De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.De descendentieleer in verband met geschiedenis en zielkunde.Met dit artikel stel ik me een tweeledig doel voor. In de eerste plaats wil ik onderzoeken welke gedaante de geschiedenis van ons geslacht aanneemt voor hem, wiens denken onder den invloed der descendentieleer staat. In de tweede plaats wil ik nagaan of, gelijk sommigen beweren, de zielkunde bevoegd is tegen de Darwinistische historiebeschouwing en dus ook tegen de descendentieleer zelve protest aan te teekenen. Wellicht acht iemand een dergelijke onderneming hoogst ongepast. Men zal 1o aanvoeren, dat het Darwinisme nog slechts een hypothese is, 2o dat het tot het gebied der natuurstudie beperkt moet blijven. Ik meen beide tegenwerpingen uit den weg te kunnen ruimen. Het Darwinisme leert tweeërlei. In de eerste plaats dat, gelijk de individuen, zoo ook de soorten, leven, zich ontwikkelen, veranderen. In de tweede plaats geeft het een antwoord op de vraag: waardoor veranderen de soorten? Men kan aannemen, dat zijn antwoord onvolledig is, dat het niet al de krachten in rekening brengt, welke de geschiedenis der soorten beheerschen; in zooverre is het dan voorloopige verklaring, hypothese. Maar moet het, zuiver als descendentieleer beschouwd, evenzeer bloote gissing heeten? De thans levende soorten hebben niet altijd bestaan. Eén van beiden: òf zij hebben zich op natuurlijke wijze ontwikkeld uit wat is voorafgegaan, òf zij zijn op bovennatuurlijke wijze te voorschijn geroepen. Tertium non datur. Wij hebben te kiezen tusschen descendentieleer en wondergeloof. Wanneer we niet tusschen dat dilemma geklemd zaten, dau zou de descendentieleer bloote hypothese zijn. Maar nu zij de eenige natuurlijke gissing is, verdient zij meer dan een gissing, verdient zij eene onbetwistbare theorie genoemd te worden. Daarenboven is het, om over een hypothese te oordeelen, noodig al hare logische gevolgen na te gaan. Ook tegen de toepassing van het Darwinisme op het gebied des gees- | |
[pagina 534]
| |
tes kan, zoover ik zie, niets, dat steek houdt, worden aangevoerd. Men zal toch niet meenen, dat de kinderen alleen door hun lichaam van de ouders afstammen, maar dat de zielen uit den hemel komen aanwaaien? Indien de mensch als physisch wezen onder de dieren bloedverwanten telt, indien hij als physisch wezen met vleermuis, aap en zeehond een gemeenschappelijken voorvader heeft, zoo geldt dit ook van hem als denkend, gevoelend en willend wezen. De onwaarschijnlijkheid van het avontuurlijk creatianisme, de waarschijnlijkheid van het rationeel traducianisme pleiten beide tegen het voorschrift om de descendentieleer enkel voor de lichamelijke zijde der menschelijke natuur te doen gelden. Onpolitiek noemen sommigen het met Darwinistische beginselen buiten de grenzen van het stoffelijke te treden. Zij schijnen te vreezen, dat de Duitschers onder de leuze: The fittest survives, zich het recht zullen aanmatigen de Romaansche rassen te bestoken, zoo mogelijk uit te roeien. Ik vlei mij, dat dergelijke verwarring van natuurwet en zedewet niet te duchten is. Wie bespeurt niet, dat het verkeerd zou zijn aan den wedstrijd om het bestaan de alleenheerschappij in deze wereld toe te kennen? Toch hoort men het Darwinisme door velen onzedelijk noemen. Het schildert ons, zoo luidt de aanklacht, eene ontwikkeling der organische wereld en ook der menschheid, in welke voor zedelijken vooruitgang geen plaats overschiet. Het leert, als het consequent wil zijn, dat macht boven recht gaat, dat de sterkste vuist en niet het edelste hart de zege behaalt. Men moet deze beschuldiging wèl verstaan. Ten deele is zij de oude, wèlbekende grief, dat de natuur zich niet om zedelijkheid bekreunt en dat de woedende orkaan het stevig gebouwde schip van den zeeroover spaart, maar de ranke hulk van den barmhartigen zendeling uit elkander scheurt. Wil men den loop der dingen uit dit oogpunt beschouwen, dan noeme men niet enkel Darwin's natuurlijke teeltkeus, maar evenzeer Newton's zwaartekracht onzedelijk. Of zou men meenen, dat de brave minder gevaar dan de booswicht loopt om van een vermolmde ladder naar beneden te storten en dat onbaatzuchtigheid een wapen is tegen de schadelijke werkingen der gravitatie? Meestal evenwel wordt het conflict, dat men tusschen Darwinisme en zedeleer meent te ontdekken, eenigszins anders voorgesteld. Men zegt, dat de Darwinist, wil hij aan zijn beginsel getrouw blijven, ons toewijding aan anderen ontraden moet. Echte, zelfverloochenende deugd heet van onpas in deze wereld, indien alleen de krachtige in leven blijft en zich voortplanten kan. Maar is de mensch dan zonder liefde sterk en gelukkig? Laat het dikwijls onvoordeelig zijn een edel karakter te hebben; vloeit daaruit voort dat volgens het Darwinisme de deugd bestemd is te verdwijnen? Als oprechtheid, grootmoedigheid, menschenliefde enkel schadelijke eigenschappen waren, welke | |
[pagina 535]
| |
hare bezitters in den strijd om het bestaan het onderspit deden delven, hoe zouden zij dan ooit haar domicilie hier op aarde hebben kunnen veroveren? Dezelfde wet, die de deugd thans ten ondergang zou voeren, moest haar van den aanvang af verhinderd hebben zich onder de menschen te vestigen. Drie mogelijkheden zijn er denkbaar: de zedelijke eigenschappen zijn in den regel voor hare bezitters òf voordeelig, òf nadeelig, òf geen van beiden. Stel het eerste geval; welnu, dan zal aan de rechtschapenen het bijbelwoord vervuld worden: zoek eerst het koninkrijk der hemelen, en alle overige dingen zullen u worden toegeworpen! Het tweede geval is onaannemelijk; of is het niet een dwaze onderstelling dat de beginsellooze individu sterker zou zijn dan hij, wiens zijn en doen door vaste maximes wordt bestierd? En indien er, gelijk Kant heeft gezegd, buiten den zedelijken wil niets ter wereld is, wat onvoorwaardelijk goed kan heeten; indien dus, wat niemand ontkent, de zedelijke karaktertrekken vereering verdienen en den bijval van iederen onpartijdige oogsten, hoe zou het dan kunnen missen, dat de deugd voor haren bezitter een schild, eene aanbeveling bij de menschen, uit het Darwinistisch oogpunt een voorrecht is? Mij dunkt, wij mogen de onderstelling, dat plichtsbetrachting den individu ontzenuwen en verlammen zou, dat de zedelooze krachtig, gezond en gelukkig zou zijn, heer der wereld, overwinnaar in den kamp om het bestaan, gerust als ongerijmd op zijde schuiven. Rest nog het derde denkbare geval: bezit en gemis van zedelijke eigenschappen zijn voor den individu in den wedstrijd des levens evenmin winst als schade. Welnu, dan oefent de snuffelende natuurkeuze, welke allerwege de geprivilegieerde individuen in het leven houdt, op het bloeien en kwijnen der deugd volstrekt geen invloed uit. Zedelijkheid behoort dan tot die verschijnselen, welke aan de tirannie der door Darwin geteekende macht niet onderworpen zijn. Terecht heeft nog onlangs Fechner er op gewezen, dat de wet der vijandige concurrentie op aarde niet de alleenheerschappij voert. Het moge waar zijn, dan onder individuen, die elkander in den weg staan, de goed gewapenden onvermijdelijk zegevieren; maar wie kan er de oogen voor sluiten, dat, vooral in de menschenwereld, het welzijn van ieder aan dat van vele anderen is vastgeketend, dat hier verbindende, vriendelijke machten heerschen, welke aan den egoistischen strijd om het bestaan vaste grenzen stellen? De meest oppervlakkige waarneming kan er terstond van overtuigen, dat het tooneel dezer wereld nog andere dingen dan krijg te aanschouwen geeft. En dat, waar krijg wordt gevoerd, niet de zedelijkste, maar de sterkste macht overwint, daarin kan ik, zelfs uit een moreel oogpunt, niets bedroevends zien. Wat meer is, ik acht het nuttig en goed, dat alleen een sterker macht dan snoode en niets ontziende zelfzucht aan de laatste met goed gevolg weerstand biedt. Ook de edele Fichte begreep, toen | |
[pagina 536]
| |
hij als antagonist van Napoleon optrad, dat de sterkste triumfeert. Maar in plaats van daarom in lamme jammerklachten los te barsten, sprak hij tot zijne landgenooten dat mannelijke, onvergetelijke woord: ‘Onze geestdrift voor de vrijheid zij dus sterker dan zijne geestdrift voor de heerschappij!’ Het is valsch te beweren, dat we tusschen Darwinisme en zedeleer te kiezen hebben. Niets behoeft ons er van terug te houden beginselen, welke op het veld der natuurstudie een nuttig richtsnoer blijken te zijn, ook aan de verklaring van geestelijke, van historische verschijnselen dienstbaar te maken. Alleen zou de hoop, dat een stelsel, hetwelk in het rijk der planten en dieren nog zooveel raadselachtigs overlaat, elders een sleutel voor alle feiten zou zijn, natuurlijk het toppunt der ongerijmdheid wezen. Drie beginselen zijn het, welke op den voorgrond treden: 1o dat der veranderlijkheid; een exemplaar van zekere soort heeft zijn eigen individualiteit; 2o dat der erfelijkheid: de eigenschappen der ouders worden in de kinderen aangeboren; 3o dat der natuurkeuze; wat het best tot den levensstrijd is uitgerust, draagt de zege weg. Ieder weet, dat deze beginselen van oudsher bekend zijn. In het Journal of the Statistical Society of London zegt Hyde Clarke: ‘The doctrine of the hereditary transmission of mental faculties was not very many years ago regarded as unphilosophical, as it is still by the great mass’Ga naar voetnoot(*). Welk een zonderling streven om een oude meening met een waas van nieuwheid te tooien! Men denke slechts aan het patriarchaal geloof in de erfzonde. Buiten twijfel, niet alles kan men op rekening van overerving stellen: de zoon van Salomo was een dwaas, die van Hiskia een afgodendienaar, die van Cicero genoot geen roem van groote welsprekendheid, die van Karel den Groote schijnt een sukkel te zijn geweest enz. Toch is het eene klassieke banaliteit, dat de kinderen meestal meer op hunne ouders dan op vreemden gelijken, dat er familietrekken bestaan, dat een volk, dat een eeuw een bepaald karakter heeft. Reeds de Romeinen noemden hunne Nasones en Labeones, en, vóór de verschijning van Darwin's hoofdwerk, werd er, o.a. door Prof. Donders, in zijne schoone rede ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt, op gewezen, ‘dat de varieteiten der verschillende diersoorten alle daar staan als getuigen van de wet der erfelijkheid.’ Maar diezelfde varieteiten bewijzen door haar oorsprong, dat er afwijkingen van een type kunnen ontstaan, dat er factoren zijn, die veranderingen, individueele eigenaardigheden, te voorschijn roepen. Dat wist men reeds in de middeleeuwen; de scholastieken maakten onderscheid tusschen quidditeit en haecceiteit en knoopten aan dat verschil zeer langdradige redeneeringen vast. Evenmin kan het eene vonkelnieuwe ontdekking heeten, dat de zwakke voor overmacht bukt, dat wat den triumf wegdraagt in eenig opzicht sterk moet zijn. Maar al | |
[pagina 537]
| |
is dat alles oud als de weg naar Rome, het gebruik, dat men er thans van maakt, om het ontstaan der soorten te verklaren, is toch van den laatsten tijd. Zoo is het ook een nieuwe greep veranderlijkheid, erfelijkheid en natuurkeuze bij de beantwoording der volgende vraag te hulp te roepen: hoe zijn wij in den loop der eeuwen uit den toestand van barbaarschheid tot die hoogte van ontwikkeling geklommen, waarop thans de meest beschaafde volken staan? Dien nieuwen greep deed de heer Walter Bagehot, redacteur van het Engelsch tijdschrift: The Economist, in een onlangs verschenen, aardig en leerzaam boek, getiteld: Physics and Politics or thoughts on the application of the principles of natural selection and inheritance to political Society. Uit den titel bespeurt men terstond, dat de auteur het onderzoek op touw heeft gezet, hetwelk zoo even door mij aanbevolen en tegen bedenkingen verdedigd werd. Het voorbeeld van Bagehot zal ons leeren, welke gedaante de historie der menschheid voor den Darwinist aanneemt. Ik vlei mij, dat wat ik uit zijn boek zal mededeelen hem lezers bezorgen zal. Misschien zegt iemand, die het werk reeds kent: ‘Er komt meer vernuftige gissing dan exact weten in voor.’ Ik zal de juistheid dier opmerking niet betwisten, maar waag het te vragen, of gissingen niet soms groote waarde kunnen bezitten. Men kan het niemand euvel duiden, als de invallen van een onkundige hem onverschillig laten; maar moet het ons evenmin belang inboezemen, wanneer een schrander man gewichtige problemen, aangaande welke geen zekerheid te verkrijgen is, op het tapijt brengt, en hij uit de onvolledige gegevens, die kunnen worden bijeengegaard, de best mogelijke gevolgtrekkingen te voorschijn haalt? Van dien aard, geloof ik, zijn de gissingen van Bagehot. Uit het heden tracht hij tot het verleden, uit het bekende tot het onbekende te besluiten. Enkel waarachtig bestaande, geen phantastische oorzaken roept hij tot verklaring der feiten te hulp; zijne hypothesen aangaande den primitieven toestand des menschen zijn even gezond als de hypothesen van Kant en Laplace betreffende den oorsprong van ons wereldstelsel. Men kent den uitmuntenden regel van Cartesius, ‘de diviser chacune des difficultés que l'on examine en autant de parcelles qu' il se peut.’ Aan dit wijze voorschrift indachtig, willen wij het zware probleem, hetwelk ons thans zal bezighouden, in deze drie deelen splitsen: Wat was voor ons geslacht de eerste groote schrede op den weg der beschaving? Waarom zijn de meeste volken blijven stil staan, na een deel van het pad der beschaving te hebben afgewandeld? Door welke kracht worden die volken, wier beschaving niet stationnair, maar progressief is, vooruitgedreven? Op deze drie vragen, ik wil het er terstond bijvoegen, kan men uit Bagehot's werk de volgende antwoorden opdelven: | |
[pagina 538]
| |
De eerste schrede op den weg der beschaving is deze, dat de individuen zich tot een maatschappij vereenigen. Dezelfde krachten, die maatschappelijk verband stichten en handhaven, streven er tevens naar aan de beschaving een karakter van onbewegelijkheid te verleenen. Indien zij niet overal een stationnaire beschaving teweegbrachten, moet dit aan den invloed van een nieuwe, tegenwerkende kracht, het element der discussie, worden toegeschreven. Zegeviert dit element over de verbindende krachten, dan stort het maatschappelijk gebouw ineen; waar discussie de werking der verbindende krachten niet opheft, maar slechts binnen zekere grenzen wijzigt, wordt vooruitstrevende, bewegelijke cultuur geboren. Laat ons zien hoe deze stellingen kunnen worden toegelicht en gehandhaafd.
De Darwinist droomt niet van de zaligheid van een natuurstaat. De vóór-historische mensch is in zijne schatting een wild en bandeloos schepsel, een kind, maar met de woeste lusten en sterke vuisten van een volwassene. De eerste voorwaarde van zijne ontwikkeling is aansluiting bij anderen. Wat een op zich zelf staand individu of eene afgezonderde familie kan uitvinden is natuurlijk zeer beperkt, en al ware dit niet het geval, de vooruitgang van den eenzame zou toch nooit een spoor kunnen achterlaten. Daarenboven is vereeniging voorwaarde van kracht. De ruwste maatschappij, een wilde stam, het zwakste gouvernement is zooveel sterker dan de eenzaam levende mensch dat, indien deze ooit bestaan heeft en toch reeds op den naam van mensch kon aanspraak maken, hij spoedig moet zijn uitgeroeid. Slechts door samenwerking met anderen kan ieder zich in den heeten strijd des levens handhaven; verstrooide individuen, Homerische cyclopen, moesten worden overwonnen en vermoord, zoodra zij in botsing kwamen met eene maatschappij, d.i. met eene groep, die door eendracht overmacht bezit. Dit is dus de groote vraag: hoe zijn de oudste maatschappijen ontstaan? Door welke krachten werden er naties of volksstammen gesticht? Om samenwerking in zichtbare, uitwendige handelingen te verkrijgen, moet er een onzichtbaar, een innerlijk cement, eene gevoelde eenheid zijn, waardoor de leden der groep verhinderd worden uit elkander te stuiven. Het snoer, dat hen aan elkander strengelt, moet zoo stevig zijn, dat de machten, welke de vereeniging voortdurend met ontbinding dreigen, schreeuwende hartstochten, onberaden hebzucht, wilde wraakgierigheid, geneigdheid tot onstuimig handelen, daardoor in toom gehouden worden. Wijsgeeren hebben getracht de maatschappij uit de menschelijke | |
[pagina 539]
| |
natuur af te leiden. Men plaatste daarbij willekeurig de eene of andere neiging, het een of ander instinct dier natuur op den voorgrond. Ieder deed zijn eigen keuze. Hobbes deduceerde uit vrees en behoefte aan bescherming, welke den mensch zouden genoopt hebben een Staat te stichten en als hoogsten regel vast te stellen: eerbiediging van het contract, waarbij de overheid werd benoemd. Pax quaerenda, was volgens hem de leus, onder welke zich de menschen tot een maatschappij vereenigden. Pacta servanda, was volgens hem de wet, die door 's menschen vrees gedicteerd werd. Hugo de Groot doet het staatsleven in de gezellige natuur des menschen, verder in zijne behoefte aan handhaving van het recht en aan wederzijdsche ondersteuning wortelen. Maar dergelijke interpretaties verklaren slechts het maatschappelijk samenleven in abstracto. Zij verklaren niet dit, dat iedere nationaliteit, dat iedere volksstam een concreet karakter heeft. Van een abstractie, de menschelijk natuur, uitgaande, voeren zij slechts tot een andere abstractie, de maatschappij. Deze weg deugt niet; er moet een betere methode gevolgd worden, een methode, waardoor de concrete werkelijkheid wordt verklaard. Waar maatschappelijk samenleven sedert lang bestaat en de mensch door een tucht van vele eeuwen is getemd en opgevoed, kan, zonder gevaar voor instorting van het staatsgebouw, aan de individuen eene betrekkelijk groote mate van vrijheid worden gegund. Onze makheid is voor een goed deel aangeboren, gevolg daarvan dat reeds honderd geslachten vóór ons zijn gedrild; zij wortelt in het organisme, dat wij mede ter wereld brengen, in de structuur onzer hersenen; maar de oudste volken traden in geen erfenis van betoonde gehoorzaamheid; zij waren zonen van lieden, die handelden naar den lust hunner oogen, slaven der hartstochten, geheel onder de macht van iedere vlaag van begeerte. ‘Als we er goed over nadenken, zegt Bagehot, dan bespeuren we, dat de toestand van den oorspronkelijken mensch in menig opzicht verschild moet hebben van alles wat we thans zien. Onbewust nemen we het bestaan van een groot en ingewikkeld organisme aan, dat ons voortdurend in de hand werkt, in onze behoeften voorziet, ja ons zelfs zegt, over hoeveel tijd die behoeften komen zullen. Het kost nu de grootste moeite zich voor te stellen, hoe de menschen zich redden, toen er nog geen klokken en horologies bestonden, toen het voor eene zware taak gold uit te maken hoe laat het was. En nog veel moeilijker is het te begrijpen, hoe de menschelijke geest heen en weer geslingerd werd, hoe alle vastheid hem ontbrak, toen er nog geen natuurkennis bestond, welke het uurwerk der stoffelijke beschaving is, en er evenmin een maatschappelijke orde was, die als het ware de klok voor onze zedelijke beschaving is. Men wist niet wat men te verwachten had; dat onafgebroken en daarbij telkens afwisselend vooruitloopen op de toekomst, waardoor wij zijn wat wij zijn, moet toen aan den menschelijken geest geheel vreemd zijn geweest. | |
[pagina 540]
| |
Verder is het volstrekt onmogelijk te berekenen, welke nevelachtige begrippen van zedelijkheid er toen kunnen bestaan hebben. Indien we uit onze denbeelden van goed en kwaad al datgene verwijderen, wat wij aan de heerschende wetten en aan de tucht der maatschappij verschuldigd zijn, dan vat ik waarlijk niet, wat we overhouden. In geen geval kan de rest, die we zoo verkrijgen, iets geweest zijn, dat den praehistorischen mensch helder voor oogen stond, een richtsnoer, dat hem duidelijk zijn pad wees en alle weifeling terstond buitensloot. Op zijn best kan het iets dergelijks geweest zijn als die vage schoonheidszin, welken men aantreft bij lieden, die wel gevoel hebben, maar wier aesthetische opvoeding totaal verwaarloosd is; een nauwelijks hoorbaar stemmetje, waarvan men niet goed weet, wat het zegt; een onbekend iets, dat in het gemoedsleven de eerste plaats inneemt en aan alles een zekere tint schenkt, maar welks gedaante zoo nevelachtig is, dat, als ge het eens recht in het oog wilt vatten, het terstond verdwijnt; - of, indien men meent dat deze fictie te veel herinnert aan de phantasie van een later tijdvak, welnu, dan moet de moraliteit oorspronkelijk bestaan hebben in wilde stuiptrekkingen van rechtsgevoel, in bejegeningen, die half het karakter van straf, half dat van baldadigheid vertoonden, bij welke geen wet tot richtsnoer strekte, en die dus ongeregeld, luimig, beginselloos werden toegepast. Wie ooit van mathesis zijn werk heeft gemaakt, weet hoe men op ingebeelde moeilijkheden stuiten kan, zoolang de eene of andere waarheid nog niet gevat is; later, wanneer het betoog ons duidelijk voor den geest staat, wil het maar niet gelukken ons nog eens in de vroegere bezwaren in te denken en de verwarring van begrippen, waaruit zij ontsproten, in de herinnering terug te roepen. Zoo is het ook in deze dagen, nu wij, trots alle inspanning, het besef van plicht maar niet uit onzen geest verbannen kunnen, ondoenlijk ons in den toestand van hem te verplaatsen, die nog niet weet, wat plicht is, en het begrip, dat wij door dien term aanduiden, zelfs onmogelijk vatten kan.’ Onze vroegste voorouders hadden evenmin een denkbeeld van wat men later een volk noemt. Ook wij zijn wellicht niet terstond met eene definitie van dat woord gereed, maar dit staat toch vast, dat wij met dien naam een groep menschen aanduiden, innerlijk in zekere opzichten aan elkander gelijk, en, juist wegens die gelijkheid, binnen zekere grenzen gezind eenstemmig te gehoorzamen, eendrachtig te handelen. Ergens moet die gelijkheid, voorwaarde van alle verdere ontwikkeling, het eerst verkregen zijn. Is zij eens op zekere plek der aarde tot stand gebracht, dan kan zij voortgeplant, aan andere streken met geweld opgedrongen worden; een veroveraar kan zwervende horden nopen zich te vestigen en onder eene strenge, duidelijke wet den nek te krommen. Waar evenwel vonden de vroegste eeuwen veroveraars? Men verovert door middel van een gouvernement, maar het was juist een gouvernement, dat toen ontbrak. Uiterst steil waren de eerste | |
[pagina 541]
| |
schreden op den weg der beschaving, ofschoon wij, die op den bergtop zijn aangeland, er niets van bespeuren. De oorsprong der oudste staten is in nevelen gehuld. De geschiedrollen leeren niets dienaangaande. Eerst als het de vraag geldt, hoe maatschappijen worden in stand gehouden, hebben wij den vasten grond der historische bescheiden onder onze voeten. En dan moet ieder, die de vrijzinnige grondstellingen van den modernen tijd heeft ingezogen, aanvankelijk versteld staan over het conservatisme van de grootste geesten der oudheid, van Plato en Aristoteles. De verklaring van hunne schijnbaar onredelijke behoudszucht, zegt Bagehot zeer fijn, moet daarin gezocht worden, dat in hunne eeuw men nog niet den tijd gehad had te vergeten, hoe moeilijk zich menschen regeeren laten. Wij hebben daar volstrekt geen geheugenis meer van. Wij rekenen, alsof het natuurlijk is, op een zeker bedrag van zwijgende gehoorzaamheid, dat aan onze geheele beschaving ten grondslag ligt; maar wat wij gedachteloos als van zelf gegeven aannemen, was voor die oudste philosofen nog doelwit, dat werd nagestreefd, een quaesitum. In de eerste tijden moet het meer op de quantiteit dan op de qualiteit van het gezag zijn aangekomen. Wat men noodig had, was een samenvattende regel, die de menschen dezelfde handelingen deed verrichten en hun zekerheid schonk betreffende wat zij van elkander te verwachten hadden, een regel, die hen naar één zelfde model fatsoeneerde en daaraan getrouw deed blijven. De inhoud van den regel kon betrekkelijk onverschillig heeten. Een goede regel was buiten twijfel beter dan een slechte, maar iedere regel te verkiezen boven volstrekte afwezigheid van regel; de groote taak, gehoorzaamheid te stichten; wat er met die gehoorzaamheid zou worden uitgericht, een punt van minder aanbelang. De allereerste voorwaarde nu om gehoorzaamheid te verkrijgen, was: éénheid van gezag. Niet twee machten naast elkander, eene geestelijke en eene wereldlijke; zoodanige splitsing, de vrije Kerk in den vrijen Staat, moge passen voor onzen tijd, maar aanvankelijk kon zij enkel tot ontbinding leiden; priester en koning moesten toen hetzelfde zeggen, beide waardigheden in denzelfden individu vereenigd zijn. Er mocht niets wezen, wat het denkbeeld van verschil tusschen kerkelijke en wereldlijke straffen in het leven kon roepen. Inderdaad zouden de oudste Grieken en Romeinen dat verschil niet gevat hebben. Alle macht was toen vereenigd; er was eene ruwe publieke opinie en er waren ruwe, zeer ruwe handen, door welke zij gehandhaafd werd. Wij onderscheiden thans en zeggen: de wet verbiedt dit; de Kerk verbiedt dat; de publieke opinie veroordeelt een derde ding. Maar oorspronkelijk waren wet, Kerk en publieke opinie niet gescheiden; alle macht was toen één. Men beelde zich niet in, dat de voorschriften dier macht terstond en uitsluitend betrekking hadden op wat wij thans goed en nuttig | |
[pagina 542]
| |
noemen. Niet op wat goed is: er zijn eeuwen aan de moraliteit voorafgegaan. Of bewijzen dit niet sommige reliquiëen van een vroeger tijdperk, welke in de klassieke godsdiensten kunnen worden aangewezen? Laat een zedelijk wezen, ontgroeid aan het juk van gewoonte en opvoeding, zijn oordeel uitbrengen over de goden en godinnen van Homerus; met welk een afgrijzen zullen zij hem vervullen! Het is ondenkbaar, dat een waarlijk zedelijke eeuw die monsters uitgedacht en vervolgens zich voor hen zou hebben neergebogen; het is duidelijk, dat we hier antiquiteiten voor ons hebben, te vergelijken met een middeleeuwsch hofgewaad of een offermes uit de steenperiode, waarvan niemand zich bij plechtige gelegenheden zou bedienen, indien men het niet toevallig van zijne voorouders had overgeërfd, van een tijd, die nog niets beters kende. Deze theorie van een vóór-zedelijk tijdvak strijdt natuurlijk niet met de leer van hen, die de zedelijke natuur des menschen uit sympathie, ondervinding van wat nuttig is, vrees voor straf, hoop op loon en meer dergelijke elementen trachten op te bouwen. Maar evenmin strijdt zij met de beschouwing dier denkers, die zich gerechtigd achten een oorspronkelijken zedelijken zin, een den mensch aangeboren maatstaf van goed en kwaad te onderstellen. De hypothese, volgens welke de plicht bij intuitie wordt gekend, sluit volstrekt niet in zich, dat het geweten in alle eeuwen en bij alle volken evenzeer ontwikkeld zou zijn. Het is niet noodig tot de wilden te gaan, indien wij ons overtuigen willen, dat het zedelijk oordeel voor verschillende graden van fijnheid en nauwkeurigheid vatbaar is; een gesprek met de armen van ons eigen volk of met de dienstboden van ons eigen huis is in staat ons die hoogst eenvoudige waarheid te doen ontdekken. De theorie, volgens welke zedelijkheid op intuitie berust, is sedert eenigen tijd met het zoo even genoemde onloochenbare feit in overeenstemming gebracht; zij leert thans niet, dat de zedelijke zin in alle eeuwen en bij alle volken even ver reikt, maar eenvoudig dit, dat, voor zoover hij reikt, hij overal hetzelfde gebiedt. Wordt er iets bij intuitie gekend, dan zeker de leer der getallen; toch zijn er wilden, die het in de eenvoudige kunst van tellen niet verder dan drie kunnen brengen. Maar tot dat cijfer toe zijn hunne intuities volmaakt dezelfde als die van den meest beschaafden Europeaan. Niemand zal meenen, dat eenige zedelijke waarheid een hoogeren graad van zekerheid bezit dan de eenvoudige getalswaarheid, volgens welke twee plus twee gelijk vier is. Hetzij men dus den zedelijken zin door of zonder ervaring verkregen acht, in beide gevallen kan men aannemen, dat hij voor ontwikkeling vatbaar is en dat er zelfs eene eeuw bestaan heeft, waarin hij slechts in kiem aanwezig was. Dat de zedelijkheid der vóór-historische menschen zeer primitief moet zijn geweest, wordt bevestigd door het feit, dat, volgens alle waarschijnlijkheid, er eene periode bestaan heeft, waarin enkel af- | |
[pagina 543]
| |
stamming in de moederlijke lijn bekend was. Natuurlijk zijn er geen historische bescheiden, die dit rechtstreeks staven kunnen. Maar redeneering voert langs een omweg tot het zoo even uitgesproken resultaat. In alle slavenhoudende staten, vroeger in Rome, gisteren nog in Virginia, was dit de regel: het kind blijft bij de moeder, niemand bekreunt zich om den vader, de wet kent hem niet. Onderstel nu, dat dit eene verbastering heeten moet; neem aan dat oorspronkelijk allerwege de vaderplicht en het vaderrecht gehuldigd werden. Maar dan is het een raadsel, hoe die verbastering zich ooit over een groot deel der aarde heeft kunnen verspreiden. Immers het is duidelijk, dat, uit het oogpunt van militaire tucht en militaire kracht, een stam, waar de zonen door hun vaders worden opgevoed, het verre winnen moet van een horde, die in hare ontaarding de patria potestas heeft prijs gegeven. In een Romeinsch gezin werden de knapen van hun geboorte af aan een huiselijk despotisme onderworpen, dat als een voortreffelijk middel werken moest om hen later gehoorzame soldaten te doen zijn. Zij konden als mannen veroveraars der wereld worden, omdat hun als kinderen, in den schoot der familie, liefde tot orde en eerbied voor dapperheid was ingeprent. Onmogelijk was dergelijke, uit een militair oogpunt onschatbare opvoeding, waar geweld en dierlijke lust de twee seksen enkel tijdelijk tot elkander brachten, de zonen niet wisten wie hun vaders waren, dus ook niet van hun vaders leeren, erven konden, waar de bezittingen van den vader, zoo hij er had, bij zijn dood in de handen van zijne onbetwistbare bloedverwanten, van de kinderen zijner zuster, overgingen. Maar onderstel nu, dat aanvankelijk de huwelijksband overal gehuldigd werd; hoe zouden er dan vervolgens naties zonder huwelijksband hebben kunnen ontstaan? Door hunne ontaarding en daarmede gepaard gaande verzwakking zouden die woeste afstammelingen van edeler voorgeslacht in den heeten strijd des levens het onderspit hebben gedolven, voordat zij ergens ter wereld zich tot naties vereenigen konden. De Romeinen zouden ze verhinderd hebben zich in Italië te nestelen, en zoo zouden zij overal in den krijg zijn overwonnen, verdelgd, uitgeroeid, voordat zij vasten grond onder hunne voeten konden krijgen. Nochtans treft men overal dergelijke onzedelijke of half zedelijke volken aan. Het gezond verstand zegt ons, dat wat uit een militair oogpunt een voorrecht is niet wijd en zijd ontbreken kan, tenzij het evenzeer bij den vóór-historischen mensch gemist werd. Maar dan is het duidelijk, dat de huwelijksband bij de primitieve rassen niet bestond. Wellicht denkt iemand: wie te veel bewijst, bewijst niets. Men moet, volgens Darwin aannemen, dat de afstamming der menschen dezelfde is als die der overige Primates. Is het nu waarschijnlijk, dat de mensch oorspronkelijk van familieinstinct zou verstoken zijn geweest, terwijl wel niet alle, maar toch de meeste zijner naaste bloed- | |
[pagina 544]
| |
verwanten onder de dieren dat instinct wel vertoonen? Bagehot spreekt van een Afrikaansch opperhoofd, die walgde van het denkbeeld aan ééne vrouw getrouw te blijven, want, zeide hij, dan doet men als de apen. Intusschen kan volgens onzen ethnoloog het genoemde bezwaar wel uit den weg worden geruimd. Wat aanvankelijk als instinct, als blinde drang en overgeërfde gewoonte bezeten werd, moet juist bij den overgang van dier tot mensch, bij het ontwaken der rede, zijn zoek geraakt. Want juist dit is de werking der rede, dat zij het onredelijke, de blinde gewoonte verzwakt, ondermijnt. Het is waar, met het instinct van de huwelijkstrouw zou volgens deze hypothese aan ons voorgeslacht een kostelijk goed, een scherp wapen in den wedstrijd des levens ontzonken zijn. Daarvoor kreeg het evenwel volgens diezelfde hypothese een nog veel grooter kracht, de rede, in de plaats, zoodat het ten slotte niet verloren, maar gewonnen had, en de kansen der zege aanmerkelijk verbeterd waren. Wanneer als mededingers twee rassen optreden, het eene zonder rede, maar met voortreffelijk instinct begaafd, het andere zonder instinct, maar in het bezit der nog heerlijker rede, dan is het laatste het sterkste en moet het ongetwijfeld den triumf behalen. Er is dus alle grond om te onderstellen, dat er, wat de verhouding tusschen de twee seksen betreft, veel haperde aan de zedelijkheid van den vóór-historischen mensch. Men mag aannemen, dat in overoude tijden de mannen vochten om vrouwen machtig te worden en ook om ze te behouden; dat de begeerde vrouw door den sterkere aan de handen van den zwakkere ontrukt werd; dat, als de vrouw weerspannig was en de afwisseling niet dulden wilde, haar nieuwe man haar ranselde; dat, gelijk thans in Australië, een mooie vrouw vele veranderingen, haar rug vele kastijdingen te verduren had; met één woord, dat de gedragingen der menschen in de allergewichtigste aangelegenheid des levens niet zoozeer van hunne onzedelijkheid, als van hun gebrek aan zedelijkheid getuigden en dat er geen gewetensplicht geschonden werd, daar het geweten op dit punt nog stom was, te weinig ontwikkeld om eenigen regel voor te schrijven. Ook van den godsdienst van den vóór-historischen mensch vorme men zich geen al te verheven denkbeeld. Men zal het beste doen zich dien naar analogie van den godsdienst der wilden voor te stellen. Nu weet ieder dat de godsdiensten van wilde volksstammen wemelen van bijgeloovigheden. Sommige boomen, dieren, plaatsen, handelingen brengen, zoo heet het, geluk, andere ongeluk aan. Geen wonder, want de wilde speelt een spel, het hooge levensspel, zonder kennis van de regels. Hij handelt zonder inzicht, tast in zijn oordeel over causaalverband telkens mis. Onder een ouden boom werd tot zekere onderneming besloten; alles liep goed af; sedert heet de boom gelukkig, heilig. Over het pad van een uitrukkenden troep loopt een haas; de tocht mislukt; de haas is voortaan een bode van ellende. Een slang | |
[pagina 545]
| |
vertoont zich; de begeerde koeien worden buit gemaakt; de slang is nu een teeken van geluk, of, wat ongeveer op hetzelfde neerkomt, een god, die voorspoed brengt. Tusschen voorbode en oorzaak van een gebeurtenis maakt men in deze phase van ontwikkeling nog geen onderscheid; daartoe wordt eene helderheid van begrippen vereischt, die hier geheel ontbreekt. De wilde ontvangt een overweldigenden indruk van zekere omstandigheid, die een gewichtig feit vergezelt; terstond neemt zijne fantasie verband tusschen beiden aan en zoo wordt er geboren wat men zijn godsdienst noemt. De groote schaduwzijde van al dergelijke vooroordeelen is, dat zij gemakkelijk in omloop gebracht en moeilijk uitgeroeid worden. Aan den Nestor van een wilden stam moet het zeer licht vallen een amulet of een idool in te voeren. Daartoe is het genoeg, dat twee feiten één enkelen keer toevallig samentreffen. En het bewijs, dat zij meermalen gescheiden zijn, is niet voldoende om het bijgeloof aan het wankelen te brengen. Immers het heet niet, dat de amulet, dat het idool altijd geluk aanbrengt; zoodanige algemeene regel zou gemakkelijk gelogenstraft worden; men is tevreden met de verzekering, dat zij een groote kans op voorspoed geven. Om die laatste stelling te weerleggen, zou men statistieke tabellen moeten vervaardigen; maar niet alleen kost het altijd moeite daarvoor de noodige gegevens bijeen te garen, ook is men reeds lang aan het vooroordeel ontgroeid, voordat men bij machte is zulke tabellen op te maken. Een vermetele poging om het bijgeloof uit te roeien, kan licht strekken om het te bevestigen. Zeker onhandig missionair meende tegen het denkbeeld te moeten pleiten, dat de zak, die in het oosten om den nek van het muildier wordt gebonden, een geheimzinnig voorbehoedmiddel tegen ongeval is. Ten aanzien der menigte sneed hij plechtig den zak los en begon zijne reis. Maar het toeval wilde, dat hij nauwelijks in beweging was, of het dier trapte in een gat en brak zijn poot. Toen riepen de inlanders zegevierend uit: ‘Nu ziet ge wat de vrucht van uw ongeloof is.’ Het doel der oudste wettelijke bepalingen was waarschijnlijk in den regel niet leven en eigendom te beschermen, maar eerbiediging van vooroordeelen af te dwingen. Aanvankelijk bestond er enkel gemeenschappelijk bezit, familiebezit, geen persoonlijk eigendom, of wel dit laatste was zoo gering, dat het ter nauwernood de aandacht trok; voorts werden de individuen zoo weinig beschermd, dat ieder familiehoofd de volle beschikking had over leven en dood van allen, die tot zijn huis behoorden. Maar er is geen wilde stam, of hij koestert zekere vooroordeelen aangaande wat den stam tot vloek of zegen strekt; vandaar dat reizigers in onbeschaafde oorden telkens verhalen: dit of dat werd mij verboden. Hier geldt het, dat men geen vleesch mag eten van dieren, die op zekere wijze gevlekt zijn; ginds, dat men geen melk mag koken; elders, weer iets anders. Men kent de ontsteltenis, die | |
[pagina 546]
| |
de verminking der Hermesbeelden onder de Atheners teweegbracht, en in Alexandrië werd eens een Romeinsch soldaat door het woedende gepeupel verscheurd, omdat hij het gewaagd had een heilig dier, een kat, te dooden. Dit werpt licht over het karakter van die sympathie der zielen, welke vereischt wordt om een eendrachtig werkende groep menschen, m.a.w. om een nationaliteit te doen ontstaan. De individuen worden tot een volk verbonden door den besmettelijken invloed van voorbeeld en bijgeloof; wie niet met de massa mee wil gaan, verwekt ergernis, wordt uitgeroeid. Na verloop van weinige generaties heeft zich een gewoonte vastgezet, is zij een juk geworden, waaraan niemand zich onttrekken kan. Bij eene enkele gewoonte blijft het natuurlijk niet. Haar cement zou niet voldoende zijn om de leden eener woeste horde tot een stam of tot een volk saam te snoeren. Een net van bepalingen en vooroordeelen wordt over alle levensbetrekkingen uitgespreid, en ten slotte gevoelt zich de individu bij iedere handeling slaaf der wet, deel van een groot geheel. Dit werpt tevens daarover licht, dat iedere nationaliteit haar eigen karakter heeft. Hoe het verschil der menschenrassen, het verschil tusschen Neger en Griek, tusschen Roodhuid en Papua in de wereld is gekomen, kunnen wij hier in het midden laten. Men kan gissen, dat die sterk van elkander afwijkende typen op een verschil van afstamming henenwijzen; men kan ook gissen, dat de stamboom van alle menschen dezelfde is en dat de rassen door gelukkige accomodatie naar verschillende natuurtoestanden zijn ontstaan. Het is thans onverschillig, welke hypothese men kiest. Hier geldt het enkel de vraag, hoe die kleinere karaktertrekken zijn gevormd, waardoor volken of stammen, Babylon, Assur, Athene, Sparta onderscheiden zijn. Bagehot gist, dat in dit opzicht aan verschil van klimaat en uitwendige levensomstandigheden te groote invloed is toegeschreven. Hij wil hier vooral persoonlijken invloed in rekening brengen. De menschen, zegt hij, worden door aantrekkelijke typen geleid. Zoo gaat het op scholen; een jongen heeft iets in zijn houding of manieren, waardoor hij de andere knapen aan zich boeit; allen vormen zich naar zijn model; wat hij prijst, wordt algemeen geprezen; wat hij afkeurt, algemeen afgekeurd; hij brengt zijn geest in de geheele klasse. Over eenigen tijd komt er een nieuwe generatie van leerlingen; een nieuwe type doet zich gelden; geheel andere spelen, geheel andere ondeugden komen in de mode; de geest der school heeft zich gewijzigd. Zoo moet ook de invloed van aantrekkelijke voorbeelden zich bij de vorming der nationaliteiten hebben doen gelden. Men bedenke daarbij, hoe groot de neiging en de vaardigheid om na te bootsen zijn, zelfs bij beschaafden. De heerschappij der mode kan het ons leeren. Vooral ook de effectenbeurs. Een heel klein stipje is er heden | |
[pagina 547]
| |
aan den politieken hemel zichtbaar; iemand met een sanguinisch gestel windt zich op, hij is vol hoop of vol vrees; andere bezoekers der geldmarkt stemmen met hem in, niet omdat hun verstand overtuigd is, maar omdat men onwillekeurig gemoedstoestanden overneemt; het gevolg is dat er heden veel of dat er heden weinig op de beurs omgaat. Tooverkracht oefent de aanraking van geest met geest uit. Het oog van uw huisgenoot verraadt wrevel, tevredenheid, liefde; gevoelt ge niet, hoe de vlam zijner passie, door een blooten blik, in uw hart overslaat? Vooral bij onbeschaafden is de kracht van, het talent tot imitatie zeer sterk. Volksstammen, op wie wij laag nederzien, verbazen ons door de vaardigheid, waarmede zij onze handgrepen nabootsen. Chineezen en Japanneezen, wier intellect zooveel minder dan het onze ontwikkeld is, zijn in dit opzicht onze meesters. Als ge een philosoof en een keukenmeid naar een vreemd land zendt, dan kunt ge zeker zijn, dat de laatste de vreemde taal vlugger dan de eerste zal aanleeren. De keukenmeid is verloren, als zij niet aan de keukenpraatjes haar deel kan hebben; de philosoof kan grootendeels teren op wat hij in zich zelf vindt. De laatste kan zich in zich zelf terugtrekken. De wilde leeft gelijk het kind geheel in de buitenwereld; de periode der reflexie, de tijd, waarin men tot zich zelf komt, is nog niet aangebroken: het kost moeite zijn geest af te trekken van wat het oog ziet, van wat het oor hoort. Uit dit alles mag men afleiden, dat aantrekkelijk individueel voorbeeld in den primitieven toestand der menschheid grooten invloed uitgeoefend en meegewerkt heeft om aan iedere groep een eigen nationaal karakter te verleenen. (Wordt vervolgd.) van der wijck. |
|