijde te bezien? Vergeving in dat geval. Maar 't was slechts om in den kring binnen te worden gelaten, waar de edele kunstgenooten van beiderlei geslacht samen zijn en er elkaar onthalen op 't beste wat hun geest voortbrengt. Alsnu hooren wij de lofspraken over en weer; wij zijn er getuigen van, dat de kunstbroeders elkaars talenten ontwikkelen en tevens elkander helpen met menig aanprijzend woord. Hoe schoon tevens de gelegenheid om van de wederzijdsche vriendschap te spreken, die hier voorzat, waar er oogenblikken kwamen, dat allen stand en rang en godsdienstverschil vergaten om alleen de kunstbroederschap te huldigen. Maar helaas, daar zal een dag komen, waarop de Drost zijn ‘Hooge Huys’ gesloten verklaart voor den Roomsch geworden kousenkooper. Laat die doen wat hij wil; zelfs, als hij zijne edele ziel in een roerenden brief uitstort en over 't graf der overleden vrienden de hand uitsteekt om die van Hooft weer te ontmoeten, zelfs dan.... maar, is 't niet zoo? ook als mensch komen de dichters ons oordeel vragen, indien we hen met Vondel in aanraking zien. Hoe beminnelijk b.v. wordt voor ons die Geerardt Brandt, die als jongeling zich eenmaal misdroeg tegen den grooten dichter, maar die nu, terwijl Vondel in zijne eenzame kluis den laten levensavond moeitevol doorbrengt, af en toe aankomt en door haast kinderlijke liefde zijne aanhankelijkheid toont aan den oude. Of Brandt voor die liefde beloond is? Vraag 't den gemoedelijken auteur van Vondel's Leven zelf, of liever lees met welke graagte Brandt hier en daar zijn boekje siert met mededeelingen, waaruit de vertrouwelijkheid van Vondel tegenover hem blijkt. Ook Cats is met Vondel in aanraking geweest. Spijt het ons den ietwat bevreesden Hooft niet te kunnen beminnen, als hij eene verzoening met Vondel weigert - met Vondel, die Hooft's vader een blad had gevlochten aan des burgemeesters lauwerkrans, ‘niet uit vleilusts ijdelheên, maar uyt een rijpe reên!’ - deert het ons om Hooft, omdat dezen ‘deerde des mans,’ die voor zijne rust geen zorg droeg, als 't algemeen belang hem, den verdediger, op zijn post vond - spijt ons dat, en moeten wij ons de dagen van weleer herinneren, toen de gulle gastheer nu en dan ook ‘Vondelen’ aan zijne tafel noodigde, - moeten we dat om de vriend van den Drost te blijven, wat zullen we dan gevoelen, als de Zeeuwsche rijmer met zijne laffe, vuile straattaal komt schimpen? Gelukkig, dat we ons Vondel's woorden herinneren: ‘al wie door ootmoed wordt herboren is van 't Goddelijk geslacht!’ Nu zullen wij onze verwensching binnen houden. Maar wij eindigen. Er zijn nog zoovele namen te noemen - Huy- | |
[pagina 582]
| |
gens en Tesselschade, Antonides en Vollenhove, hoevelen nog meer - dat wij al te uitvoerig zouden worden, wilden we voortgaan. 't Was ons doel slechts aan te toonen, dat ook in dit opzicht Vondel in 't midden staat van een kring van dichters en schrijvers, welke allen ter spraak komen, als zijn naam wordt genoemd. We gaven slechts noties, het is waar, maar ons doel ging ook niet verder. Indien wij er maar in geslaagd zijn de reden te ontwikkelen, die ons noopten met Busken Huet te zeggen, dat Vondel (en hij in de eerste plaats) dient om onderwijs in hem te geven (op de middelbare school). De welwillende lezer, die me tot hiertoe volgde, hebbe nog een oogenblik geduld om even tot de school terug te keeren. Daar diende de lectuur van Vondel, gelijk we zeiden, om onze kennis te vermeerderen, om onze wetenschap te verrijken. Maar de leesles moest meer doen; ze moest zedelijkheid en waarheid en schoonheid doen beminnen. In Vondel's poëzie zijn al deze edele eigenschappen aanwezig. Als we, in de beide onderste klassen, onze lectuur bepalen b.v. tot de Weeshuisdichtjes, de Beekzang, De Groots Verlossing, den Troostzang aan G. Vossius en daarvan den zin samen waardeeren, dan zijn deze stukjes een bron van genot voor leeraar en leerling. Zij hebben de weldadigheid in haar edelsten trek aanschouwd; zij hebben mede gebeden aan alle Christenen voor de arme Walen-weesjes. 't Aardige, lieve Wijker Bietje in het tweede stukje, dat was nu eens poëzie voor deze knapen, die ook al ‘poesle meisjes’ van de ‘treurige en kwijnende diertjes’ kunnen onderscheiden. Ze schijnen zich haast te verbeelden, de dartele knapen, dat ze met deze heldere, vroolijke, welgemaakte ‘Katrijntjes’ de stad uitgegaan zijn om na ‘zomerbuitjes’ plezier te hebben in 't duin. Dat deze lieve kindertjes op dons van witte zwaantjes slapen, dat vinden ze juist zooals 't hoort. 't Doet uw hart eer aan, beste jongens, dat gij 't Wijker Bietje liefhebt. Van Hugo de Groot heb ik met u gelezen, op een anderen dag, en we hebben 't knarsen van slotwerks breede stroomen gehoord. Ik heb gezien, dat het u goed deed, toen de schrandere gemalin van den grooten Huigen den onvermurwbren kastelein wist te verschalken. Wacht maar, gij knapen, ik zal u nog wel anders gelegenheid geven te gloeien van verontwaardiging, als gij over een jaar, na twee jaar, rijp zijt geworden voor den Roskam, voor 't Stockske van Oldenbarneveldt, als gij de klauw van den leeuw zult erkennen, die zijne tergende prooi vanéén rukt om haar met verachting achter zich te slingeren, gelijk Vondel 't den lasteraar van H. de Groot deed. Liefde voor Oranje, die past aan trouwe Nederlanders. Wij zullen van Vondel 't leeren uit zijn Amsterdams Wellekomst, uit 's dichters Oranje-Meilied. Wij zullen den Stedenwinner en Weseldwinger beminnen, gelijk 't de edele Frederik Hendrik verdiende! Wij zullen, als we 's dichters verontwaardiging tegen die allen, die Barneveldt hebben ten val gebracht vernemen - hem, den vrijen geest, liefhebben - ook en | |
[pagina 583]
| |
vooral, wijl hij tevens een woord van hulde heeft, als diezelfde Maurits, welke eens voor Agamemnon diende, moet geteekend in zijne grootheid van mede-bevrijder van den Hollandschen Staat tegen den Spaanschen dwingeland. Eén woord van Vondel blijve diep in ons geheugen geprent, we willen zijn: ‘errefvijanden van Spanje, errefvrienden van Oranje.’ Als ons een Nederlander mocht ontmoeten, die door dweperij mocht verblind zijn, en die den gemeenen moed heeft een Vader Willem te smaden, dan zullen wij 't luide uitspreken - erfvrienden van Oranje zijn we, al van onze leerjaren op de banken der hoogere burgerschool af aan! Die vrijmoedigheid om te zeggen, wat er brandt in ons binnenste hebben we verstrekt door 't voorbeeld van den edele, die den Roskam hanteerde, niet om tot oproer en verzet te sporen, maar om aan groot en klein hunne plichten te herinneren. En dan - ‘al wat op 's harten grond leit, dat welt me naer de keel.’ Er komt ook een tijd voor deze leerlingen, dat zij onze vrienden gaan worden, dat de omgang van leerling en leeraar in vertrouwelijkheid, die van beide kanten gewaardeerd wordt, steeds toeneemt. De vierde, de vijfde klasse gaat de kinderschoenen ontwassen. 't Is thans de tijd voor de reizangen, voor de bruiloftsdichten, voor ‘Waar werd oprechter trouw!’ Wij willen de zinnelijkheid niet schuwen, maar den wellust verachten. Wij willen van den bruiloftsdichter leeren, dat er voor ons menschen op deze wereld eene vereeniging is, die dit leven heiligen kan: kuischheid en huwelijksgenot. En eindelijk zullen wij niet scheiden van elkaar voor we Vondels Zwanelied hebben gelezen. We zullen ons diep doordringen, voor ons heengaan, van de waarheid - dat Neerlands dichter Joost van den Vondel ook daarom onze liefde verdient, wijl hij tot aan 't eind zijner dagen ‘'t licht heeft gezocht, dat zijn flauw gezicht verlichtte, tot hij, gerust stervende, henen voer!’ Dat zal ons afscheidswoord zijn. Zierikzee. a.w. stellwagen. |
|