| |
Een onttroonde koningin.
III.
Eenige dagen na de merkwaardige soirée kwam het meisje dat zooveel lust in de muziek had gekregen, te huis, en werd met de mooie piano verrast. Mama vertelde er terloops bij dat die door een groot artist was ingewijd, maar ze verzweeg zijn naam, evenals de bijzonderheden van het feest; want Louise, hoewel een meisje van bijna achttien jaren, en voor haar leeftijd goed ontwikkeld, was en bleef in de oogen van haar mooie en jonge mama een kind.
Louise dacht er echter geheel anders over. Ze was op een zeer duur pensionaat geweest, waar veel vrijheid heerschte en de jonge dames elkaar onderling ijverig onderwezen in allerlei wetenschap, die voor jonge meisjes hoegenaamd geen nut heeft, en zelfs met voordeel door haar kan gemist worden. Overigens was Louise een meisje dat,
| |
| |
als ze een ernstige en zorgvuldige opvoeding had gehad, werkelijk heel aardig en verstandig had kunnen worden, hoewel haar inborst van nature koud en zelfzuchtig was. Nu was ze niet aardig en niet verstandig; ze was ijdel; door het lezen van schadelijke boeken en het onderling meisjes-onderwijs had ze hare reinheid van hart verloren; ze was wispelturig, en ze had eene vrijheid in taal en manieren die soms verbazing wekte. Bepaald mooi was Louise niet, maar ze had een pikant gezichtje, levendige bruine oogen, mooie tanden en een goed figuur. Daarbij kende ze reeds al de hulpmiddeltjes van het toilet en ze kleedde zich met zeer veel zwier.
We vinden deze veelbelovende juffer denzelfden dag van hare komst, des namiddags, met Lucie in het voorvertrek van de familie Van Doorn. Zij ligt meer dan zij zit op de canapé en Lucie zit aan de tafel te werken.
‘Je vraagt of ik me niet gelukkig gevoelde,’ zei Louise, ‘toen ik voor goed het pensionaat kon verlaten? - Ja en neen. We hadden er een allerprettigste manier van leven; geregeld bals, concerten en soirées; nu en dan gingen we naar de opera of een theater, en de tafel was er uitmuntend.’
‘En moest je dan niet studeeren en werken, - ik bedoel naaien, breien, mazen, de wasch nazien, vouwen en zoo al meer?’
Louise lachte hartelijk. ‘Dom kind!’ riep ze, ‘wie gaat er nu naar het pensionaat om te studeeren en kousen te leeren stoppen!’
‘Wat leert men er dan?’
‘Dat zal ik je vertellen. Zoo'n pensionaat is goed ingericht. Het déjeuner, de luncheon, het diner en souper zijn voortreffelijk, beter dan men 't thuis heeft. Er zijn Zwitsersche en Engelsche dames, uitsluitend om met je te praten, en zoo leer-je op een gemakkelijke manier coulant Fransch en Engelsch spreken.’
‘En het Hollandsch?’
‘Dat kun-je, als je 't niet kent, desnoods van je meiden en knechts leeren. Daarvoor behoef-je niet naar 't pensionaat te gaan.’
‘En je geschiedenis en aardrijkskunde en rekenkunde?’
‘Wel nu nog mooier!’ riep Lucie verontwaardigd. ‘Wat doeje daarmee? Ik heb nog nooit gehoord dat je op een soirée moet cijferen, of geschiedenis of aardrijkskunde te pas brengen. We hadden, waarschijnlijk pour la farce, wel een enkele les in de dingen die je daar opnoemt, maar niemand keek ze ooit na.’
‘Dus je leert er alleen maar goed eten en drinken en de uitspraak van het Fransch en Engelsch?’
‘En muziek en dansen.’
‘Dat alles komt je in het huishouden toch niet te pas,’ zei Lucie ter goeder trouw.
‘Wat kan mij het huishouden schelen!’ antwoordde Louise met een minachtend schouder-ophalen. ‘Dat is goed voor u, die huishoudster
| |
| |
moet worden. - Maar weet-je wat je er uitstekend leert? - Dat zijn manieren’.
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Lucie nieuwsgierig.
‘Wel, bijv. je entrée de salon maken.’ En nu begon Louise een uitvoerige beschrijving te geven, hoe de dame des huizes moet recepieeren, en hoe de bezoeksters binnenkomen en haar révérence maken; hoe men den waaier hanteeren moet, en van andere gewichtige zaken die haar op 't pensionaat onderwezen waren. Na de verklaring gegeven te hebben, overwon ze haar natuurlijke traagheid, stond op en maakte haar entrée en révérence en dwong toen Lucie het ook te doen, die op haar gewone bevallige manier en al lachende haar vriendin nadeed, hoewel deze beweerde dat ze met zóó'n révérence fiasco zou maken.
‘En om dat te leeren,’ zei Lucie verbaasd, ‘hebben je ouders jaarlijks vier- of vijfduizend franken moeten betalen? Ik vind het ontzettend veel geld.’
‘Ja, maar je moet ook rekenen, dat we veel toilet moesten maken, dikwijls rijtuigen noodig hadden, en dat Madame nooit partijen voor ons gaf of er werd volop ijs, champagne en gebak gepresenteerd. Zou je dat dan voor niets willen hebben?’
Lucie wilde het niet voor niets hebben, maar zij vond dat zoo'n luxe op een kostschool niet te pas kwam.
Louise praatte er over heen en begon toen te vertellen dat er ‘zoo'n charmante muziekmeester’ op 't pensionaat was, bij wien alle meisjes zoo dolgraag les namen, hetgeen Lucie deed zeggen: ‘Dan zul-je nu toch wel goede vorderingen gemaakt hebben.’
‘Lieve hemel, neen!’ zei Louise naief. ‘Ik ben nog altijd aan de eerste études.’
Lucie sloeg de handen van verbazing in elkander, en men kon 't in haar onschuldige oogen lezen, dat ze volstrekt maar niet begreep hoe een meisje met een muziekmeester kon dwepen, die haar geen muziek leert.
Toen volgde er een praatje over het toilet. Louise zei dat Lucie zich zonder smaak kleedde, en Lucie zei op haar beurt, dat Louise voor een jong meisje te veel toilet maakte. We zullen de jonge dames daarover laten redetwisten zooveel ze willen. Ze waren nog druk aan 't praten, toen een bediende Louise een briefje bracht, waarvan de inhoud haar zichtbaar deed ontstellen. Ze ging haastig de kamer uit, den knecht wenkende, en vroeg, toen ze buiten het vertrek waren: ‘Waar is die mijnheer?’
‘In 't spreekkamertje, Juffer,’ antwoordde de knecht.
Louise ging naar 't aangeduide kamertje en daar vond ze mijnheer Jochamenski, wiens loos gezicht bij haar binnentreden onmiddellijk een uitdrukking van teedere melancholie aannam.
‘O, mijnheer!’ riep Louise, ‘hoe doet ge mij ontstellen! Gelukkig zijn Papa en Mama niet te huis. Wat kom-je hier doen?’
| |
| |
‘Ik kom u zeggen wat me sinds lang op 't hart ligt,’ zei de monsieur in goed Hollandsch. ‘Ge staart me verbaasd aan; maar ik ben evenmin een Pool als een Chinees, Mejuffer. Mijn naam is Jochems, kortaf, maar met zoo'n naam, en met onze goede Hollandsche taal komt men in de kunstwereld niet ver. Ik doe thans een kunstreis, en ge zult wel weten dat ik hier verleden week op een soirée van mevrouw uw mama ben geweest’....
‘O, dan zijt gij de artist die mijn piano heeft ingewijd!’ riep Louise verrast.
‘Dezelfde. En nu kom ik u ronduit verklaren, dat ik u meer dan mijn leven liefheb, en sterven zal als ge me verstoot!’
Hij liet het hoofd op de borst en zijn armen loodrecht langs de zijden hangen; zijn hoed viel uit zijn hand op het tapijt, en te gelijk een lange vlok haar over zijn rechteroog. Hij stond daar als een beeld der verslagenheid.
Louise geraakte toch in weerwil van haar aplomb een weinig in de war door die drieste verklaring. ‘Mijnheer,’ zei ze aarzelend, - ‘ik weet waarlijk niet wat ik hierop antwoorden moet. Uw verklaring is zoo onverwacht’....
‘Ik heb rondborstig gesproken, Mejuffer,’ zei Jochamenski, en tegelijk daalde er een vlok haar over het andere oog, - ‘zonder inleiding, omdat ik niet van omwegen hou. Ik heb rijp over den stap dien ik nu doe, en die u zeker zeer vermetel toeschijnt, nagedacht. Ik weet dat mijne kansen uiterst gering zijn, al mag ik mij ook met de hoop vleien, dat de welwillendheid die ge mij vroeger getoond hebt, wellicht.... “verduurzaamd” zou kunnen worden.’
De musicus had naar een woord gezocht om Louise op bedekte wijze te beduiden, dat zijn hoop voornamelijk steunde op het feit dat die welwillendheid had bestaan in iets meer dan een meisje van fatsoen aan een jongmensch, die haar verloofde niet is, mag toestaan. De sluwe en in zijn hart bedorven kunstenaar, die werkelijk talent had, maar het totaal verslingerde, zooals hij zich zelf en zijn gemakkelijk gewonnen geld verslingerde, - was op dat ongelukkige pensionaat als de vos onder de hoenders. Op dat pensionaat heerschte orde noch tucht; het had een grooten naam, omdat het vroeger goed was geweest en nu, onder een andere directie, op vorigen roem teerde, en overdaad en losheid voor degelijkheid in de plaats had gesteld. Zoo'n modepensionaat is niet veel beter dan een huis van prostitutie. Het hart en de zeden worden er bedorven.
‘Verduurzaamd,’ zei Jochamenski als sprak hij van groenten in een bus.
‘Mijnheer,’ zei Louise, ‘ik vrees.... ik ben zoo angstig.’....
‘Ik begrijp u, Mejuffer, - de arme kunstenaar heeft niets te hopen. Een schitterend huwelijk wacht u. Ik ga mij in den draaikolk storten, waarin zoo menig kunstenaar is verzwolgen, - in den maalstroom
| |
| |
der verzoekende en verleidende wereld! Het succes zal mij overal vergezellen, - maar dat succes zal mijn dood zijn. Men zal mij bewonderen, maar wat baat mij die bewondering zonder de liefde van haar die mijn licht en leidstar op mijn donker levenspad zou kunnen zijn!’.... Een derde lok daalde tusschen de twee anderen neder en gaf den kunstenaar het voorkomen alsof er een rouwsluier over zijn gelaat hing. Toen vervolgde hij treurig; ‘Gij kent het kunstenaarsleven niet. Het is een pad vol distels en doornen, - een pad dat langs afgronden en duistere stroomen voert naar een onbestemd, nevelachtig verschiet. Reeds halfweg stort de arme artist vermoeid neder, wanneer de afgrond of de stroom hem niet reeds verzwolgen heeft; of hij komt vermoeid aan den eindpaal waar hij in de vergetelheid verdwijnt. De bloemen en kransen, die hem worden toegeworpen, verdorren onder zijn voet, zonder dat hij den geur er van heeft kunnen genieten. Zijn leven is een aanhoudende strijd tegen afgunst en miskenning’....
Het hoofd van den musicus trilde op zijn veer van koperdraad, en eensklaps vloog de sluier die zijne oogen bedekte, als door tooverij omhoog en kwam weer op zijn schedel terecht.
‘O hoe waar!’ riep Louise in romantische geestdrift. ‘Arme, ongelukkige artist!
Ja, beklaag me,’ zei de artist schamper.
‘Ik zou u zoo gaarne gelukkig zien,’ prevelde Louise, angstig naar de deur omziende, toen ze meende eenig geluid te hooren.
‘Wanneer ge dat wildet, zoudt ge anders spreken!’ zei Jochamenski met kunstig nagebootste hartstochtelijkheid. ‘Ik ga heen, en als men morgen ergens mijn lijk vindt, denk dan nog eens om ons laatste samenzijn!’
Hij ging driftig naar de deur; maar Louise, werkelijk beangst, zei stamelend: ‘Wat wilt ge van mij? Ga zoo niet heen; ik smeek het u.’
De ongelukkige ridder liet zich wederhouden. Hij zag haar diep verslagen aan.... ‘Louise,’ prevelde hij zacht, en greep hare hand.
Louise was dwaas genoeg hare hand niet terug te trekken, en een oogenblik later had hij zijn arm om haar middel geslagen, en hij fluisterde: ‘Laat ons vluchten, Louise. Er staat een rijtuig voor ons gereed. Uwe ouders zullen toestemmen, als 't hun onmogelijk is ons geluk in den weg te staan’....
Nu werd er werkelijk een hand aan de deurknop geslagen. Snel stoven ze uit elkaar. Louise viel in den eersten stoel den besten, en Jochamenski nam met zijn gewone vaardigheid een onverschillige houding aan.
Lichteveld stak zijn hoofd door de deur, en keek nieuwsgierig rond. Een zonderlinge uitdrukking vertoonde zich op zijn gelaat.
‘Ha, een interessante ontmoeting!’ riep hij, de deur achter zich sluitende. ‘Bonjour, Louise, - welkom thuis! En dat is mijnheer
| |
| |
Jochamenski! Is 't met voorkennis van mijnheer en mevrouw Van Doorn, dat ge hier en tête a tête met Mejuffer zijt, mijnheer Jochamenski?’
‘Ik geloof niet, Mijnheer, u eenige rekenschap verschuldigd te zijn,’ antwoordde de musicus onverschillig.
‘Ik zal u toch verzoeken, mijnheer Jochamenski, - die nu zooveel beter Hollandsch spreekt, dan laatst op de soirée, - u nader te verklaren.’
‘Ik heb me aan u niet te verklaren, Mijnheer,’ zei de musicus met zijn gewone onbeschaamdheid.
‘Mag ik zoo vrij zijn u te doen opmerken, dat ik hier thuis ben, en me dus ook veroorloven mag, iemand die hieronder een soort van vermomming komt, voor een indringer te houden, en als zoodanig hem te verzoeken onmiddellijk te vertrekken.’
De musicus nam Lichteveld van 't hoofd tot de voeten op en draaide hem toen majestueus den rug toe.
Lichteveld vergat zijne gewone zelfbeheersching. Hij trad op den indringer toe en grauwde hem toe: ‘Onbeschaamde!’
De onbeschaamde draaide langzaam even het hoofd over den schouder en zei koeltjes: ‘Ik zal de eer hebben, Mijnheer, u straks een paar heeren te zenden, om van u te vernemen welke twee vrienden door u gekozen zijn om met hen over de noodzakelijke gevolgen van dit onderhoud te onderhandelen. Thans, Mijnheer, heb ik u niets meer te zeggen, en gij kunt vertrekken.’
Lichteveld kon niet verbaasder zijn geweest als eensklaps de twee oude familieportretten, aan weerszijden van den schoorsteen, de tong tegen hem hadden uitgestoken. De musicus was onbetaalbaar geweest. Met zijn gewone sluwheid had hij geraden, dat hij met iemand te doen had, die minder moed bezat dan hij, en in zulk een geval was hij altijd een voorbeeld van kalmte en humoristische doodsverachting. Louise zette ook eerst een paar verbaasde oogen op, en barstte toen in een schaterlach uit.
Lichteveld had eenigen tijd noodig om van zijn verbazing te bekomen. Toen zei hij stotterend van drift en ontroering: ‘Als gij mij niets meer te zeggen hebt. Mijnheer, - heb ik nog een enkel woord tot u te spreken, en het is dit: ‘Ik zal den vader van deze juffer aanstonds gaan meedeelen, dat ik u met haar alleen heb gevonden, en dat ge in elk geval een bedrieger zijt!’
Na deze moedige verklaring verdween Lichteveld als een schaduw.
‘O, mijn hemel!’ riep Louise verschrikt, - ‘wat zal er nu gebeuren! Ga heen, Mijnheer, - ik bid er u om!’
‘Ga met mij!’ fluisterde hij gejaagd, - ‘of liever, volg mij! Kleed u spoedig! Ik wacht u met een rijtuig buiten de Groene poort!’
Louise had nog niet zooveel van hare maagdelijke schroomvalligheid verloren, en ze was nog niet genoeg onder den invloed van mijnheer
| |
| |
Jochamenski, om zich zoo gemakkelijk tot zulk een stap te laten overhalen.
‘O, dat nooit!’ riep ze verschrikt.
‘Heel goed, Mejuffer,’ zei de musicus met kalme onderwerping. ‘Onze wegen loopen van dit oogenblik uit elkander. Ik zal het oogenblik niet afwachten om door de bedienden uw deur te worden uitgezet. De huisvriend, die zooeven op de vlucht is gegaan, zal hier alles in rep en roer brengen. Vaarwel!’
Zijn ‘vaarwel’ ging vergezeld van een snik, zoo aandoenlijk, dat Louise er door bewogen werd. Ze reikte hem de hand, en van die toenadering maakte de slimme verleider gebruik om haar in zijne armen te trekken en met hartstochtelijke woorden te bestormen.
Misschien was Louise eindelijk voor de verzoeking om den speculant op een rijk en schandaleus huwelijk te volgen, bezweken, als er niet een nieuwe bezoeker het spreekkamertje was binnengetreden.
Deze bezoeker was een jongmensch van ongeveer dertig jaren, met een verweerd gelaat, dat van verre tochten en doorgestane vermoeienissen getuigde. Uit zijn donkere oogen straalden moed, zelfvertrouwen en oprechtheid. Er was iets edels in zijn voorkomen, - in de uitdrukking van zijn gelaat, in zijn rechte, geëvenredigde gestalte en in zijn eenvoudige kleeding. Hij maakte bij zijn binnentreden aanstonds indruk op Louise, en die indruk was zoo groot, dat ze zich schaamde voor 't geen er tusschen haar en den muziekalen verleider was voorgevallen.
Deze heer veranderde eensklaps geheel van voorkomen. Hij nam zijn hoed op, keek verward rechts en links, en zocht, achter den nieuwen bezoeker om, de deur te bereiken. Deze maakte een buiging voor Louise, en zou den musicus uit de deur hebben laten slippen, als deze hem niet, in zijn te groote haast, tegen het lijf was geloopen. Toen zag de bezoeker hem in 't gelaat, en scheen verrast.
‘Ah, Mijnheer!’ zei hij glimlachend, ‘zijt gij het? - Wilt ge zoo ongemerkt op den loop gaan? Nu, ga maar heen! Ik begrijp, dat ge op mijn gezelschap niet gesteld zijt. Bonjour, Mijnheer!’
En de musicus sloop heen als de hond die een pak slaag heeft gehad. Zijn aftocht was schandelijk, en Louise bloosde er over.
‘Heb ik 't genoegen, mejuffer Van Doorn te zien?’ vroeg de vreemdeling.
Louise trachtte haar aplomb terug te krijgen, en antwoordde: ‘Ja Mijnheer,’ doch zonder om haar révérence te denken.
‘Ik ben Van Halen, de verwachte logé,’ zei de bezoeker.
Louise, die pas thuis was gekomen, wist van geen logé, en haalde den schouder op. ‘Het spijt me, Mijnheer,’ zeide ze; ‘Papa en Mama zijn niet thuis; maar mag ik u uit hun naam welkom heeten, en u verzoeken mij in een andere kamer te volgen?’
Zij ging hem voor naar het zoogenaamde kleine salon, schelde en gaf
| |
| |
den bediende eenige bevelen, die daarop morgenwijn en likeuren binnen bracht.
De logé verwonderde zich intusschen over de vrije manieren der juffer, en hij keek met een vragenden glimlach rond.
‘Mag ik u een glas port of sherry aanbieden?’ vroeg Louise op dezelfde manier als ze dat wel eens had zien doen.
‘Als het me op zoo'n bevallige wijze wordt aangeboden en door zoo'n lieve hand wordt ingeschonken, zal een glas port, na de vermoeienis der reis, me uitmuntend smaken,’ antwoordde hij lachend.
Zij schonk een groot glas meer dan driekwart vol, bekeek toen eens de andere karaffen, koos er een uit en vulde een kleiner glas.
‘Mag ik u welkom heeten, mijnheer Van Halen,’ zei ze, en dronk haar likeurtje in één teug bijna ledig.
Van Halen verbaasde zich nog meer, en die verbazing was op zijn gelaat te lezen.
‘Wilt gij rooken, mijnheer Van Halen?’ vroeg Louise.
‘Dank u, Mejuffer, maar mag ik u vragen, of ge met dien heer van zooeven ook in eenige betrekking staat?’
‘Ik ontmoette hem van daag voor 't eerst,’ antwoordde Louise, - helaas, zonder te blozen; - ‘maar, mag ik, op mijne beurt, vragen of gij hem kent? Hij heeft zelf zich aan mij voorgesteld als een artist, die verleden week, - toen ik nog niet van 't pensionaat terug was gekeerd, - hier in huis op een soirée is geweest.’
‘Zoo!’ zei Van Halen. ‘Ja, ik ken hem. Ik heb hem kort geleden ontmoet, en van die ontmoeting kan hij geen aangename herinnering hebben overgehouden, zooals ge misschien zult bemerkt hebben. We reisden samen in den spoortrein, en een jonge dame met ons. Ik heb hem aan den eerbied en de vormen moeten herinneren die hij jegens een onbeschermde vrouw in acht had te nemen, - anders niets.’
‘O, Mijnheer!’ zei Louise, - ‘dat vind ik magnifique!’
En dat meende ze. De eenvoudige manier, waarop de vreemdeling een feit vermeldde, dat veel te denken gaf, boezemde haar een zeker ontzag voor hem in. Ze bedacht nu ook, dat de musicus nog ergens in huis kon schuilen; ze stond eensklaps op, verontschuldigde zich met een paar woorden en verliet de kamer. Ze ontmoette in den gang Lucie, die haar zocht, en vroeg haastig:
‘Heb-je niemand gezien?’
‘Wien zou ik gezien hebben?’ vroeg Lucie verwonderd.
‘O, nu is 't goed! Ga even dien mijnheer gezelschap houden. Ik kom aanstonds terug.’
‘Welken mijnheer?’
‘Mijnheer Van Halen. Ken-je hem? Hij schijnt hier te komen logeeren. Weet-je er iets van?’
O ja,’ zei Lucie, - ‘ik heb gehoord, dat die mijnheer verwacht
| |
| |
wordt. 't Moet de zoon zijn van een ouden vriend van je papa. Hij is lang buitenslands geweest, en heeft pas belet gevraagd.’
‘Nu, ga maar even binnen. Ik kom aanstonds.’
Louise was niet gerust. Ze moest weten waar Jochamenski gebleven was. ‘Hij is de deur uitgegaan,’ zei de huisknecht. ‘Mijnheer is zoo hard weggeloopen, dat ik den tijd niet had hem uit te laten.’
Dan is 't goed, - dacht Louise, en ze wilde weer naar binnen gaan. Maar ze bedacht zich. Ze haalde het briefje van den musicus te voorschijn, - las het nog eens na, wilde het toen verscheuren, maar ze bedacht zich weder. Toen ging ze naar haar kamer, lei het briefje op haar schrijftafel, en krabbelde in groote haast een velletje papier vol aan 't adres van Jochamenski. Toen het epistel met een krab, zonder handteekening er onder, geëindigd was, scheurde ze 't eensklaps weer in stukken, wierp de papiertjes in den smeulenden haard en ging haastig naar beneden, het briefje op haar schrijftafel latende liggen.
Terwijl ze dus bezig was, had er een herkennings-tooneeltje in het kleine salon plaats.
Lucie was argeloos binnengekomen, en ze had nauwelijks een voet in de kamer gezet of ze slaakte een ‘O!’ dat beantwoord werd met een ‘A!’
Het bleek nu dat de O en de A elkaar meer gezien hadden. O was acht dagen geleden van een familie, waar ze eenigen tijd gelogeerd had, teruggekeerd en had toen A ontmoet in een waggon 1e klasse. Een onbekende X zat ook in dien waggon, en was de ons bekende O, die in een hoekje gedoken zat, heel dicht genaderd. Het was avond; en het lampje in het rijtuig brandde flauw. A zat ook in een hoek en scheen te slapen. De onbekende X naderde nog dichter bij O, die daarop wegschoof in een anderen hoek. Toen ging X, na zich een poosje stil gehouden te hebben, weer naast O zitten, die daarop een half onderdrukten kreet slaakte en plotseling vlak tegenover A ging zitten, die zich oprichtte en kortaf zeide: ‘Mijnheer, als ge deze dame niet met rust laat, draai ik u den hals om.’
Men moet een lafaard zijn om zoo'n bedreiging, in een vreedzamen spoortrein gedaan, voor ernst op te nemen. A zou waarschijnlijk die bedreiging niet volvoerd hebben; maar het scheen toch ook waarschijnlijk dat hij X heel voelbaar op zijn plaats zou hebben gezet, en X voelde dit bij ingeving. Hij hield zich daarom stil, en ging slapen, - tenminste hij hield zich zoo.
‘Welk een verrassing!’ zei A, toen hij O weer zag, ‘Ge zijt toch geen dochter van mijnheer Van Doorn, want ik meende dat hij maar één kind heeft?’
‘Ik ben een aangenomen dochter,’ antwoordde Lucie schroomvallig.
‘Welk een gelukkig toeval dat ik u weervind! Dit had ik niet durven hopen!’ zei hij verheugd.
| |
| |
‘Ik evenmin,’ antwoordde ze, en toen kleurde plotseling een lieve blos haar zachte wangen,
‘Wat doet die man hier in huis?’ vroeg hij. ‘Ge kent hem dus?’
‘Wie? - Welken man bedoelt ge?’
‘Wel, den man van den spoortrein.’
‘Is die hier in huis?’ vroeg ze verbaasd.
‘Wel zeker, - ik vond hem in gezelschap van mejuffer Van Doorn.’
‘Inderdaad? - Dat begrijp ik niet. Ge zult u vergist hebben, Mijnheer. 't Was niet heel licht in 't rijtuig, en ik moet u verklaren, dat ik hem niet zou herkennen, al stond hij nu vóór me.’
‘Ik wel, Mejuffer, - zijn gelaat en stemgeluid vergeet ik nooit, zoomin als dat van iedereen met wie ik ééns gesproken heb.’
‘Ik dank u nogmaals,’ zei Lucie, haar lieve oogen neerslaande, ‘voor uwe bescherming.’
‘Mij bedanken voor iets dat ik verplicht en dat me tegelijk zoo aangenaam was!’ zei hij lachend. ‘Nu nog mooier! Zulke avonturen overkomen niet iedereen. 't Is een waar buitenkansje. Zeg me eens, Mejuffer.... wilt ge mij wel uw naam zeggen?.... ik heet Willem van Halen....
En ik heet Lucie,’ zei ze lachend.
‘Zeg me eens, mejuffer Lucie,’ ging hij vertrouwelijk voort, - ‘uw pleegzuster schijnt me een geëmancipeerd meisje, - nietwaar!’
‘Ze is toch heel lief en goed,’ zei Lucie, die zich totnogtoe niet bijzonder over Louise te beklagen had.
‘Dat kan ik niet tegenspreken, omdat ik het niet weet, ‘maar dit is zeker, dat het haar niet aan vrijmoedigheid ontbreekt.’
Lucie glimlachte even, maar antwoordde niet.
De bezoeker bleef met Lucie zitten praten alsof ze oude kennissen waren. Hij vertelde op haar verzoek van zijn reis in Britsch-Indië; zij luisterde met aandacht, en als hij zweeg, noopte ze hem door vragen tot nieuwe verhalen.
Toen Louise weer binnenkwam, was ze ten hoogste verbaasd over de vertrouwelijke wijze waarop Van Halen en Lucie bij elkaar zaten, en nog meer was ze verbaasd, toen Van Halen lachend zeide: ‘Mag ik u mijn reisgezellin voorstellen, van wie ik u straks gesproken heb?’
‘Dat is dan al zeer toevallig,’ zei Louise met moeielijk verkropten spijt.
‘En het toevalligst is,’ zei Van Halen haar strak aanziende, ‘dat ik dien mijnheer van den spoortrein hier moest ontmoeten.’
‘Zeer toevallig,’ antwoordde Louise lakoniek, terwijl ze op de sofa ging zitten. ‘Lucie, je moest eens naar boven gaan op mijn kamer: daar ligt werk voor je op de tafel.’
Lucie kreeg een kleur. Ze voelde de opzettelijke vernedering die haar werd aangedaan. Haar fier hartje verhief zich oproerig, en opstaande zei ze met een weinig trilling in haar stem:
| |
| |
‘Zoo, ligt er boven werk op de tafel? dan, wil ik, om je pleizier te doen, het wel op een stoel leggen.’ Ze groette Van Halen met een ernstig glimlachje en ging heen.
Deze kleine scène was voor Louise, als ze tenminste iets hechtte aan de goede opinie van Van Halen, noodlottig.
‘Is deze juffer uw kamenier?’ vroeg hij, toen Lucie weg was, op een toon die als een verwijt klonk.
‘Neen, dat juist niet; maar ze is door Papa en Mama uit charité aangenomen.’
‘Ah zoo! Uit charité? 't Is een allerliefst, gedistingeerd meisje,’ zei Van Halen om Lucie te wreken.
‘Vindt ge? Ik heb haar nog nooit nauwlettend geobserveerd.’
Weer daalde Louise eenige ellen in de schatting van Van Halen.
‘Ge zijt zeker met vacantie van de kostschool thuis? vroeg hij ironisch.
Pardon, Mijnheer, - ik ben van 't pensionaat voor goed thuis.’
‘Zeker een uitmuntend pensionaat?’
‘O, Mijnheer, spreek me toch over iets anders dan van 't pensionaat!’ zei Louise zich achterover in de sofa latende zakken. ‘Als het u belang inboezemt, wil ik u nog wel zeggen, dat het pensionaat uitmuntend was, en dat ik er o.a. van een Amerikaansche vriendin heb geleerd, dat de positie der vrouwen in Amerika vrij wat beter is dan bij ons, en dat gij, heeren, niets anders zijt dan usurpateurs.’
‘Zeer juist, Mejuffer. - Ik houd die Amerikaansche vriendin voor een verstandig meisje. Waarschijnlijk hebt ge ook van een Fransche vriendin geleerd, dat een meisje alleen huwt om eene onafhankelijke en schitterende positie in de wereld te hebben.’
Louise voelde wel dat zij door haar vrijen toon Van Halen niet voor zich innam. Ze werd ontstemd, en toen verlegen.
‘Mag ik vragen,’ zei ze na een poos, op bedeesden toon, ‘of we het genoegen zullen hebben u eenigen tijd hier te houden?’
‘Ik ben voor 't oogenblik een leeglooper, Mejuffer, - en uwe ouders zullen me misschien wel moeten wegjagen; want ik ben er zeker van dat ik me hier heel aangenaam en thuis zal gevoelen. Voor iemand die, als ik, geen thuis meer heeft en die een paar jaren door wildernissen heeft rondgezworven, is een gezellige haard als deze, een paradijs van stil genot.’
Dat meende de zwerver van ganscher harte. Hij was vermoeid en verlangde naar rust. Hij had, kort nadat zijne studiën als ingenieur geëindigd waren, zijn geliefde moeder verloren. Willem was toen alleen; hij bezat een onafhankelijk vermogen, en nu hem niets meer op de wereld bleef om lief te hebben, was hij op reis gegaan, - niet om uitspanning en genot te zoeken, maar om kennis en levenswijsheid op te doen. Hij had veel gezien, veel vermoeienissen, ontberingen en gevaren getrotseerd en, geholpen door zijn uitmuntende gave van
| |
| |
opmerken en zijn degelijke studiën, een rijken schat van ervaring en kennis opgedaan. Toen hij terugkwam van zijn verre tochten, zocht hij naar een stil hoekje waar hij zijn reis-indrukken en zijn wetenschappelijke aanteekeningen kon ordenen en uitwerken. Wanneer hij bij de Van Doorns een aangenaam thuis kon vinden, wilde hij zich voorloopig in de plaats hunner inwoning vestigen. Van Doorn was een verre neef van den ouden heer Van Halen, en beiden waren zeer innig door vriendschap verbonden geweest; maar Willem was nog een kind, toen Van Doorn, kort vóór zijn huwelijk, zijn vriend Van Halen voor 't laatst had bezocht. Na dien tijd hadden ze elkaar niet weergezien. Van Halen was een paar jaren daarna overleden.
Nadat Willem van Halen nog een poos met Louise had zitten praten en hij de vaste overtuiging had gekregen, dat het meisje allen aanleg had om een kokette te worden, kwamen mijnheer en mevrouw Van Doorn, die eenige bezoeken hadden afgelegd, te huis. Van Doorn was verheugd den zoon zijns vriends weer te zien, en Mevrouw ontving hem zeer voorkomend en met zichtbare blijken dat hij een goeden indruk op haar had gemaakt. Spoedig was Willem geheel thuis, en dat was ook niet moeielijk, want Mevrouw had er uitmuntend slag van het haar gasten gemakkelijk en aangenaam te maken, en Van Doorn was de hartelijkheid en welwillendheid zelf.
| |
IV.
Er waren een paar dagen verloopen, en in dien korten tijd pakte zich een onweer samen, dat boven het hoofd van het liefste en mooiste meisje dat we kennen, zou losbarsten. Louise had opgemerkt dat Van Halen Lucie met groote onderscheiding bejegende, terwijl hij haar, - de dochter des huizes, - niets meer dan de gewone beleefdheid bewees. Mevrouw was meestal te veel met zich zelve bezig om zoo iets spoedig op te merken. Ze hechtte er meer aan dat een heer háár bewonderde, dan dat hij notitie nam van haar dochter, die nog geen bewondering noodig had; en ze zou dus ook haar aandacht niet op de bijzonderheid hebben gevestigd, die Louise al heel spoedig, ja in 't eerste uur van Van Halen's verblijf in huis, zeer duidelijk was in 't oog gevallen; maar er was denzelfden dag van Willem's komst iets gebeurd, dat haar de oogen deed openen. Mevrouw was namelijk 's avonds op Louise's kamer gekomen en had daar het briefje van Jochamenski geopend op de tafel gevonden. Dat briefje was blijkbaar van een verliefd ridder, die om een rendez-vous verzocht; maar er stond geen adres op, en 't zou dus een raadsel zijn geweest voor wie 't briefje bestemd was, als 't niet op Louise's kamer en, op haar schrijftafel had gelegen
Henriette liet haar dochter roepen en, haar 't briefje toonende, vroeg ze op strengen toon: ‘Van wien is dit?’
Louise begreep dadelijk dat ze een schromelijke fout had begaan; ze kleurde wel even, maar ze overwon bijna oogenblikkelijk die zwakheid.
| |
| |
‘Wat is dat?’ vroeg ze met natuurlijk nagebootste nieuwsgierigheid. Toen las ze het briefje, als kreeg 't ze voor 't eerst onder de oogen, bekeek het ook eens van buiten, en vroeg toen onnoozel: ‘waar hebt ge dat briefje gevonden, Mama?’
‘Dáár!’ zei Mevrouw de plaats aanwijzende.
Louise nam een peinzende houding aan, en zei toen eensklaps: ‘Het kan voor niemand anders dan voor Lucie zijn. Ze is hier op mijn kamer geweest, terwijl ik met neef Van Halen in het kleine salon was, en ik weet ook dat ze in de zijkamer is geweest om iemand te spreken. - Kan 't ook van een mijnheer Jochamenski zijn?’ vroeg het onnoozele meisje ten slotte.
Mevrouw antwoordde niets en stak het briefje bij zich.
‘Ik zou er maar niet met haar over spreken, Mama,’ ging Louise voort. ‘Het beste is, dien mijnheer te beletten, hier weder in uwe afwezigheid te komen.’
Henriette dacht over 't geval na. Ze geloofde dat Jochamenski, die waarschijnlijk Lucie ergens moest gezien hebben, - hoewel het meisje niet op de soirée was geweest, - een liaison met haar wilde aanknoopen, en ze zag daarin geen ander kwaad dan dat het haar huis wellicht kon compromitteeren. Nu Louise er niet in betrokken was, vond ze den raad van Louise zeer goed, en ze viel Lucie met geen enkele vraag lastig, hoewel ze niet kon nalaten nu en dan het meisje een bits woord toe te voegen, en haar nog meer uit de hoogte te bejegenen dan vroeger. Henriette had wel eens tot haar man gezegd: ‘ik mag Lucie heel graag lijden’; maar haar liefde voor het meisje was niet groot. De arme wereldsche vrouw scheen geen behoefte te hebben aan liefde en vriendschap; ze had er alleen maar behoefte aan, bewonderd en gevleid te worden.
Zoo waren er eenige dagen verloopen, toen de heer Jochamenski, van de gelegenheid gebruik makende, dat mijnheer en mevrouw Van Doorn niet thuis waren, weer eens aan het groote huis aanschelde, en met zijn gewone onbeschaamdheid vroeg om juffrouw Louise te mogen spreken. Wanneer hij een uur later was gekomen, zou hij veel kans hebben gehad, zonder complimenten te worden afgescheept, want juist op dit oogenblik fluisterde Lichteveld in de club zijn vriend Van Doorn in het oor dat hij den musicus en Louise en tête à tête had betrapt. Lichteveld vertelde niet juist hoe de zaak zich had toegedragen, maar toch zooveel dat Van Doorn aanstonds besloot zijn deur voor dien bezoeker voortaan gesloten te houden en Louise's gangen zorgvuldig na te gaan.
Jochamenski verraste Louise terwijl ze zat te werken en aan heel iemand anders dacht dan aan den muzikalen lichtmis. Ze ontving hem dan ook niet alleen koel, maar zelfs met een gefronst voorhoofd, en zoodra was met zijn verliefde praatjes begon, zei ze stuursch: ‘Mijnheer, gij compromitteert me met uwe bezoeken. Ik verwacht aanstonds mijne ouders, en ik ontraad u ten sterkste hunne komst af te wachten.’
| |
| |
In plaats van zich te laten afschrikken, werd hij nog dringender; maar eensklaps stond Louise op en verliet de kamer. Zij wilde een bediende roepen om den bezoeker uit te laten, maar toevallig ontmoette ze Van Halen.
‘O, Mijnheer!’ riep ze eensklaps, als was ze op 't punt zich in zijne armen te werpen, ‘red mij!’
‘U redden, Mejuffer?’ vroeg hij ten hoogste verbaasd.
‘O, Mijnheer, daar is diezelfde man, die.... ge weet wel... die laatst bij me was! Hij vervolgt me, mijnheer Van Halen. O bescherm mij!’
Er was iets zeer overdrevens in de wijze waarop de juffer de bescherming van den logé inriep, en hij begreep ook aanstonds dat ze comedie wilde spelen.
‘O, Mejuffer, - is 't anders niets!’ antwoordde hij koeltjes, ‘Ik geloof niet dat ge mijne bescherming noodig hebt. Als ge dien man niet ontvangen wilt, moet ge uw ouders waarschuwen; dan kunnen ze voortaan hun deur voor hem gesloten houden.’
‘Gij wilt mij dus niet denzelfden dienst bewijzen, dien ge Lucie ongevraagd bewezen hebt?’
‘Wanneer gij in 't zelfde geval waart, Mejuffer, zou ik u ook dien dienst bewijzen. Juffer Lucie werd zonder eenige aanleiding van hare zijde door dien gek lastig gevallen, en ze had niemand om haar te verdedigen. Maar als ge 't verlangt zal ik u van dien mijnheer wel ontslaan. Waar is hij?’
‘In de balkonkamer die op den tuin uitziet.’
Van Halen haalde zijn rotting uit den standaard in den gang en ging naar de balkonkamer. De musicus had het raam open getrokken en stond op het balkon in den tuin te kijken. Iemand die door 't vuur der kunst en der liefde inwendig verteerd wordt, kan men 't niet kwalijk nemen, als hij 't in een warme kamer benauwd vindt. - 't Was helder winterweer en de zon glinsterde op de sneeuw. Hij keek naar beneden over de balustrade, en dacht: 't is zoo hoog niet; ik zie wel kans om er tegen op te klauteren langs die wijnrank, en om met een sprong weer beneden te zijn - als 't noodig mocht wezen; maar bij avond of nacht zou ik voorzichtig moeten zijn om niet op die knoestige en stekelige struiken terecht te komen. - Terwijl hij zoo peinsde, had hij de kamerdeur niet hooren opengaan; maar hij voelde eensklaps een tikje op zijn rug. Hij keek om en verbleekte toen hij 't spotachtig gelaat van zijn medereiziger en een rotting in diens hand zag.
‘Ik wed, Mijnheer,’ zei Van Halen, ‘dat ge staat te berekenen hoe ge van buiten hier binnen, en van binnen weer naar buiten moet komen, zonder de kamerdeur aan te doen.’
De opmerking was zoo juist, dat Jochamenski er door getroffen werd.
‘Waar is uw hoed, Mijnheer?’ vroeg Van Halen. Ik zou u raden
| |
| |
dien op te zetten, als ge toch niet binnen komt. Ge zult kou vatten. Ah, hier is hij! Mag ik u hem aanbieden?’
Hij reikte den musicus zijn hoed over, en zei toen: ‘Probeer nu eens, Mijnheer, of ge van het balkon in den tuin kunt komen. Als u dit gelukt, ga dan den tuin door, naar de tuindeur. Ik zal inmiddels den knecht roepen om u uit te laten.’
‘Ik geloof, Mijnheer, dat gij gek wordt, neem 't me niet kwalijk,’ zei de musicus verontwaardigd. ‘Als ik vertrek, ga ik langs den koninklijken weg.’
‘Ik weet niet wat gij den koninklijken weg noemt,’ zei Van Halen, zijn rotting met de punt op den vloer heen en weer buigende om den ander te laten zien hoe taai het riet was; ‘er zijn wel eens heel groote personages tegen een balkon op, en van een balkon af gegaan; daarom kunt gij het ook wel doen. Ik wenschte u wel eens te zien springen.’
‘Ik zou je danken,’ was het beslissend antwoord.
Als Jochamenski geweten had, dat de jonkvrouw, voor wie hij zich nu in den val had gewaagd, door het sleutelgat keek, aan de deur luisterde en haar lach nauwelijks bedwingen kon, zou hij er misschien nog een vloek hebben bijgevoegd.
‘Dat kun-je doen, als je beneden in den tuin bent’, zei Van Halen. ‘Kom, klim nu maar over de balustrade en laat je dan maar vallen. 't Is niet hoog.’
Jochamenski slaakte ditmaal werkelijk een vloek, die een duidelijk protest te kennen gaf.
‘Zooals je wilt,’ zei Van Halen, ‘dan moet je mij niet kwalijk nemen, als ik probeer hoe lang ik op je jas moet slaan voor dat mijn rotting aan stukken is. Ik waarschuw je ook, dat hoe harder je schreeuwt, hoe harder ik sla. Komaan, één, twee, drie! Daar gaat het’....
Maar de eerste slag bereikte alleen den hoed van den musicus, - zoo snel was hij over 't balkon gewipt en neergedoken. Hij achtte zich nog niet veilig, en verwachtte elk oogenblik een slag op 't hoofd; daarom liet hij zich maar op Gods genade vallen en kwam, zoo ongelukkig mogelijk, juist op die puntige takken terecht, waar hij zooeven nog met een soort van huivering naar gekeken had.
De pijn ontlokte hem smartkreten en vloeken, die met verbazingwekkende snelheid en verrassende variëteiten van zijn lippen vloeiden.
‘Ga gezwind heen, Mijnheer!’ riep Van Halen hem toe, ‘of ik kom zelf om u uit te laten. Ge schreeuwt als een dronken turfdrager. Voor een artist als gij, Mijnheer, die zoo beroemd is, staat dat niet fatsoenlijk.’ Hij sloot toen het raam en verliet de kamer, om een bediende last te geven ‘dien mijnheer’, die in den tuin was, het achterpoortje uit te laten. Hij antwoordde niet op de dankbetuigingen van Louise, wier gelaat verried dat ze het tooneeltje ongemerkt
| |
| |
had bijgewoond, - wat hem nog meer tegen haar innam - en ging toen naar zijn kamer terug.
Louise was van bewondering opgetogen. De scène had haar vermaakt maar haar tevens een nog hooger denkbeeld van den man gegeven, met wien ze in stilte dweepte met al de hartstochtelijkheid van haar opgewonden gemoed. Van dit oogenblik nam ze zich vast voor, dat al mocht het haar niet gelukken Van Halen's hart te winnen, Lucie haar niet in den weg zou staan. Ze had daarvoor niets anders te doen dan haar moeder tegen Lucie op te zetten. Het veinzen en liegen had ze op 't pensionaat geleerd, en 't zou haar dus ook nu niet moeielijk vallen. Ze vertelde mama niets van het voorgevallene en ze had Van Halen verzocht eveneens het stilzwijgen te bewaren, - een overbodige voorzorg, want Van Halen was te bescheiden om zoo iets te vertellen, zonder dat het noodig was. Maar wat ze vertelde, en wat wij zeker weten dat een leugen was: - ze beschuldigde Lucie, - de lieve en reine Lucie, dat ze Van Halen door blikken en lonken trachtte tot zich te trekken; ze beschuldigde Lucie dat ze, enkel uit afgunst jegens haar, Van Halen zocht te boeien; ze deed meer, en beleed hare moeder hare liefde voor Van Halen, en voegde er bij dat hij in den beginne haar zijne voorkeur duidelijk had getoond; maar dat Lucie hem van haar had afgetroond.
Hoe arm de plant der moederliefde in Henriette's hart ontwikkeld was, toch was ze moeder genoeg om naar de klachten van haar dochter te luisteren. Een ander gevoel kwam haar hierbij te hulp. Ze was zich zelve bewust dat ze als vrouw in haar plichten te kort schoot, dat ze haar man, voor wien zij álles moest zijn, omdat hij alles voor haar opofferde, - zijn rust, zijn gezondheid, zijne genoegens, - met ondank beloonde; dat ze - zoo niet in woordelijken zin - toch zedelijk misdadig tegen hem was. De gedachte was nu en dan vluchtig bij haar opgekomen, dat Herman voor 't geen hij thuis aan de zijde eener beminde vrouw genieten kon en nu missen moest, elders vergoeding kon zoeken, en die gedachte had haar wel eens een huivering aangejaagd; - maar Herman, - dacht ze dan weer, - was te braaf en te edel; hij beminde haar te innig; hij was te veel haar.... ja zoo was 't: haar slaaf, - om haar ontrouw te worden. Maar nu was, ongemerkt, zonder dat ze 't vermoedde, het zaad der jaloezie door haar lieve dochter in haar hart gestrooid. - Ze had een slang aan haar boezem gekoesterd. Het meisje dat elken man, die het oog op haar liet vallen, wist te boeien; dat uren achtereen bij haar man in zijn kamer zat, terwijl hij arbeidde, en dat door haar bijzijn alleen ‘een paradijs van die cel wist te maken’ - dit had hij zelf gezegd - dat zijn zwarte buien kon verdrijven, - dat meisje werd eensklaps in hare opgewonden verbeelding een gevaarlijke mededingster, - een vijandin.
Reeds den dag die op Jochamenski's sierlijken sprong van het balkon in den tuin volgde, zocht Mevrouw gelegenheid tot twist met
| |
| |
haar vermeende mededingster. Ze trad onverwacht Lucie's kamer binnen, terwijl het meisje zat te naaien aan haar eigen japonnetje, en hield haar het briefje voor dat de musicus aan haar dochter geschreven had.
‘Kent ge dit briefje?’ vroeg ze op hoogen toon.
Lucie was opgestaan, keek even het briefje in, dat Mevrouw haar voorhield, en antwoordde eenvoudig: ‘Neen, Mevrouw.’
‘Ik vermoedde sinds lang,’ zei de gebelgde vrouw, ‘dat ik iemand huisvestte, voedde, kleedde, geschenken gaf en met weldaden overlaadde, die dat alles niet waard is.’
‘Wanneer ge dit sinds lang vermoeddet, Mevrouw, hadt ge dit reeds vroeger moeten zeggen’, antwoordde Lucie met bevende lippen.
Een zeker voorgevoel had het meisje gewaarschuwd dat er een onweer broeide.
‘Ik wilde zekerheid hebben,’ zei Henriette driftig.
‘En die zekerheid hebt ge nu, Mevrouw?’
‘Durft ge dit nog vragen? Loochent ge uwe bekendheid met dit briefje?’
‘O, zeker, dat loochen ik.’
‘Ja, gij zult alles wel loochenen,’ antwoordde Mevrouw smadelijk. ‘Gij loochent dus ook, dat ge, buiten ons weten, heeren ontvangt, en dat ge heeren, die wij ontvangen, door allerlei kunstgrepen tot u zoekt te trekken!’
In plaats van te antwoorden, keek Lucie haar zoogenaamde pleegmoeder eerst met akelig wijd opgesperde oogen aan, en begon toen eensklaps bitter te schreien.
De onverwachte uitslag van het requisitoir bracht Mevrouw van haar stuk, zoodat ze, een weinig ontevreden op zich-zelve, de kamer verliet, zonder een woord meer te zeggen. Het arme meisje weende een poos in stilte, droogde haar tranen, en nam zich voor geen zwakheid meer te toonen. Ze kwam aan tafel met een ernstig, eenigszins stroet gelaat, en, wat heel natuurlijk was, ze toonde alleen haar lieven glimlach aan haar pleegvader, en ook aan Van Halen, die door haar melancholisch glimlachje tot in de ziel getroffen, met geen mogelijkheid zijne sympathie voor haar verbergen kon.
Deze middag besliste over het lot van de arme Lucie. De vrouwelijke afgunst en jaloezie waren over de laatste bezwaren heengestapt.
Het onweder, dat slechts kort had gewoed, bleef in de lucht hangen. Nieuwe wolken dreven nader, en vormden zich met de andere tot een orkaan. Den volgenden dag brak de bui los. Lucie had zich laten wachten bij het tweede ontbijt. Ze zag er een weinig afgemat uit. Haar oogen waren rood en haar lief gezichtje stond zoo ernstig, dat het Van Doorn de bezorgde vraag ontlokte: ‘Wat scheelt er aan, Lucie?’
‘Niets, Mijnheer,’ antwoordde ze, en ze ging stil aan tafel zitten.
‘Er scheelt wel iets aan,’ zei Van Doorn tegen zijn gewoonte een weinig driftig.
| |
| |
‘Niets, Mijnheer,’ herhaalde Lucie.
‘Ik zal u zeggen wat er aan scheelt,’ zei Mevrouw eensklaps losbarstende. ‘Die juffer moet hoe eerder hoe beter in een conditie.’
Van Halen stond op, en ging verontwaardigd heen.
‘Wat is dat?’ vroeg Van Doorn verbaasd.
Mevrouw antwoordde niet op die vraag en richtte het woord tot het arme slachtoffer.
‘Ge hebt gisteren alles geloochend wat ik u op goede gronden heb verweten,’ zei ze op beleedigenden toon; ‘maar nu zal ik den knoop doorhakken. Ge gaat in een conditie, en als ge dat niet verkiest, kunt ge morgen vertrekken. Mijnheer zal dan wel de maat zijner goedheid volmeten en u het noodige geven om vooreerst in uw onderhoud te voorzien.’
‘Wat is er toch gebeurd?’ vroeg Van Doorn ten hoogste ontsteld.
‘Wat er is gebeurd?’ riep de vertoornde vrouw. ‘Die juffer heeft een liaison aangeknoopt. Ze is een gevaarlijke kokette, die ons huis in opspraak brengt.’
‘O, Mevrouw!’ riep het arme meisje wanhopig.
‘Spaar uw tranen,’ zei Henriette driftig; ‘ik heb mij gisteren er door uit het veld laten slaan, - maar nu zal ik zoo dwaas niet meer zijn.’
‘En ik zal niet dulden,’ riep Van Doorn heftig, ‘dat het arme kind mishandeld wordt.’
Mevrouw gebood Louise door een kort en driftig gebaar de kamer te verlaten, en deze ging heen, maar bleef toch in het aangrenzend vertrek luisteren naar 't geen er gesproken werd, wat luid genoeg was om haar het grootste gedeelte er van te doen verstaan.
‘Het schijnt, Mijnheer,’ zei Henriette uit de hoogte, ‘dat gij voornemens zijt, voor dit schepsel de partij te nemen tegen mij.’
‘O zeker.’
‘Mijnheer,’ viel Lucie hem schielijk in de rede, - ‘ik twijfel aan uwe goedheid niet; ik zal er nooit aan twijfelen....’
‘Neen, dat geloof ik wel!’ zei Henriette schamper.
‘Mag ik vragen,’ zei Van Doorn, die zijne bedaardheid zocht te herwinnen, ‘wat er toch eigenlijk gebeurd is?’
‘Er is in de eerste plaats gebeurd, dat Mejuffer een geheime liaison heeft aangeknoopt met mijnheer Jochamenski, den pianist’....
Ze kon niet uitspreken, want Van Doorn barstte eensklaps in toorn los en riep:
‘'t Is uw eigen dochter, Mevrouw, die zich zoover vergeten heeft! Lichteveld heeft hen betrapt.’
‘Uw vriend Lichteveld!’ zei Henriette smadelijk; ‘de man die het zich tot taak stelt ons tegen elkaar op te zetten! O, dan zijt ge goed ingelicht! - In de tweede plaats’....
‘Genoeg, Mevrouw’.... zei Lucie stamelend.
| |
| |
‘Neen, niet genoeg! Ge laat het bij zoo'n kleinigheid niet. Ik heb sinds lang uw manoeuvres opgemerkt. Ge denkt me te kunnen misleiden, onbeschaamd schepsel....’
‘Matig u!’ riep Van Doorn gebiedend.
Henriette wierp weder een blik uit de hoogte op hem en antwoordde ijskoud: ‘Het is aan u om u te matigen. Ik spreek en handel hier voor mijn goed recht. Ik hoop dat ge mij begrijpt!’
‘Neen, ik begrijp u niet,’ zei Van Doorn half versuft van verbazing en verontwaardiging, - ‘ik zweer u, dat ik u niet begrijp.’
‘Ik geloof u te begrijpen, Mevrouw,’ zei Lucie, wier vrouwelijke scherpzinnigheid om in de oogen eener andere vrouw te lezen wat er in hare ziel omgaat, het won van de karakterkennis van een verstandig man, die van ééne vrouw een soort van afgod had gemaakt en zich de moeite niet gegeven had andere vrouwen te bestudeeren. ‘Ik geloof dat ik de beschuldiging, die in uwe woorden ligt, begrijp, - maar ze is zoo afschuwelijk, dat ik er geen naam aan weet te geven.’
Thans begreep Van Doorn ook, en hij verbleekte van drift; maar hij bleef sprakeloos bij zulk een schandelijke toespeling. Hij wist geen woorden te vinden om zijne verontwaardiging lucht te geven.
‘Gij speelt uwe rol van ingénue slecht,’ zei Mevrouw minachtend, ‘anders zoudt gij niet laten merken dat ge begreept, wat Mijnheer die uw vader kan zijn, niet eens begrijpt, of begrijpen wil. Ge toont u daardoor, zooals ge zijt, en ik zeg u nogmaals: ge gaat in een conditie, en als ge niet vrijwillig gaat, jaag ik u mijn deur uit!’
Helaas, zoover gaat de domme ijverzucht eener vrouw, die gewoon is voor koningin en meesteres in hare omgeving te spelen! En toch was Henriette niet hardvochtig. Haar hart was in den grond goed, - maar de vleierij had het bedorven, en de zucht om te schitteren, scheen elk beter gevoel in haar te hebben verstikt.
Het verschrikkelijk woord was losgelaten, en, even als de kogel uit het geweer, niet meer op te vangen. Het ging naar 't doel, en 't trof doel.
Lucie stond eensklaps van haar stoel op, met zulk een drift dat het weinig scheelde of de stoel was gekanteld.
‘Ge jaagt mij weg, Mevrouw,’ riep ze sidderend van gramschap. ‘Ge jaagt mij weg, zooals men een dief, een eerroover wegjaagt! O, dat is verschrikkelijk!’
‘Hoe eerder gij vertrekt, hoe beter; dat begrijpt ge,’ was 't hardvochtig antwoord.
‘O ja, dat begrijp ik! Ik zal gaan, Mevrouw; maar God moge 't u vergeven, een arme wees zoo mishandeld te hebben!’
‘Noemt ge dát mishandelen,’ antwoordde Henriette afgemeten, ‘wanneer ik, zeventien jaren lang, u met weldaden heb overladen, en u thans, nu ge als rustverstoorster in mijn huis optreedt, uw afscheid geef, omdat ge uw eigen kost niet wilt verdienen?’
| |
| |
‘Mevrouw!’ zei Lucie, bleek als een doode, - ‘ik kan niet uitdrukken wat ik in dit oogenblik voor u gevoel, - maar ik zou mij liever verdrinken dan nog een weldaad van u aan te nemen! Ik wenschte, dat ik niets aan u te danken had, en ik zou mijn leven er voor geven, u uwe liefdegaven met geld te kunnen betalen. Vaarwel, Mevrouw, - ik wensch u geen kwaad toe, maar ik hoop u nimmer weer te zien.’
Ze was de kamer al uit, toen Van Doorn, die steeds bleef hopen, dat de storm langzamerhand bedaren zou, haar wilde terughouden. Hij beefde over al zijn leden, als iemand die de koorts heeft, en staarde zijne vrouw aan, die misschien, met berouw in 't hart, het hoofd achterover in haar stoel liet zinken.
Louise kwam eensklaps binnen, en Papa en Mama waren genoodzaakt een gemaakte houding aan te nemen. - Van Doorn wilde de kamer verlaten om Lucie op te zoeken; maar 't scheen dat zijne vrouw dit plan giste. Ze riep hem terug, en zei kortaf: ‘Blijf!’
Hij bleef, omdat hij hoopte dat er opheldering zou komen; maar die kwam niet, en toen ging hij heen, de bittere woorden loslatende: ‘Zulk een lafhartige daad moet den vloek over dit dak brengen!’
In treurige gedachten verzonken, ging hij naar zijn kamer, viel daar in een stoel, en peinsde over 't geen hem nu te doen stond. Na een poos stond hij op, trok aan het schellekoord en gelastte den bediende die daarop verscheen, juffrouw Lucie te roepen. De man kwam terug, met het bericht dat juffrouw Lucie nergens te vinden was. Een onbeschrijfelijke angst maakte zich eensklaps van hem meester; hij ijlde de deur uit, naar Lucie's kamer, en vond die ledig. Hij keek in 't rond en zag toen de sporen van een overhaast vertrek; laden die half open stonden, een ontpakte hoedendoos, dooreen geworpen kleedingstukken, en op de tafel een briefje aan zijn adres. Hij brak het open met bevende vingers en las:
‘Mijn geliefde weldoener, ik kan niet langer in uw huis blijven. Ik heb u hartelijk lief; ik zal u nooit vergeten en u immer dankbaar blijven voor de weldaden en de liefde die ge mij hebt bewezen. Ik weet niet waarheen ik ga, maar God zal mijne schreden richten en mijn hoeder zijn. Vaarwel, en vergeet nooit uwe Lucie.’
Van Doorn zonk op een stoel neder en schreide bitter. - Toen liep hij 't huis door als iemand, wiens gedachten geheel op hol zijn, doelloos van de eene kamer in de andere, tot hij eindelijk bij Van Halen te recht kwam, die in gepeins verzonken uit het raam stond te kijken.
‘Zij is weg,’ snikte de ongelukkige man.
‘Wie is weg?’ vroeg Van Halen zich snel omkeerende.
Van Doorn gaf hem zwijgend het briefje over, en toen Van Halen het gelezen had, zei hij koel:
‘Dat heb ik voorzien. Mevrouw had het er op toegelegd.’
| |
| |
‘Ik ga haar zoeken!’ riep Van Doorn, en liep in eens driftig de deur uit.
‘Arm meisje!’ prevelde Van Halen en viel toen weder in zwaarmoedig gepeins. Hij bleef een geruimen tijd met het hoofd in beide handen zitten mijmeren; toen rees hij bedaard op en ging zijn koffers pakken. Toen hij hiermede gereed was, kleedde hij zich, belde en beval den bediende zijn koffers naar ‘de Kroon’ te doen overbrengen. Daarna keek hij nog eens rond of hij niets vergeten had, ging naar het woonvertrek, waar hij Mevrouw en Louise zwijgend bij elkander vond zitten, en zeide met den hoed in de hand: ‘Mevrouw, ik ben u verplicht voor uwe gastvrije ontvangst.’
‘Gij gaat vertrekken?’ riep zij verschrikt oprijzende.
‘Ja, Mevrouw, om geen gevaar te loopen op mijn beurt de deur te worden uitgezet. Het tooneel waarvan ik het begin alleen heb bijgewoond, heeft mij pijnlijk getroffen, en ik wensch van iets dergelijks niet andermaal getuige te zijn.’
Hij groette stijf en ging heen, zonder nog om te zien, toen Mevrouw op beleedigden toon antwoordde: ‘Zooals ge wilt, Mijnheer, - ik hou u niet terug; maar uwe wijze van handelen is ver van beleefd,’ enz.
(Wordt vervolgd.)
|
|