| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Kleine Koekoê.
Hoofdstuk III.
De storm barst los.
Ik ging met doodsangst in het hart terug naar de kamer waar de arme Estelle nu met de koorts te bed lag, en kwam juist Frederik tegen die, in volle uniform, op het punt was om heen te gaan. Hij drukte mij de hand, wees zwijgend op zijne vrouw en ging heen. Ik ging naast doktor O Brien voor het bed zitten: doch wij spraken geen woord.
Weldra hoorden wij den horen die voor de parade blies; daarop den regelmatigen stap der manschappen en het getrappel der ruiterij, waarna het muziekcorps een vlugge, levendige marsch begon te spelen. De doodenmarsch zou meer in overeenstemming met den toestand van ons hart geweest zijn. Na eenigen tijd, die ons ontzaglijk lang viel, hield de muziek op; er ontstond eene doodelijke stilte, slechts afgebroken door eenige woorden van den kommandeerenden officier; daarop volgde nogmaals eene diepe stilte, doch slechts voor éen oogenblik, want onmiddellijk daarop kwam er een geluid als van wapengekletter, gevolgd door dat van eene menigte menschen die ijlings den weg afkwamen. Dokter O Brien greep snel naar zijn revolver, terwijl ik, met doodsbleek gelaat, in mijn zak naar het fleschje
| |
| |
voelde, dat misschien een trouwe vriend zou blijken voor Estelle en voor mij; daarop ging dokter O Brien naar het venster en keek naar buiten. De voetstappen klonken nu op veel grooter afstand, op den weg naar Cawnpore, in plaats van naderbij te komen, zooals wij in het eerst vreesden.
‘Goddank, mevrouw Burgoyne!’ zei dokter O Brien met een diepen zucht van herademing; ‘het is gelukt!’
Wat gelukt was, wist ik toen niet, doch ik vatte moed door zijn geruststellenden toon en, toen de spanning voorbij was, schreide ik als een kind.
Een half uur later kwamen mijn man en Frederik met opgewekte gezichten te huis en toen hoorde ik voor het eerst hoe zij hun leven gewaagd hadden. Kolonel Rose, wiens naam eenige weken later door geheel Indië weerklonk, en wiens dood door geheel Engeland betreurd werd, had een plan beraamd dat zelden in stoutheid overtroffen is geworden, en de omstandigheden vergunden hem het uit te voeren, zonder dat de oproerlingen éen oogenblik vermoedden dat zij verdacht werden. Er was dien morgen die voor de uitbarsting van het oproer bestemd was, eene groote parade gecommandeerd, en daarvan wist kolonel Rose partij te trekken. De artillerie, wier kanonnen met schroot geladen waren (wat echter slechts bij de kanonniers bekend was) werd tegenover de verdachte regimenten geplaatst en vlak daarbij bevond zich kolonel Rose met zijn staf te paard. Rechts had hij het 133ste regiment, links de ongeregelde ruiterij, wier trouw tot nog toe alles behalve zeker was. De verdachte regimenten waren het eerst aan de beurt en rukten met muziek en vliegende vaandels voorbij. Zij deden verscheidene manoeuvers, en stelden zich eindelijk op eene rij, in eene positie om te vuren, en toen was het de beurt van de cavallerie en de artillerie. Eensklaps steeg kolonel Rose van zijn paard en naar het dichtst bijstaande kanon gaande, nam hij een brandende lont uit de hand des kanoniers en met die lont in zijne rechterhand, gereed om ze in een seconde te gebruiken, terwijl hij met zijn linkerhand op het kanon leunde, commandeerde hij, met luide, weerklinkende stem: de wapenen af en op een hoop te leggen. Er ontstond éen oogenblik van stilte en toen wierpen de Sepayers van het verdachte regiment, vol schrik en verbazing over het onverwachte bevel, de wapenen neder en twee minuten later liepen allen in verwarring den weg naar Cawnpore op. Zeven huzaren volgden hun voorbeeld; doch de anderen hielden stand en toen de nagalm der vluchtende
voetstappen verdwenen was, rees er een juichkreet op uit het Engelsche regiment, een kreet die door de echo herhaald werd en in honderden harten van mannen en vaders weerklonk, die weken lang gebukt gegaan hadden onder het dreigende gevaar.
De cavallerie bleef onbewegelijk staan totdat de démonstratie afgeloopen was, toen traden de oude Mora singh en nog een huzaar uit het gelid, reden op den kolonel toe en kwamen, uit naam van het regiment, hunne trouw en gehechtheid betuigen.
De kolonel antwoordde met eenige welwillende woorden en, toen hij weder te paard steeg, volgde er op nieuw een levendig en drie malen herhaald hoera.
Dat was hetgeen mijn man en Frederik te vertellen hadden; doch er zou nog meer komen.
‘Mevrouw Burgoyne,’ zei Frederik, ‘weet gij wel wie de gemeenste van al de oproerlingen is; een van mijn bedienden?’
‘Alladin zeker,’ was mijn antwoord, volstrekt niet verwonderd.
‘Ja,’ antwoordde hij: ‘hij was een van de hoofden van den opstand. Goddank dat hij gevangen genomen is; morgen wordt hij, met nog verscheidene anderen voor het kanon gebonden.’
‘Frederik, Frederik,’ riep ik, eensklaps op een vermoeden komende, ‘is het niet waarschijnlijk dat Alladin medeplichtig is aan het verdwijnen van het kind? Om Godswil maak dat hij bekent, eer het te laat is! Als de arme Estelle niet spoedig van haar angst bevrijd wordt, zal zij het besterven.’
| |
| |
Tot op dat oogenblik geloof ik dat hij bijna zijne vrouw en zijn eigen smart vergeten had; doch toen ik dat zeide, kwam er een uitdrukking van zulk een diepe wanhoop op zijn gelaat, als ik slechts éens op dat van een sterken man gezien heb; hij boog zijn hoofd en verborg het in zijn handen en er droppelden groote tranen door zijne vingers. Ik wendde mij af, want ik wist dat er veel gebeuren moest, om Frederik Wilson als een vrouw te doen schreien.
Toen ik terugkwam, had hij zich hersteld en was hij bereid om naar de wachtkamer te gaan waar Alladin opgesloten was.
‘God geve dat gij ons eenige tijding van het kind moogt brengen!’ zei ik.
‘Ja, God geve het!’ antwoordde hij plechtig en wrong mijne hand.
Het was laat eer hij terugkwam en Estelle was in een diepen slaap gevallen, die ons het beste van haar toestand hopen deed. Konden wij haar maar goede tijding brengen als zij ontwaakte! En daar scheen Frederik hoop op te hebben. Hij had Alladin gesproken en de man had in het eerst niets willen zeggen; doch toen Frederik aangehouden had, hem tevens zeggende dat er toch aan geen pardon voor hem te denken viel, dat hij den volgenden dag sterven moest, had hij eindelijk bekend dat hij wist wat er van het kind geworden was; maar dat hij het aan niemand dan aan Estelle zeggen wilde. Op het antwoord van Frederik dat dat eene onmogelijkheid was, wijl zijn vrouw ernstig ziek was, antwoordde hij:
‘Zeer goed, dan zal ik sterven zonder iets te zeggen van wat ik weet.’
De man verloor geen oogenblik zijne bedaardheid, hoewel hij den dood voor oogen had. Zij bleven te vergeefs bij hem aanhouden, totdat Frederik hem, half waanzinnig van wanhoop, verliet.
Na eenig overleg besloten wij, met toestemming van dokter O Brien, indien wij de vergunning van kolonel Rose konden krijgen, den gevangene den volgenden morgen bij Estelle toe te laten, als haar toestand het maar eenigszins veroorloofde; alles toch was beter dan de pijnlijke onzekerheid omtrent het lot van haar kind, waarin zij nu verkeerde.
Dien geheelen nacht brachten wij wakende bij haar door en zij sliep zonder ophouden voort. Tegen het aanbreken van den dag ontwaakte zij, juist toen Frederik over haar heenboog.
‘Cheri,’ zeide zij zacht, ‘Cheri.’
Toen wisten wij dat zij behouden was; wij vonden het hard dat wij haar zoo aanstonds bij haar ontwaken aan haar verlies moesten herinneren; doch, wat was er aan te doen? Het was de eenige hoop die overbleef. Zij was gaarne, gaarne bereid Alladin bij zich te ontvangen en in de grootste spanning wachtten wij zijne komst af.
Om zeven uren kwam hij, bewaakt door vier Europeanen, een sergeant en drie manschappen. Zij brachten hem zwaar geboeid in Estelle's kamer en bleven aan weerszijden achter en naast hem staan. Toen Estelle hem zag, begon zij hevig te beven en werd doodsbleek; doch zij bedwong zich; zij ging overeind zitten, hield zich aan het ledekantsgordijn vast en vroeg met schorre stem:
‘Zeg, wat hebt gij met mijn kind gedaan?’
Toen sprak hij; doch het scheen mij veeleer het sissen van een slang dan een menschelijke stem.
‘Wat ik met uw kind gedaan heb? En waarom denkt gij nu dat ik uw kind weggenomen heb? Omdat gij, eene vrouw, mij in het gezicht hebt geslagen! Het zou een armzalige wraak zijn uw kind te verbergen en het dan terug te geven opdat gij er nog honderd malen gelukkiger mee zijn zoudt dan te voren! Neen, dat is geen wraak. Ik heb haar niet, maar ik weet waar zij is en ik zal het u zeggen; maar laat mij u eerst een klein geschenk geven dat zij u gezonden heeft.’
| |
| |
En met een duivelachtige uitdrukking op zijn gelaat, tastte hij met zijn geboeide handen in den gordel dien hij droeg.
De sergeant schoot toe, wijl hij zich eensklaps herinnerde dat men verzuimd had den gevangene te onderzoeken en vreesde dat de man misschien een doodelijk wapen of een vergif bij zich droeg, waarmede hij zich zelven of Estelle wilde vermoorden.
‘Hier,’ zei Alladin, op een pakje wijzende dat in de plooi van zijn gordel verborgen was; ‘het is geen pistool en geen vergif: gij hebt er mij geen tijd voor gelaten; maar als gij bang zijt, moogt gij het zelf aan mevrouw Sahib geven.’
Estelle stak begeerig hare hand uit en de sergeant gaf het in hare bevende handen.
Ik zal nooit dat tooneel vergeten. De ruwe soldaten, die allen veel van het kleine juffrouwtje gehouden hadden, en die vol medelijden waren met hare moeder, bewaarden een diep stilzwijgen, terwijl zij den knoop los maakte die het pakje bij elkander hield, terwijl de Muzelman, die in fiere houding tusschen zijne bewakers stond, haar oplettend gadesloeg en er een zonderlinge glimlach om zijn mond speelde.
Het was een zorgvuldig ingepakt voorwerp; eerst in een linnen omslag, toen in een van wasdoek, dat veel door de inlanders gebruikt wordt als zij hunne brieven in het natte jaargetijde voor regen beschermen willen, en eindelijk in een papier met watten. Zoo vlug als hare bevende handen het haar vergunden, rukte Estelle al die omslagen open. Toen zij aan het laatste kwam, verspreidde zich een walgelijke stank door de kamer; Estelle zelve verkeerde in te hevige spanning om het op te merken en wij sprongen allen tegelijk op. Te laat; want met een glimlach op haar gelaat, als nieuwsgierig wat haar kind haar zond, haalde zij twee blauwe kinderlaarsjes voor den dag, een paar zijden sokjes en o, gruwel, de verminkte overblijfselen van twee, boven de enkels afgesneden voetjes.
Als om de doodelijke stilte te verbreken die in de kamer geheerscht had, verhief zich een uitbarsting van verontwaardiging uit de kelen dier vijf Engelsche soldaten. Frederik sprong op Alladin toe en greep hem bij de keel en vijf minuten later zou het gouvernement een lading buskruit hebben kunnen uitwinnen, indien de soldaten niet tusschenbeide gekomen waren.
‘Gij vergeet, mijnheer,’ zeide de oude sergeant eerbiedig, toen Alladin uit de ijzeren greep van Frederik was losgemaakt, ‘dat de man een ter dood veroordeelde is en dat ik verantwoordelijk voor hem ben.’
Daarop werd hij weggeleid; maar toen hij bij de deur was, keek hij met zijn gewone onverstoorbare gezicht om en zeide: ‘Ik zou twintig malen willen sterven om de Engelsche mevrouw te zien kijken zoo als zij doet. Het is een heerlijke wraak!’
Zij hielden eene hand voor zijn mond en sleepten hem schielijk mede, en een half uur later konden jakhals en gier ongestoord azen op wat er van den aartsverrader, den duivel in menschelijke gedaante, was overgebleven. Hij stierf zoo als hij geleefd had, onverschillig tot het laatste, verzekerd, zoo als zijn geloof hem leerde, van de eeuwige gewesten der zaligheid.
Toen de deur achter hem gesloten was, konden wij geen van allen een woord uitbrengen, doch weldra dachten wij aan Estelle, hopende dat zij althans genadig het bewustzijn van haar leed verloren mocht hebben. En ja, dat had zij; doch in geheel anderen zin dan wij gehoopt hadden. Zij zat overeind in bed, spelende met de akelige overblijfselen van haar heerlijk kind; zij streelde er hare wangen mede, en lachte in zich zelve terwijl zij de nette laarsjes aan de arme doode voetjes paste.
‘Ah,’ zeide zij, in hare moedertaal, ‘elles te vont bien, n'est-ce pas, m'amie?’ en dan begon zij zoo akelig te lachen, dat het bloed ons in de aderen stolde. Er
| |
| |
werd om dokter Newton gezonden, die voor hersenkoorts vreesde en ook den daarop volgenden nacht bleven wij allen waken. Estelle lag rusteloos in bed te woelen, doch koorts had zij niet. Toen de dag aanbrak, wisten wij dat zij meer geleden had dan zij dragen kon - dat haar verstand gekrenkt was!
De arme kleine voetjes, alles wat ons van ons zonnestraaltje overbleef, werden in gewijde aarde begraven, dicht bij de plek waar mevrouw Vance lag. Er werd een monumentje opgericht boven het denkbeeldige grafje, met het opschrift:
Ter herinnering aan Antoinette Marie, eenig kind van Frederik Wilson en Estelle Marguerite De Vigni, wreedaardig vermoord in Juni 1857, in den leeftijd van vier jaren en vijf maanden.
| |
Hoofdstuk IV.
De zon breekt door.
Kort daarna, toen Feringhabad in staat van verdediging gesteld was geworden, voor het geval eener overrompeling, en de vrouwen en kinderen in een nabijgelegen fort in veiligheid gebracht waren, ontving kolonel Rose bevel terstond met alle betrouwbare troepen zich bij het hoofdleger te Delhi te voegen; de vrouwen en kinderen moesten onder militair geleide naar Calcutta vervoerd worden.
Na een teerhartig afscheid en eene langdurige, vermoeiende reis, kwamen wij behouden in de ‘stad der paleizen’ aan. Daar bleven wij tot aan het einde van den opstand en daar zagen wij de overgeblevenen van ons regiment terug. Velen waren er, voor wie de scheiding te Feringhabad eeuwig bleek geweest te zijn; onder hen was ook onze dappere kolonel, die vóor zijn dood het commando over een brigade te Delhi had gevoerd.
Estelle was niet van haar krankzinnigheid genezen, en was, kort na onze aankomst te Calcutta, onder veilig geleide, naar Bretagne teruggezonden. Zij was meestal kalm en veroorzaakte weinig moeite; doch als zij kleine kinderen zag, werd zij woedend. Dat was het bericht dat Frederik van zijne moeder ontving.
Toen de rust in Indië hersteld was, kregen mijn man, die veel door kwetsuren en onthouding geleden had, en Frederik Wilson, de arme jongen, die een arm te Delhi had verloren, verlof om naar Europa terug te keeren en met een dankbaar hart aanvaardden wij met het stoomschip Cyrus, de reis naar het vaderland. De eerste dagen waren wij allen te ziek om onze hutten te verlaten, want de zee was zeer hoog en bijna alle passagiers hadden veel van zeeziekte te lijden. Zoodra ik er mij echter toe in staat gevoelde, kroop ik op het dek en viel daar spoedig op een van de banken in slaap. Nauwelijks had ik eenige oogenblikken geslapen, of ik werd gewekt door de klanken van eene kinderstem, die ik, o zoo goed, kende. Ik wreef mijne oogen uit, en trachtte mij zelve wijs te maken dat ik sliep en droomde; doch neen, ik was wakker, en daar stond in het volle daglicht, in de Golf van Bengalen, het levende beeld van kleine Koekoê; haar gouden lokken golfden in het windje, haar blauwe oogen keken mij lachend aan, en zij opende haar mondje om te spreken....
Ik dacht aan alle vreeselijke spookverhalen die ik gelezen, aan alle mogelijke geestverschijningen waarom ik gelachen had, en toen, o, mijn verstandige lezer, lach mij niet uit of val mij niet hard, bedenk in welk een zwakken toestand ik was, hoeveel ik geleden had, verloor ik mijn bewustzijn. Toen ik weer bij kwam, stond mijn man over mij heen gebogen.
‘Zijt gij zóo geschrikt van onze kleine Koekoê?’ vroeg hij liefderijk.
Het was dus waarlijk zoo, het kind was door eene genadige Voorzienigheid in de armen haars vaders teruggevoerd. Wij hoorden nu van een onzer medepassagiers, den heer Malcolmson, die in Indië fortuin had gemaakt, dat het kind, eenige
| |
| |
maanden geleden, door eene inlandsche vrouw aan zijn huis was gebracht geworden. De vrouw had gezegd dat het kind eene Europeesche was, zooals hij terstond zou kunnen ontdekken, als hij de geverwde kleur van hare huid en haar hoofd maar liet wasschen. In het begin van den opstand, had zij verteld, was het kind haar ter bewaring toevertrouwd door haar man, Sheik Alladin, die haar en het kind, als Indiaansche vermomd, mijlen en mijlen ver, naar een dorp in het gebergte had gezonden, waar haar broeder woonde, haar met den dood bedreigende, indien zij ooit de afkomst van het kind verried. Zij had volstrekt de beweegreden dier handelwijze van haar man niet begrepen, doch uit vrees voor hem, zijn geheim bewaard. Later had zij evenwel gehoord dat haar man dood was, als muiter opgehangen of dood geschoten, geloofde zij. Wijl zij evenwel zeer arm was, en het onderhoud van het kind haar zwaar viel, had zij besloten het kind bij den naastbijwonenden magistraat, den heer Malcolmson te brengen, en hem te vertellen hoe zij er aangekomen was. De goede man had het kind bij zich genomen en vruchteloos getracht de betrekkingen der kleine te ontdekken. De arme Koekoê was haar vaders naam vergeten en had, onder bedreigingen, geleerd zich bij den haar opgedrongen inlandschen naam te noemen. Wel had hij advertentiën geplaatst in twee van de grootste Indische bladen, doch niemand van ons had ze gezien en zoo waren zij onbeantwoord gebleven: en al ware ons oog er op gevallen, dan zouden wij toch misschien niet op de gedachte gekomen zijn eenig verband te zoeken tusschen het verloren kind uit het gebergte en onze lieveling, van wier dood wij zeker meenden te zijn.
Wijl de heer Malcolmson, toen hij het kind van de vrouw had overgenomen, op het punt was om naar Europa terug te keeren, had hij eindelijk besloten Koekoê als zijn kind bij zich te houden en haar mede naar Europa te nemen, vast overtuigd dat hare ouders bij den een of anderen grooten moord waren omgekomen. Het zonderlingste van alles was nog het gelukkige toeval dat hem voor zich en het kind eene plaats had doen nemen in hetzelfde schip dat haar vader wegvoerde uit het eenige land waar hij ooit eenig spoor van haar had kunnen ontdekken. De goedhartige oude man, die zelf vrouw en kinderen verloren had, en die zich reeds aan de kleine Koekoê had gehecht, was toch blijde dat hij het middel mocht zijn, waardoor zij aan haar vader teruggeschonken werd.
Met groote spanning zagen wij nu den tijd te gemoet waarin Estelle het kind zou wederzien; wij waren vol hoop dat het terugvinden van haar kind een gelukkigen invloed op hare verstandelijke vermogens zou uitoefenen. Op dringend verzoek van Frederik gingen wij met hem naar Bretagne; ik zou buitendien niet hebben kunnen weigeren, want de kleine Koekoê wilde mij geen oogenblik verlaten en klemde zich telkens angstig aan mij vast.
Het kasteel waar de moeder van Frederik Wilson woonde, was groot en ouderwetsch, zoo groot dat wij niet behoefden te vreezen dat het kind vroeger met Estelle in aanraking zou komen dan de geneesheeren wenschelijk achtten.
Toen Estelle mij weder zag, herkende zij mij; overigens scheen zij veel vergeten te zijn van de omstandigheden waaronder wij met elkander in Indië geleefd hadden; toch was er wel eenige verbetering in haar toestand merkbaar, langzamerhand kwam er licht. Dagelijks trachtten wij de een of andere herinnering in haar op te wekken, en maakten daarbij de zonderlinge ervaring dat het ons den eenen dag volkomen gelukte, terwijl hare herinnering op den anderen dag geheel scheen te sluimeren. Dat wij in Indië geweest waren, dat haar man daar zijn linkerarm verloren had en ook zijn kind, begon zij langzamerhand te onthouden, doch lang duurde het eer zij leed onder het gemis van dat kind; met schijnbare wreedheid trachtten wij het gevoel voor het verlies van Koekoê op te wekken en eindelijk waagde ik het op zekeren dag, nadat wij maanden lang in Bretagne bij haar geweest waren, te zeggen:
| |
| |
‘Als kleine Koekoê terugkomt, zal dit (een jurkje ophoudend, dat Estelle eenmaal zelve voor het kind geborduurd had) haar, vrees ik, te klein geworden zijn.’
Estelle keek ons met groote, verwonderde oogen aan; ‘Koekoê,’ herhaalde zij langzaam, ‘Koekoê... ik heb een kleine Koekoê gehad; maar zij is er niet meer.’ En zij stak de hand naar het jurkje uit; ‘ja, dat is waar; dat stond haar lief en de blauwe laarsjes...’
Op eens werd zij doodsbleek, zij beefde en begon luid te schreien.
Frederik sloeg zijn eenig overgebleven arm om haar heen en was te angstig dan dat hij het wagen kon iets te zeggen.
‘Ja,’ zeide ik, op medelijdenden toon; ‘het was een schandelijk bedrog van Alladin, dat hij ons in de meening bracht dat hij het lieve kind vermoord had; maar het bedrog is uitgekomen, Estelle; hij had Koekoê weggevoerd, erger was het niet. Uw lieveling komt terug.’
Doch Estelle was niet voor troost vatbaar. Het vreeselijke oogenblik waarop Alladin haar zoo onmenschelijk had te kennen gegeven dat hij haar kind vermoord had en verminkt, stond haar weer voor den geest. De mogelijkheid dat hij haar bedrogen had, vond geen ingang. Eerst nu, na verloop van een jaar begon zij te treuren om den dood van het vermoorde kind.
Intusschen had Koekoê hare moeder niet vergeten; wij hadden al het mogelijke gedaan om de herinnering aan Estelle bij haar levendig te houden, en het kind, dat nu hare Hindoesche taal weder met de Fransche verwisseld had, vroeg telkens wanneer ‘maman’ terug kwam. Ook vond zij een zeer goed gelijkend portret van Estelle in de kamer harer grootmoeder, en zij rustte niet eer zij dat 's avonds uit haar ledikantje kon zien, als zij voor ‘maman’ bad.
De dokter achtte het oogenblik nog niet gekomen om het kind bij Estelle toe te laten. Telkens als wij op de treurige geschiedenis van Alladin's bedrog terugkwamen, schudde zij ongeloovig haar hoofd. Dat zij, hoe veel beter zij wezen mocht, nog niet geheel hersteld was, bleek uit haar voortdurenden afkeer van kinderen. Zij werd evenwel niet meer, zoo als in het eerst, hevig als zij ze zag.
Eindelijk hakte Koekoê zelve den knoop door en waagde, onwetend, wat geen van ons had durven doen.
Op zekeren dag namelijk, toen ik met Estelle in de fraaie ouderwetsche bovenzaal voor de openslaande ramen zat, die het uitzicht op den tuin hadden en op een balcon uitkwamen, vanwaar een trap naar den tuin voerde, hoorden wij twee stemmen beneden; de eene van het kind, de andere van den tuinman. Eer ik verschrikt kon opvliegen, ging de tuindeur open en Koekoê, gevolgd door haar hondje, danste in triomf langs en over de bloembedden, door den in drift ontstoken tuinman vruchteloos vervolgd. Wanhopig sukkelde de oude man in huis, om de hulp der kindermeid in te roepen, en Koekoê maakte van de gelegenheid gebruik om, geholpen door haar hondje, verder de bloembedden te bederven.
Al dien tijd had Estelle het kind gadegeslagen, met groote oogen en open mond; zij rees driftig van haar stoel op, en maakte eene beweging alsof zij den tuin wilde instormen, doch te gelijkertijd kreeg Koekoê mij in het oog, en kwam met bloemen beladen de trap op.
Wat zou ik doen! De glazen deuren stonden open, het kwaad was geschied en onmiddellijk ging ik voor Estelle staan en dwong haar weder te gaan zitten.
‘O, madame Burgoyne,’ begon de kleine ondeugd, ‘j'ai de jolies fleurs pour vous; mais le vieux Jean, comme il grogne!’
Eensklaps bleef zij staan en staarde op het bleeke, toornige gelaat van Estelle; zij liet al de bloemen vallen en vloog haar om den hals, roepende: ‘O, maman, je t'ai trouvée, je t'ai trouvée!’
Zoodra Estelle de stem van het kind en den moedernaam hoorde, was haar
| |
| |
toorn geweken; doch zij maakte zich zacht los uit de omhelzing van het kind, keek mij vragende aan en vroeg: ‘Wie is zij?’
Ik zweeg en het arme kleine ding antwoordde voor mij. ‘Ik ben Koekoê, lieve mama; uw eigen kleine Koekoê.’
‘Neen,’ zei Estelle treurig, en ik had zoo lang zij ziek was nog zulk eene zachtaardige uitdrukking niet op haar gelaat gezien, ‘ik heb eens een Koekoê gehad; maar die is dood; ga heen, lief kind; ga spelen.’
Het arme kind begreep natuurlijk niets van het tooneel, doch het beklemde haar jong hart; zij voelde dat zij verstooten werd, ging naast Estelle op den grond zitten, verborg haar gezichtje in de plooien van haar moeders kleed en schreide alsof haar hartje breken zou. Toen scheen er eene snaar in het moederhart te trillen; Estelle boog over het kind heen en het opheffende, nam zij het aan haar hart. Van dat oogenblik af voelde ik dat zij genezen was en ik liet haar met het kind alleen.
Jaren zijn sedert dien dag voorbij gegaan. Ik keerde naar Engeland terug en heb nog onlangs mijne Fransche vrienden bezocht. Estelle is weinig veranderd, zij is slechts iets gezetter geworden en hier en daar ziet men een zilveren draadje in haar nog altijd weelderig haar: hare oogen zijn nog even helder, en haar gelaat nog even lief als voorheen, en als men haar ziet, zou men niet zeggen dat zij eenmaal zoo vreeselijk geleden had. Zij dweept nog altijd met haar ‘gros soldat,’ zooals zij Frederik noemt, die inderdaad in den laatsten tijd corpulent begint te worden. Hij wijdt zich geheel aan het bestuur zijner goederen. In het eerst trok hij zich het verlies van zijn arm sterk aan, ‘doch’ zeide hij later, ‘het is bijna een arm waard, als men door iedereen, vooral door de dames, als een held wordt vereerd.’
En Koekoê, aller lieveling, de oorzaak van al het lijden dat ik beschreven heb, Koekoê zooals zij nog genoemd wordt, Antoinette, zooals zij zich zelve noemt, is nu een bloeiend meisje, eene prachtige blondine; de afgod van moeder en grootmoeder en haars vaders linker arm, zoo als hij haar lachende noemt.
Zij is eene rijke erfdochter geworden, want de oude heer Malcolmson heeft haar zijn geheele vermogen nagelaten. Zij komt den volgenden herfst bij ons logeeren en dan mag mijn man wel een dikken stok aanschaffen om fortuinzoekers op een afstand te houden. Want ik zal niemand bij haar dulden van wien wij niet overtuigd zijn dat hij haar zal liefhebben en beschermen, zooals haar vader hare moeder doen zal, tot aan het einde zijns levens.
|
|