| |
Iets over Lessing.
De verhouding van Lessing tot de Christelijke Kerk, door A. van Toorenenbergen, predikant te Groningen. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1873.
In het heelal wordt het evenwicht bewaard door de werking van tegenovergestelde krachten.
Naar de oorspronkelijke beweging, die aan elk lichaam van het zonnestelsel is medegedeeld, moet het, na op zijn kortsten afstand van de zon te zijn gekomen, zich bestendig van de zon verwijderen; omgekeerd moet ditzelfde lichaam door de aantrekking der zon met steeds toenemende snelheid tot haar naderen, en door deze twee werkingen van middelpuntvliedende en middelpuntzoekende kracht ontstaat een
| |
| |
samengestelde beweging, die de planeten noodzaakt te blijven in hare banen.
Een zelfde wet treft men aan in de uiterlijke verhoudingen der menschen tot elkander. Elke opeenhooping van kracht aan de eene zijde baart eene losbarsting aan de andere zijde, waardoor de natuurlijke en geregelde loop der zaken wordt hersteld. Na groote sterfte door eene epidemische ziekte, klimt ook het getal der geboorten tot een buitengewoon cijfer Door het opkomen van eene nieuwe industrie kunnen sommigen broodeloos worden, maar om weldra in den werkkring, door het nieuw uitgevondene geopend, een even ruim bestaan te vinden.
Langs soortgelijken weg komen ook in de geestelijke wereld de groote quaesties tot vereffening. Wij zijn, voor zoover positieve verbodswetten ons niet beperken, vrij; maar elke vrijheid, buitenmate geoefend, doet eene andere vrijheid werkend optreden, die der eerste ten tegenwicht strekt: wij zijn vrij om te spreken, maar het staat ook aan ieder vrij ons tegen te spreken; wij zijn vrij om te handelen, maar de publieke opinie is er ook: in haar vrijheid om ons te beoordeelen vindt onze vrijheid om te handelen een correctief.
Wij vinden deze laatste opmerking bewaarheid in de wijze waarop de menschheid komt tot juiste waardeering harer groote mannen. Het pad der waarheid ligt niet zelden tusschen dwepende vereering ter eener, en onrechtvaardige verguizing ter anderer zijde.
Het is den heer A. van Toorenenbergen voorgekomen, dat onze tijd ook in de vereering van een groot man, Gotthold Ephraïm Lessing, te ver is gegaan, en het is hem daarom tijdig en plichtmatig voorgekomen de schaduwzijde van Lessing eens aan het publiek voor te houden.
Wij zouden den schrijver voor het aanvatten van deze taak dankbaar moeten zijn, indien wij de vrees, die blijkbaar hem bezielt, dat men in de vereering van Lessing te ver is gegaan, deelen moesten. Het heeft er toch veel van alsof volgens den heer A. van Toorenenbergen de vereering van het genie, althans wat Lessing aangaat, tot onrustbarende hoogte is geklommen en den menschen het hoofd op hol heeft gebracht. ‘Velen in onze dagen omkransen het beeld van Lessing met eene willekeurige aureole.’ Gelzer heeft, volgens het zeggen van Heinrich Lang, Lessing beschouwd door den bril zijner subjectiviteit, maar Lang zelf heeft, waar hij in de ‘Profeten van den nieuwen tijd’ de teekening van Lessing's leven ondernam, zich aan dezelfde fout schuldig gemaakt, ja die rampzalige heeft, blijkens zijn Luther het ‘laatste vonkje van objectiviteit’ verloren. Scholten en Opzoomer, om niet meerderen te noemen, hebben, wat Lessing betreft, niet veel anders gedaan dan ‘de bewijzen geven dat het gemakkelijk is Lessing te gebruiken voor een bepaald doel’, pag. 2: men ‘utiliseert en vermeestert Lessing op velerlei standpunt; op elk gebied waarop hij zich
| |
| |
bewoog gaat men voort zich op hem te beroepen’, en heeft de schrijver de billijkheid om toe te geven dat het laatste met het hoogste ‘recht’ geschiedt, hij heeft toch zijne studie voor het verdwaasd geslacht der Lessingaanbidders noodig geacht en uit den wensch dat door haar velen ‘den tendenz-Lessing mogen verliezen.’ Mocht men er toch toe komen om de verminkte bloemlezingen van 's mans werken in de papiermand te werpen en Lessing te lezen in eene volledige uitgave, liefst die van Maltzahn, dan zal men verkrijgen ‘Lessing in zijne werkelijkheid, groot als criticus, groot als prozaïst, maar niet groot als mensch. Dan zal men blijmoedig erkennen, dat zijne critiek vaak zeer vruchtbaar gewerkt heeft op velerlei gebrekkigs van zijn tijd, maar dat dit volstrekt geen recht geeft hem alleen te beschouwen als onfeilbaar boven de critiek verheven, allerminst om hem zonder critiek na te praten.’
Uit deze eigen woorden des schrijvers, aan zijne voorrede ontleend, en veel anders staat er in die voorrede niet, moet men afleiden dat er naar zijne overtuiging inderdaad menschen zijn, die Gotthold Ephraïm Lessing en nog wel dezen alleen beschouwen ‘als onfeilbaar boven de critiek verheven’; voor deze verbijsterden dan heeft de Groninger leeraar een hoogst nuttigen arbeid verricht; een afdoend en bovendien snelwerkend geneesmiddel heeft hij voor hen bereid: al het kwaad, dat van Lessing te zeggen valt heeft hij bijeengezameld en in een helder daglicht geplaatst, zoodat een vluchtige doorbladering van het boekske voldoende is om den ijdelen waan uit te drijven.
Maar is zelfs bij de vurigste vereerders van Lessing eenig spoor te vinden van die blinde, alle perken te buiten gaande vooringenomenheid, die de heer Van Toorenenbergen hun toedicht?
Laat ons zien.
De Leidsche theologische faculteit is zekerlijk hoog met Lessing ingenomen, maar dit neemt niet weg dat achter de theologische dissertatie ‘Gotthold Ephraïm Lessing en de Wolfenbuttelsche fragmenten’ de voor haar door Dr. S. Baart de la Faille in 1867 verdedigde volgende thesis te lezen staat:
‘Lessing's toon van polemiseeren kan niet in allen deele den toets eener onpartijdige critiek doorstaan,’ en in de dissertatie zelf, pag. 140, kan men lezen: ‘De polemiek moet in den dienst der waarheid gebruikt worden om dwaling uit te roeien; niet om den persoon, die dwaalt, te vernietigen, maar om hem terecht te wijzen. Is soms het belachelijk maken onvermijdelijk daarmede gepaard, en meestal een zeer doeltreffend middel, het mag niet anders dan uiterst spaarzaam aangewend worden. Wij vreezen, dat Lessing van dat middel te veel gebruik heeft gemaakt, meer dan geoorloofd, meer ook dan noodig was.’
De Leidsche hoogleeraar Dr. L.W.E. Rauwenhoff mag veilig een vereerder van Lessing genoemd worden, doch dit heeft hem niet ver- | |
| |
hinderd in het Theologisch tijdschrift 1869, pag. 602 te erkennen, dat Lessing wel wat te veel deed aan het ‘pharaospel.’
Dr. D.F. Strausz overdrijft wanneer hij Lessing's Nathan voor den godsdienst der humaniteit en zedelijkheid ‘het heilige boek bij uitnemendheid’ noemt, maar in zijne afzonderlijke verhandeling over dit meesterstuk verklaart hij toch dat Lessing door allerlei oorzaken soms verkeerde ‘in een bittere stemming,’ (Bibliotheek voor moderne theologie, 1867, p. 12).
Deze feiten, die gemakkelijk met vele andere zouden kunnen vermeerderd worden, doen twijfelen of de afgoderij, van welke de heer A. van Toorenenbergen gevaar ducht, nog wel zoo algemeen is en doen de vraag rijzen of er wel aanleiding bestond tot het onderzoek door den schrijver in het werk gesteld.
Doch zij er van die aanleiding, wat men wil, het onderzoek zelf kan belangwekkend zijn.
De heer A. van Toorenenbergen wil niet eerst het groot tooneel, waarop Lessing zijn rol zou spelen, leeren kennen om hem daar als uit zijn tijd te zien optreden; hij wil niet eerst een blik slaan op den toestand der Kerk of zelfs maar op het tijdperk, waarin Lessing opstond; neen, hij wil Lessing zelven ‘in zijn karakter, huiselijk leven, voorbereiding, in één woord, hem als individu gadeslaan, om hem alzoo te zien optreden en hem daarna met zijne eeuw te vergelijken.’
Het onderzoek gaat dus over den mensch Gotthold Ephraïm Lessing en het loopt hoogst ongunstig voor hem af.
In het eerste tijdperk van Lessing's leven, dat der voorbereiding, is nog menig blijk, pag. 9, ‘dat hij toen althans door en door voor de vreeze Gods als richting des levens nog niet onvatbaar was’; maar het gaat al spoedig met hem achteruit. ‘De jongeling kwam maar niet op de lijn des geestelijken levens. Zijne zelfkennis bestond alleen in het zien van het gebrek aan uitwendige beschaving. Zijne boekenstudie, gekenmerkt door het vergeten van God, had hem, den levenslustigen jongeling, het leven met God, waarvoor hij nu bleek slechts vatbaar te zijn geweest, doen verwisselen met het leven der zinnelijkheid. Nu zoude de tooneelwereld als altijd hem een bloot negatief nut geven, dat negatieve van de zonde - hare dwaasheid en schande bracht hem natuurlijk geen oogenblik op de gedachte van hare schuld en ellende voor het wezen en de bestemming van den godsdienstigen mensch. Zijn leven werd nu allengs meer en meer negatief, een leven zonder God. Hij begon zich zelf te verliezen’, pag. 12. Treurig was het, maar niet minder waar: ‘hij kon de niet dogmatische, maar zedelijke vroomheid van een Gellert in een zwak lichaam niet verdragen, maar wel de zedeloosheid van een Mylius met zijn ongeestelijk en ongebonden leven,’ pag. 13. ‘De zedelijke mensch is niet in Lessing tot wasdom gekomen, hij die geen oogenblik het ouderhart waardeert in zijne bezorgdheid voor de gevaren, waarin het
| |
| |
kind verkeert te midden van eene wereld, als waarin hij, de jeugdige Lessing, leefde,’ pag. 15.
Toen Lessing tot gevestigden leeftijd was gekomen bleek dan ook, dat van hem voor ‘een zelfstandig bestaan in de maatschappij niets geworden was,’ pag. 67; hij heeft rust noch duur; niet ééne bepaalde levenstaak weet hij aan te vatten, pag. 18; het gaat met hem, hoewel altijd nog binnen de grenzen des christendoms, tot aan het jaar 1777 toe, ‘in afdalende reeks wat zijn geestelijk leven betreft,’ pag. 26; en wordt hier nog de vraag gedaan, pag. 51, ‘wie durft Lessing toen reeds buiten het christendom te plaatsen?’ die vraag zelve toont reeds, wat naar des schrijvers meening het einde van Lessing is geworden. Omtrent Lessing in de laatste periode van zijn leven worden andere vragen gedaan, pag. 76, ‘wat dunkt u van zijne zedelijke stemming, van zijne waarheidsliefde?’ van hem wordt verklaard, pag. 69, ‘dat de waarheid, welke hij langs den weg der critiek zijn leven lang moge gezocht hebben, toch geene heiligende, humane, liefdevolle werking gehad heeft op zijn levensgedrag’; van hem wordt kortaf verzekerd, pag. 74, ‘dat hij van dezen goddelijken rijkdom der Schrift blijkbaar niets verstond,’ ‘juist van datgene, wat hij als hoofdzaak van het christendom had aangewezen, bezat hij zelf de werkelijkheid niet. Indien Lessing door dezen strijd eindelijk kwam tot het later duizenden malen nagegalmde denkbeeld: de godsdienst van Christus, dan bleek het dat deze nog in Lessing zelf geen practischen navolger hebben zou om de doodeenvoudige reden, dat hij den waren inhoud van het christendom evenmin kende als den wezenlijken godsdienst van Jezus,’ pag. 77. Het testament van Johannes was ‘in het persoonlijk leven van Lessing zelf verlaagd tot een blooten klank,’ pag. 69; ‘als door de geheele wereld van zijnen tijd ingenomen, althans met allen bezig, en helaas! met inwendige levensbelemmeringen veelszins kampende, miste hij overal en in allen
de waarheid,’ pag. 97; hij is geëindigd met zich de betrekking van God tot de wereld pantheïstisch voor te stellen en ‘onbewust gekomen tot wat hij zelf aanvankelijk niet als pantheïsme dacht,’ pag. 94. ‘In dezen geestestoestand is hij, helaas! dat wij er mede moeten eindigen, gestorven.’
In dit ‘pantheïsme’ culmineert blijkbaar al het ongunstige, dat omtrent Lessing te berde wordt gebracht.
Het ‘helaas!’ dat den schrijver hier uit de pen vloeit, toont wat zieleleed het hem doet dit van Lessing te moeten melden en wat zwaarwichtige beschuldiging zijns erachtens in dit woord pantheïsme ligt opgesloten. In den diepsten afgrond is volgens den Groninger leeraar Lessing gestort, ‘hij moest voort, al voort in zijn strijd: van de Luthersche Kerk tot de schriften des N.T., tot de openbaring, tot dat wat hij de eeuwige waarheden noemde, tot den godsdienst van Jezus, tot den godsdienst als de volmaking van den mensch gedacht, en eindelijk tot de pantheïstische betrekking van God op de wereld,’ pag. 94. Het kost ons moeite
| |
| |
in deze reeks al dieper en dieper val te onderkennen. Niet teruggang maar voortgang schijnt het ons wanneer men van de Luthersche Kerk komt tot de schriften van het Nieuwe Testament, tot den godsdienst van Jezus, tot den godsdienst als de volmaking van den mensch gedacht, en alleen de beschuldiging van zich de betrekking Gods tot de wereld pantheïstisch voorgesteld te hebben komt na dit alles zoo zonderling achteraan hinken, dat het ons verwondert, dat het zelfs aan Lessing's aanklager in het vuur van zijnen ijver niet in de gedachten schijnt te zijn gekomen zich de vraag eens voor te leggen, of het waarlijk in de geleerde wereld bij allen vast staat, dat Lessing pantheïst is geweest. Het doet den schrijver innig leed dat ‘Lessing, helaas! in dezen geestestoestand gestorven is,’ maar waarom dan niet eenige vertroosting geput uit zoo velen die ontkennen dat Lessing pantheïst is geweest? In het Theologisch tijdschrift, bijvoorbeeld, van 1869, pag. 510 en pag. 602 is een verhandeling te vinden ter beantwoording der vraag: ‘Was Lessing Spinozist?’ Prof. Rauwenhoff toont daar aan, dat Jacobi aan eene schermutseling, waarbij van Lessing's zijde wel wat ironie onder liep, het aanzien van een streng doctrinairen strijd heeft gegeven; hij bewijst met gegevens uit Lessing's werken, dat, wil men de algemeene richting van Lessing's denken en de hoofdlijnen zijner wereldbeschouwing karakteriseeren naar de stelsels van Leibnitz en Spinoza, er geen twijfel aan is dat Lessing meer met Leibnitz overeenstemde dan met Spinoza.
De slotsom der verhandeling is deze:
‘Van Spinoza onderscheidt Lessing zich hierin, dat hij in zijne opvatting van de verhouding tusschen God en de wereld uitgaat van het zelfbewustzijn Gods, dat het kenmerkende van zijne wereldbeschouwing ligt in het individualisme en het teleologisme.
Hierin staat hij geheel aan de zijde van Leibnitz. Aan het monisme wordt bij hem evenmin het onderscheid tusschen God en de wereld opgeofferd als de zelfstandigheid der menschelijke persoonlijkheid.
De naam van pantheïst voegt voor Lessing niet. Nog minder die van deïst. Men zou hem theïst moeten noemen of panentheïst, maar dan in bepaald theïstischen zin.’
De schrijver kent dit Theol. tijdschrift: hij haalt het aan, pag. 87, om den heer Hugenholtz voor de voeten te werpen ‘wie blijkbaar van Lessing niets dan den Nathan gelezen heeft, verstaat hem niet’, maar wanneer ditzelfde Theol. tijdschrift een zware beschuldiging tegen Lessing ingebracht, ontwricht, wordt het stilzwijgen bewaard en gaat men voort Lessing als pantheïst te brandmerken, als ware zijn pantheïsme een boven alle bedenking verheven feit, waartegen nooit iemand eenigen twijfel te berde had gebracht.
Wie het pro en contra niet hoort, verlies zijne bevoegdheid om als rechter op te treden en wordt ontrouw aan zijn eigen stelregel: ‘Met den romantischen Lessing der traditie kan ik mij niet inlaten.’
| |
| |
Inderdaad, het spijt ons dat wij de verklaring moeten afleggen, maar naar den betoogtrant door den heer A. van Toorenenbergen gevolgd, wordt het mogelijk ook andere groote mannen aan de kaak te stellen.
Schleiermacher wordt opgehemeld als een groot theoloog, als een man van wien een nieuw tijdvak in de studie der godgeleerdheid dagteekent, maar weet de gemeente wel wat man deze Friedrich Daniel Ernst Schleiermacher geweest is? In zijn jeugd heeft hij met zijn vader overhoop gelegen en dien ouden man door zijn ongeloof bittere tranen doen schreien; hij ging veel om met Jodinnen; hij was in allen ernst verliefd op een getrouwde vrouw, Eleonore Grunow, de echtgenoote van een Berlijnschen predikant, en wat rare begrippen over zedelijkheid deze Schleiermacher koesterde kan ieder nog in de ‘Vertrauten Briefe über Schlegel's Lucinde’ nagaan. Van zijn heilig dienstwerk schijnt hij ook al niet heel veel zaaks gemaakt te hebben: althans zijn eigen vrienden verklaren dat hij, wanneer hij zondag voor den middag moest prediken, zaterdag 's nachts nog laat met hen zat te praten. Over persoonlijke onsterfelijkheid heeft hij zich nu en dan sceptisch uitgelaten, en de eerwaardige hofprediker Sack, die het wel weten kon, heeft verklaard dat hij Spinozistische tendenzen in hem betreurde.
Oordeel nu eens in wat verhouding deze Schleiermacher stond tot de Christelijke Kerk.
Karl August Hase, de kerkhistoricus, met wien onze studenten zoo dwepen, heeft in zijn jeugd een vroolijk leventje geleid; hij heeft aan de academie het consilium abeundi gekregen, heeft als verdacht van in gevaarlijke slaatkundige samenzweringen zich gestoken te hebben kennis gemaakt met de gevangenis en mag den hemel danken dat hij eindelijk nog, per varios casus, professor te Jena is geworden.
Oordeel nu eens in wat verhouding deze Hase staat tot de Christelijke Kerk.
Wie zoo redeneerde zou, ik ben er zeker van, bij den heer A. van Toorenenbergen zelven afkeuring vinden: maar verschilt zijn betoogtrant veel van den zoo even gevolgde?
Lessing's aanklager beroept er zich gedurig op dat men de verminkte bloemlezingen van 's mans werken in de papiermand moet werpen, en dat hij alleen aan eene critiek, die op het bestudeeren van al 's mans werken steunt, te woord kan staan; maar in zijn boekske zelf is van die alzijdigheid niet veel spoor te ontdekken.
Uit de brieven van Lessing worden de nadeelige berichten voor den dag gebracht aangaande 's mans zedelijkheid; maar had dan de billijkheid niet geëischt dat ook van andere brieven, die Lessing in het beminnelijkst daglicht plaatsen, meer melding ware gemaakt dan de schrijver doet, die slechts vluchtig en als zijns ondanks het onwedersprekelijk goede in het karakter van Lessing vermeldt. Wat teedere toon spreekt er uit, wanneer hij aan zijne oude moeder schrijft, 15
| |
| |
Juli 1776: ‘Nun leben Sie recht wohl, meine liebe Mutter, und entziehen sie mir nie Ihren Segen. - Auch du, liebe Schwester, lebe recht wohl, und wir wollen dir alle Zeitlebens verbunden sein, wenn du dir ferner dem Wohl unsrer Mutter so angelegen sein läszest.’ Wat trouw hart toont hij wanneer hij in hetzelfde schrijven zijn broeder verontschuldigt wegens het weinige, dat hij in den laatsten tijd ter gemoetkoming aan de moeder had overgemaakt: ‘Weil der arme Junge jetzt nicht kann, musz er denn darum schlechter denken, als er sonst gedacht hat? Er will heirathen, und da thut er recht daran. Aber was erfordert eine solche Veränderung nicht?’ of wanneer hij een paar jaren later dien broeder geluk wenschte met zijn eerstgeborene, 29 October 1778: ‘Lieber Bruder, vor allen Dingen lasz mich Deinen Erstgebornen mit meinem besten Segen hiernieden bewillkommen! Er werde besser und glücklicher als alle seines Namens! - Die Mutter ist doch gesund? Versichere sie meines innigstes Antheils an ihrer Freude.’ Diezelfde brieven getuigen zeker van de schromelijke verwarring in Lessing's financiën, maar zij bewijzen ook, dat hij van zijne eigene armoede nog ondersteuning voor zijne zuster en moeder heeft afgezonderd. ‘Nimm indesz’ - zoo schrijft hij aan zijne zuster, 28 December 1778 - ‘mit beigehenden 5 Louis d'or vorlieb. Ich hoffe dir ehstens mehr zu schicken,’ en aan zijne moeder, 15 Juli 1776: ‘Ich würde Ihnen eher geschrieben haben, wenn ich eher im Stande gewesen wäre, das Gegenwärtige beilegen zu können.’
Uit de brieven zelve van Lessing worden de getuigenissen tegen hem ingebracht.
Maar wie was deze Lessing?
Een man van diepen waarheidszin en zoo hoogen eerbied - niet voor Kerk, predikanten of theologen - maar voor den godsdienst zelf, voor het reinste, het teederste en verhevenste gevoel waarvoor een menschelijke ziel vatbaar is, dat hij een innigen afkeer had van alle phraseologie en vooral van quasi godsdienstig gekeuvel, zoodat hij niet laten kon den grond van zijn hart toe te dekken, omdat wat er in leefde hem te heilig was om er aan anderen een blik op te gunnen. Zulke menschen steken zich zelven niet in de hoogte; omgekeerd, zij doen zich minder voor dan zij waarlijk zijn; zulke menschen schrijven, gelijk Lessing aan zijn broeder schreef, 26 Maart 1775: ‘das Professoriren ist meine Sache nicht. Der andere Vorschlag würde für mich wohl acceptabler sein, damit ich mein Brodt nicht als Gelehrter, sondern als ein anderer dummer Teufel verdienen konnte;’ leidt iemand hieruit af, dat Lessing geen geleerde maar ‘ein dummer Teufel’ was en dat hij zelf er zich voor hield? evenmin heeft men recht uit uitdrukkingen, die aan Lessing's pen in bittere oogenblikken van zijn leven ontvloeiden, af te leiden wat de doorgaande stemming was van zijn hart en leven.
Het hart breekt ons wanneer wij ons voor den geest brengen met
| |
| |
wat rampen Lessing te worstelen had, en hem klagen hooren (zie zijn brief aan C.T. Vosz, Wolfenbuttel 22 October 1774): ‘Ich wünschte Sie könnten es wissen, in welcher unglücklichen Lage ich mich befinde. Wie leicht würden Sie sich daraus Alles erklären was Ihnen in meinem Betragen vielleicht befremdlich und tadelhaft vorkommt. In meinen verzweifelten Umständen sollte auch wohl der beste Mensch als der nichtwürdigste erscheinen:’ een bedienaar van het Evangelie der liefde, die al de werken van Lessing leest, moest ontwapend worden door zoo aandoenlijke taal, althans er door weerhouden worden van dezen worstelaar met het lot met hatelijke insinuatiën te achtervolgen en hard vonnis over hem te vellen dat hij ‘overal en in alles de waarheid miste.’
Eenige jaren na den dood van Lessing schreef Matthias Claudius: ‘ich habe Lessing auch gekannt. Ich will nicht sagen, dasz er mein Freund gewesen sei; aber ich war der Seine.’ Zou de vrome man dit verklaard hebben, indien hij Lessing gekend had als een mensch met wien het, wat zijn geestelijk leven betreft, gegaan was ‘in afdalende reeks,’ tot een tijd voor hem kwam waarop niet langer de getuigenis hem kon gegeven worden: ‘dat hij toen althans door en door voor de vreeze Gods als richting des levens nog niet onvatbaar was.’
‘Nog niet’ - wie zoo schrijft insinueert dat voor Lessing de tijd gekomen is waarin hij voor de vreeze Gods als richting des levens door en door onvatbaar was, en bewijst door zulke uitdrukkingen dat hij zelf het in maat houden en in onpartijdigheid nog niet ver gebracht heeft.
O, het is aangenaam te bespeuren, dat iemand, dien wij als een groot man kenden, ook een goed man was; maar wanneer wij het mochten ontdekken, dat hij niet een goed man was, verstouten wij ons niet tot de bewering, dat hij nu ook geen groot man was, maar zwijgen liever, in plaats van het privaat leven, hart en karakter, waarover ter laatster instantie God alleen juist oordeelen kan, in een ongunstig daglicht te plaatsen, en zeggen Claudius na: ‘Wenn Einer die Wahrheit um ihrer selbst willen suchte und sie so nicht fand, so ist das Unglück genug für ihn, ohne dasz wir ihn noch höhnen dürfen.’
Groote, vruchtbare waarheden heeft Lessing, deze denker, die den stempel van zijn krachtigen geest zette op al wat hij aanvatte, aan het licht gebracht voor kunst, letterkunde en godgeleerdheid, en vraagt men met den heer A. van Toorenenbergen naar de verhouding van dezen Lessing tot de Christelijke Kerk, dan zeggen wij dat Lessing zich ten hoogste verdienstelijk jegens haar heeft gemaakt, als die door het onderscheid tusschen godsdienstig en historisch geloof, ja de volkomen onafhankelijkheid des godsdienstigen geloofs van het historische duidelijk te maken, aan het dolend, in letterdienst en schriftvergoding bevangen protestantisme den weg heeft gewezen, waarop het den schat,
| |
| |
dien het zich zag toebetrouwd, verdedigen moet. Lessing is de eerste geweest, die aan de Protestantsche christenheid woorden heeft doen hooren als deze:
‘Das Christenthum ist da mit seinen Früchten. Soll ich mich an ihnen nicht sättigen dürfen weil ich alle die frommen Sagen, über die Art, wie einst der Same ausgestreut worden, nicht eben läugne, sondern nur an ihrem Ort gestellt lasse? Was gehen dem Christen des Theologen Hypothesen, Erklärungen und Beweise an?
Der Buchstabe ist nicht der Geist, und die Bibel ist nicht die Religion.’
‘Die Religion Christi ist diejenige, die er als Mensch selbst erkannte und übte; die christliche Religion ist diejenige, die es für wahr annimmt, dasz Christus mehr als Mensch gewesen und ihn selbst als solchen zu einem Gegenstand der Verehrung macht. Kaum lassen sich die Lehren und Grundsätze dieser beiden Religionen in einem und demselben Buche finden. Wenigstens ist augenscheinlich, dasz die Religion Christi ganz anders in den Evangelien enthalten ist als die christliche. Die Religion Christi ist mit den klarsten und deutlichsten Worten darin enthalten, die christliche dagegen so ungewisz und vieldeutig dasz es schwerlich eine einzige Stelle gibt, mit welcher zwei Menschen, so lang die Welt steht, die nämlichen Gedanken verbunden haben.’
Zulke woorden zijn wekstemmen geworden voor de Protestantsche christenheid om op te staan en, na het juk van Rome afgeworpen te hebben, ook zich te ontworstelen aan het gezag der schriftletter.
Had Lessing niets anders gedaan, de Christelijke Kerk behoorde zijne nagedachtenis te zegenen als die van een weldoener, die in dagen van duisternis een groot licht ontstak. De Christelijke Kerk, zij heeft in haren schoot vrome zielen die in werkdadige liefde veel goeds stichten, maar daar zijn er ook, die aan het ééne groote lichaam niet tot handen maar tot oogen strekken, die anderen de waarheid doen zien, anderen in de waarheid doen indringen, en ook deze zijn niet te verachten. Onder deze behoort Gotthold Ephraïm Lessing, omtrent wien het woord van Gelzer van kracht blijft: ‘Gelijk Plato van zijne leerlingen de studie der mathesis, Göthe kennis van de natuur vorderde, zoo mag aan iederen theoloog eene kennismaking met Lessing tot wet gesteld worden, opdat hij in het aangezicht van dezen scherp zuiverenden geest, nog eens zijn eigen standpunt met open oog onderzoeke en zich des te helderder van zijne ware taak bewust worde.’
Het leven van dezen man was ééne toewijding aan de waarheid, één offer gebracht aan haar, en met het oog op zijne volkomene verknochtheid aan haar, zijn mannelijke onbeschroomdheid om haar uit te spreken, ontzinkt ons de moed om den heer A. van Toorenenbergen na te zeggen, dat Lessing's boekenstudie gekenmerkt was ‘door het vergeten van God’ en dat ‘de waarheid, welke hij langs den weg der critiek
| |
| |
zijn leven lang gezocht moge hebben, toch geen heiligende, humane, liefdevolle werking gehad heeft op zijn levensgedrag.’
Reeds door zijne tooneelspelen heeft Lessing oneindig veel gedaan tot verheffing van het karakter van zijn volk: hij heeft het gebrek van zijne eeuw onthuld, waar hij in zijne Hamburgische Dramaturgie schreef: ‘Ueber den gutherzigen Einfall, den Deutschen ein Nationaltheater zu verschaffen, da wir Deutsche noch keine Nation sind!
Ich rede nicht von der politischen Verfassung, sondern blosz von dem sittlichen Charakter. Fast sollte man sagen, dieser sei, keinen eigenen haben zu wollen. Wir sind noch immer die unterthänigen Bewunderer der nie genug bewunderten Franzosen; Alles was uns von jenseit dem Rheine kommt, ist schön, reizend, allerliebst, göttlich; lieber verläugnen wir Gesicht und Gehör, als dasz wir es anders finden sollten; lieber wollen wir Plumpheit für Ungezwungenheit, Frechheit für Grazie, Grimasse für Ausdruck, ein Geklingle von Reimen fur Poësie, Geheule für Musik uns einreden lassen, als im geringsten an der Superiorität zweifeln, welche dieses liebenswürdige Volk, dieses erste Volk in der Welt, wie es sich selbst sehr bescheiden zu nennen pflegt, in allem was gut und schön und erhaben und anständig ist, vom dem gerechten Schicksale zu seinem Antheile erhalten hat.’
Wat is zijn Minna Von Barnhelm anders dan een waarschuwing voor zijn verdeeld en verscheurd vaderland tegen onnatuurlijken haat en verwijdering tusschen stamverwante volken, een roepstem tot oprechtheid, eerlijkheid, trouw tegenover de windmakerij van den François, door hem in hetzelfde stuk zoo geestig aan de kaak gesteld?
Wat is zijn Emilia Galotti anders dan een prediking van het tooneel aan het Duitsche volk, dat de hoofdoorzaak van hun ongeluk te zoeken was in het zedenbederf, dat in de 18de eeuw aan de Duitsche hoven en de met het hof samenhangende kringen te zoeken was, een lichtend beeld van zedelijke grootheid en van waarachtigen zieleadel tegenover de intriges en onreine hartstochten van het hofleven?
Wie durft loochenen dat er eenige gezonde zedelijke zin moet geweest zijn in dezen Lessing, die in een tijd toen geheel Duitschland met den Werther van Göthe dweepte, het verstand had om te zien en den moed om te zeggen: ‘Wenn aber ein so warmes Product nicht mehr Unheil als Gutes stiften soll: meinen Sie nicht, dasz er noch eine kleine kalte Schluszrede haben müszte? Ein paar Winke hinterher, wie Werther zu einem so abentheuerlichen Charakter gekommen; wie ein andrer Jüngling, dem die Natur eine ähnliche Anlage gegeben, sich dafür zu bewahren habe. Denn ein solcher dürfte die poëtische Schönheit leicht für die moralische nehmen, und glauben dasz der gut gewesen sein müsse, der unsre Theilnehmung so stark beschäftigt. Und das war er doch wahrlich nicht.’ Zie den brief van Lessing aan Eschenburg van 26 October 1774.
| |
| |
Wat welsprekend profeet voor verdraagzaamheid en humaniteit heeft deze Lessing zich betoond in zijn ‘Nathan der Weise’, het drama, dat, zonder indifferentisme te prediken, met zoo veel ernst den nadruk legt op wat in allen godsdienst hoofdzaak moet zijn, dat den lof mocht verwerven:
‘Deutsche Tragödien hab' ich in Masse gelesen: die beste schien mir diese, wie wohl ohne Gespenster und Spuck: Hier ist Alles, Charakter und Geist und der edelsten Menschheit Bild, und die Götter vergehn vor dem alleinigen Gott’; dat door Helder een mannendaad werd genoemd ‘von der aus der Ruf erschallt: ‘Ihr Völker, duldet euch! Ihr Menschen verschiedner Sitten, Meinungen und Charakter, helft, vertragt euch, seid Menschen! Möge das darin ausgesprochene göttliche Duldungs- und Schonungsgefühl der Nation heilig und werth bleiben.’
Wie kan miskennen dat ér in zijn testament van Johannes een toon heerscht van innige vroomheid, en wat zijne ‘Streitschriften’ aangaat bewijzen zij niet, dat Lessing aan de Christenen van zijnen tijd waarschuwende beelden wist voor te houden en gevoeld heeft, dat tegenover het geloof aan dogma's en onbegrijpelijke mysteries ter eener zij, en de verlichting der rationalisten, ter anderer zijde, er iets oneindig hoogers en beters in het christendom was. De geleerde en wetenschappelijke Lessing trok toch geen partij voor de geleerde vrijdenkers van zijn tijd, maar het beste en beminnelijkste stelt hij op den voorgrond als het wezen van godsdienst en christendom, armoede van geest, reinheid van hart, eenvoud, liefde en waarheid.
Es eifre jeder seiner unbestochnen,
Von Vorurtheilen freien Liebe nach!
Es strebe von Euch jeder um die Wette,
Die Kraft des Steins in seinem Ring an Tag
Zu legen! Komme dieser Kraft mit Sanftmuth,
Mit herzlicher Verträglichkeit, mit Wohlthun,
Mit innigster Ergebenheit in Gott
Was de mensch, die tegenover een verdwaasd geslacht deze dingen als het ééne noodige en het hoogste goed in het oog vatte en ten hoogste waardeerde, iemand van wien men kort en goed moet verklaren, dat hij ‘den waren inhoud van het christendom evenmin kende als den wezenlijken godsdienst van Jezus,’ een man van wien men ‘niet kan zeggen, dat hij zelf de waarheid voor zijn hart en leven heeft gekend’, dan heeft Pascal gedwaald toen hij verklaarde dat men de dingen van den godsdienst bezitten moet om ze te kennen en lief te hebben.
Dat wij den grooten doode met rust laten en zijn graf niet openbreken om hem te smaden.
| |
| |
Neen, hij ruste niet, deze Lessing. Zijne fouten willen wij bedekken; bij zijn heftigen toon ons het woord van Hagenbach herinneren: ‘Musz man es ihm nicht verzeihen, wenn solchen gemeinen Andichtungen gegenüber, womit man noch Gott einen Dienst zu erweisen glaubte, ihm die Galle überlief?’ maar in zijn kloeke heldengestalte blijve hij ons voor den geest staan om den ijver in ons levend te houden tot den arbeid aan den tempel van waarheid en schoonheid; hij blijve ons voorlichten, al was het alleen maar om door zijn onsterfelijke meesterstukken ons te leeren een dragelijken stijl te schrijven.
Eéne opmerking toch moet mij nog van het hart: het is mij onbegrijpelijk hoe men over Lessing een boek in het licht kan zenden in den stijl van den heer A. van Toorenenbergen.
De heer A. van Toorenenbergen schrijft:
‘En als de moderne theologie van onze dagen toch voortgaat, vooral in ons Nederland, van hem en zijne methode uit te gaan om hem te gebruiken’ enz., pag. 96. Dat snoode modernisme, dat zich niet ontziet voort te gaan met van Lessing uit te gaan om Lessing te gebruiken!
‘Lessing is begonnen met de theologie te verlaten, éer hij een voetstap op haar gebied zelf gezet had,’ pag. 23.
Beginnen met te verlaten en wel het verlaten van een gebied waar men niet geweest is!
‘Lessing heeft later als antiquiteit, als kunstverschijnsel, als historisch feit, in elk opzicht als dilettant losse deelen van haar gebied betreden,’ pag. 23.
De schrijver bedoelt, dat de theologie als antiquiteit, als kunstverschijnsel enz. door Lessing is bestudeerd; maar hij zegt, dat Lessing als antiquiteit, als kunstverschijnsel, als historisch feit, in elk opzicht als dilettant op het gebied der theologie is gekomen.
‘Lessing zelf zou nooit ontkend hebben, dat b.v. het feit van de schepping der wereld wel degelijk het bewijs is, dat God de almachtige Schepper is,’ pag. 73.
Wel neen, wanneer het feit vast staat dat de wereld eens geschapen is, zal wel niemand en allerminst Lessing ontkennen, dat er een Schepper is.
‘Toen de geschiedenis hem zoo treffend leerde, dat de menschheid helaas! nooit de waarheid frisch en levenwekkend bewaarde, zonder in den vorm van eene telkens opklimmend bereikte hoogte, hare kracht tot een stelsel in een keurslijf te knellen,’ pag. 40.
Ziedaar de waarheid èn in een keurslijf èn te gelijk in den vorm van eene hoogte, en wel van eene opklimmende hoogte, eene telkens opklimmende hoogte, en wat het zonderlingst van alles is, deze hoogte is, terwijl zij telkens opklimmende is, ééne ‘bereikte’ hoogte: men beklimt hoogten, ook klimt men hoogten op; maar hoogten, die zelve
| |
| |
opklimmen, telkens opklimmen, en dit doen als zij bereikt zijn, deze wensch ik nimmer te beklimmen.
‘En toch zoo lang.... heeft hij onbewust de uitwerking van het Evangelie als den godsdienst beleden,’ pag. 50.
Wie ook onbewust iets belijden moge, of Lessing zelf, die van zijn stijl kon verklaren: ‘Er spielt mit der Materie oft um so muthwilliger, je mehr ich erst durch kaltes Nachdenken derselben mächtig zu werden gesucht habe,’ dit veel gedaan hebbe, moet ik betwijfelen, en wat heeft dan Lessing onbewust beleden, dat de uitwerking van het Evangelie de godsdienst is, of de uitwerking van het Evangelie als van den godsdienst?
‘Alles wat hij zag.... heeft hij.... optimistisch tot zich opgenomen, om zij het ook, dat hij het moest bestrijden, toch in het ware, dat hij overal veronderstelde, te doen herleven, of voortleven, en te bewaren,’ pag. 97. Wat bedoelde Lessing te doen herleven, voortleven?
Onze broeder uit het noorden houde mij mijne slotopmerking ten goede. Zijn boek bevat eene uitnemende toelichting voor ieder die meenen mocht, dat Lessing in alle opzichten een model van christelijk leven en christelijke zeden zou geweest zijn; maar de Groninger leeraar heeft, de werken van Lessing bestudeerend, om de schaduwzijde van den mensch, den Christen, den theoloog Lessing te leeren kennen, te weinig aandacht gewijd aan het proza van dezen zelfden man, en dit is te betreuren, want er valt van hem, ook op dit punt, iets te leeren, zelfs voor de Christelijke Kerk en hare voorgangers.
Zwolle.
g.l. van loon.
|
|