| |
| |
| |
Mengelwerk.
David Friedrich Strauss.
Een merkwaardig man is van het wereldtooneel afgetreden. Bijna veertig jaren heeft hij op zijnen tijd een grooten invloed uitgeoefend; door velen miskend en veroordeeld, was hij voor weinigen het voorwerp eener overdrevene bewondering en hoogschatting, en terwijl de een hem den ‘Apostel van het ongeloof’ noemde, zagen anderen in hem een ‘Engel des lichts.’ Het laatste was zoowel overdreven als het eerste. Hij verscheen op een tijdstip waarin een juiste en rechtvaardige beoordeeling onmogelijk was. Hij trad plotseling op in de wijsgeerige en godsdienstige wereld. Zijn eerste geschrift was voor de meesten als een bliksemstraal aan den onbewolkten hemel; en toch zeide hij slechts openlijk hetgeen reeds sedert lang was gedacht, en wat men vertrouwelijk aan elkander mededeelde. Reeds waren er verscheidenen hem op dit spoor voorafgegaan; in de XVIIIe en XIXe eeuw was de strijd van het vrije onderzoek tegen het autoriteits-geloof begonnen en voortgezet, en de geschiedkundige critiek op de godsdienstige bronnen toegepast; maar niemand maakte hierin meer gerucht dan hij, en zag zich aan veelvuldiger tegenspraak blootgesteld. Zijn ijver verflauwde daarom niet in het onderzoek der waarheid; moedig ging hij hierin voort, al moest hij de bestemming, waarvoor hij zich bekwaam gemaakt had, verbeuren. Hij streed tot aan het einde zijns levens, en hoewel hij zich niet in eene volkomen overwinning kon verheugen, zag hij toch den openlijken tegenstand langzamerhand verminderen, zijne medestanders en vrienden aanmerkelijk vermeerderen en zelfs dat sommigen zijner vijanden achting voor zijne kennis en bedoeling koesterden. Hij heeft zijne roeping vervuld, aan velen de oogen geopend, en in hun binnenste den strijd tusschen geloof en weten doen ophouden. Zelfs daar waar hij te eenzijdig was of te ver ging, bleef hij hun waarschuwende gids en wegwijzer.
| |
| |
De opvolging der werken en geschriften die Strauss sedert veertig jaren heeft doen uitkomen, geven een getrouwe voorstelling der ontwikkeling zijner gevoelens. In zijn eerste ‘Leben Jesu’, waaruit hij al het bovennatuurlijke en wonderdadige verbande, gaf hij een mythisch tafereel van hetgeen in de Evangeliën voorkomt, door de eerste christen-gemeente naar de profetische geschriften van het Oude Testament gevormd. Het was hier dat hij de orthodoxe en de rationalistische wijze van verklaring op eene krachtige wijs wederlegde en hiervoor de mythische methode in de plaats stelde. Dit standpunt, eenzijdig door hem vastgehouden, deed hem het geschiedkundige en legendarische te veel uit het oog verliezen en stelde hem aan vele tegenspraak en soms aan bespottelijke en ongerijmde aanmerkingen bloot. Van alle kanten aangevallen, verdedigde hij zich moedig in zijne ‘Streitschriften,’ met eene bijtende scherts tegen zijne ruwe tegenstanders, doch met gematigdheid omtrent de aanmerkingen die hem door kundige en bedaarde mannen werden gemaakt. Zelfs liet hij zich eenigszins tot een vergelijk in zijne ‘Friedliche Blätter’ vinden, waarin hij over het blijvende en voorbijgaande van het Christendom handelde, en Jezus als het hoogste godsdienstige genie voorstelde, waaruit men ten onrechte opmaakte dat hij den dienst van het genie voorstond. Het ontbrak in Duitschland, Frankrijk, Engeland en Nederland niet aan tegenschriften, die bijna allen reeds vergeten zijn, terwijl het ‘Leben Jesu’ verscheidene uitgaven beleefde en in de voornaamste moderne talen werd overgezet, evenals zulks later met ‘La vie de Jésus’ van Renan het geval was. Het werk van Strauss had ten minste dit heilzaam gevolg, dat men het leven van den stichter des Christendoms met een meer critisch oog ging beschouwen en daarbij meer belang begon te stellen om tot de kennis van den historischen in tegenstelling van den idealen
Jezus te geraken. Vele pogingen werden hiertoe door kundige en godsdienstige schrijvers aangewend.
Een tweeden en beslissenden stap tegen het leerstellige Christendom deed Strauss in zijne ‘Dogmatiek in strijd met de moderne wetenschap.’ Al de godsdienstige en christelijke grondstellingen worden hier in haren oorsprong, ontwikkeling, heerschappij en verval geschiedkundig nagegaan, en aangetoond dat zij in den geest der denkende wereld haren natuurlijken dood gestorven zijn. Voor hem is er bijna niets van overgebleven. Op de puinhoopen van het oude geloof staande leverde hij een uitvoerig tafereel van hetgeen Jouffroy eenige jaren vroeger aan Frankrijk had getoond in een profetisch opstel: ‘Comment les dogmes finissent.’ Strauss sloot zich hierdoor nog meer den weg af, om in het hooger onderwijs, of op staatkundig gebied vooruit te komen; overal ontmoette hij een onoverkomelijken
| |
| |
tegenstand; doch zijne letterkundige studiën verschaften hem misschien eene genoegzame afleiding om zich in zijne teleurstelling te troosten. ‘Julianus de Afvallige’ was zoowel eene bijtende en geestige satire op den Pruisischen Koning Frederik Willem IV, die hiertoe zooveel aanleiding gaf, als eene grondige historische studie over den Romeinschen Keizer.
Hij schreef achtereenvolgens het leven van Schubert, van Mäkerlin, van Frischlin en van Ulrich von Hutten, en zag in de voorrede van dit laatste werk met een weemoedige voldoening op zijne pogingen in het onderzoek der waarheid terug, die zoo velen ook hiertoe aangespoord hadden. Sedert het verschijnen van zijn ‘Leben Jesu’ waren de tijden ook veranderd en de lust met den moed tot het vrije onderzoek toegenomen. Niet alleen in Duitschland, door Baur en de Tubinger school, maar ook in Engeland, Nederland en in Frankrijk werd door de vorderingen der geschiedkundige critiek de grondslag voor hetgeen men de ‘moderne theologie’ noemt, met goed gevolg gelegd.
Het is waarschijnlijk dat het zooveel gerucht makende boek van Renan ‘La vie de Jésus’ aan Strauss aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van zijn ‘Neue Leben Jesu’, waarin hij het vroeger eenzijdig mythisch standpunt eenigszins heeft gewijzigd en meer tot het geschiedkundig critische is overgegaan. Zeker is het dat dit werk meer ingang dan het eerste vond en aan hem een groot gezag bij de vrijzin nige godsdienstige richting verschafte, die nog vermeerderd werd door zijn ‘kostelijk boekje’ over Reimarus, dat uitmunt door eene gematigde beschouwing van de aanvallen die het leerstellig Christendom ondervond, door de eenigszins ruwe wijs van bestrijding van Reimarus met onpartijdigheid te beoordeelen. Men is thans van den lichtzinnigen spot van Voltaire, de hartstochtelijke ontboezemingen van Rousseau en van de scherpe tegenwerpingen van Reimarus teruggekomen. Men tracht integendeel, in plaats van het ware Christendom omver te werpen, dat op betere grondslagen te vestigen, en terwijl men het oude geloof poogt op te ruimen, een nieuw en een redelijker op den grondslag van een verhevener godsbegrip en een betere kennis van 's menschen zedelijken aanleg, bestemming en behoeften gebouwd, in overeenstemming met de verlichting en beschaving des tijds, ingang te doen vinden.
Gewichtige gebeurtenissen waren er intusschen in Europa voorgevallen. Twee groote oorlogen hadden de gedaante en het staatkundig evenwicht daarvan veranderd. Strauss had hierin levendig deel- | |
| |
genomen en een vurige belangstelling in de grootheid en macht van Duitschland in zijne ‘Brieven aan Renan’ aan den dag gelegd, die niet van eene zekere partijdigheid tegen het overwonnen Frankrijk is vrij te pleiten. Echter waren zijne ‘Voordrachten over Voltaire’ van een milderen geest in de beoordeeling van diens persoon en zijne tijdgenooten bezield. Men raakte hoe langer hoe meer met den Duitschen wijsgeer en schrijver verzoend, en men beschouwde hem als een der lichtende sterren aan den wetenschappelijken en letterkundigen hemel. Men richtte het oog op hem, bij het opkomen der reactionaire zoogenaamd godsdienstige, maar eigenlijk priesterlijk staatkundige partijen, die vooral in de Katholieke Kerk driest het hoofd begonnen op te steken, en zelfs ook onder Protestanten werden opgemerkt. Dat Strauss tegen zulk drijven zich zoude verzetten was natuurlijk; men zag het nieuw aangekondigde werk ‘Der alte und der neue Glaube,’ met verlangen, ja zelfs met een gespannen verwachting, te gemoet. Toen het in 't licht kwam, werd het met gretigheid gelezen, vier uitgaven verschenen er van kort na elkander. Het werd door velen als een onovertroffen meesterstuk geprezen, door sommigen als een hoogst gevaarlijk boek gebrandmerkt en veroordeeld. Hij berokkende zich daardoor opnieuw veel tegenspraak en zelfs de meer gematigd vrijzinnige godgeleerden bij ons, zooals de professoren Rauwenhoff en Scholten en Dr. A. Réville verhieven daartegen, in vele opzichten, hunne stem.
De stemming van Strauss bij het schrijven van dit boek was ernstig.
Bijna veertig jaren is hij in de richting, welk hij voor de ware hield, werkzaam, en daar hij den ouderdom is ingetreden, wordt het tijd rekening te doen van zijn rentmeesterschap, omdat hij dit zoolang niet meer zal waarnemen. Hij zal zich verdedigen tegen de zoo algemeene beschuldiging, dat zij die alles omverwerpen buiten staat zijn om daarvoor iets anders in de plaats te geven. Strauss spreekt niet alleen uit zijn naam, maar ook uit dien van zijne geestverwanten. Wij (‘Wir’) zullen op twee vragen antwoorden: Zijn wij nog Christenen? Hebben wij nog godsdienst? Dat Strauss, of de ‘Wir,’ Neen! zouden antwoorden, was te verwachten als wij hiermede bedoelden of zij geloovige orthodoxe Christenen waren; maar wellicht waren zij tot het verlichte en meer redelijke Christendom overgegaan, na met het oude geloof gebroken te hebben? Dit was echter geenszins het geval, zoodat het noodig werd om de vraag ‘Hebben wij nog godsdienst?’ te beantwoorden. ‘Ja en Neen, zooals men het nemen wil.’ Verstaat men door godsdienst het geloof aan God, deugd en onsterfelijkheid? Neen! Maar dat aan het bestaan van het oneindige absolute Universum, dat, door vaste wetten bewogen, van eeuwigheid bestaat en bestaan zal? Ja! - Wij hebben hier het ‘credo’ van het nieuwe geloof dat maar
| |
| |
weinigen voldaan heeft. Het is het oude Pantheïsmus der Eleaten, Xenophanes, Parmenides, van Spinoza, met een meer Hegeliaanschen vorm omkleed. Strauss is tot op het einde toe, zelfs zonder het te willen, een leerling van Hegel gebleven; was hij dit niet geweest hij zou het gevoel en de verbeelding in zijne godsdienstige onderzoekingen meer op prijs gesteld hebben en niet alleen het logisch verstand hebben geraadpleegd.
Zijn zwanenzang heeft ons dus niet zeer bekoord; wij hoorden geen van die aangename tonen, die ons oor streelden als Strauss over kunst en litteratuur in zijne kleinere schriften met kennis en gevoel sprak. Wij bleven koel voor zijn nieuw geloof, een godsdienstigen eerbied kon ons zijn oneindig en overbiddelijk Universum niet inboezemen. Het is te verwonderen, dat een zoo scherpzinnige en tevens gevoelige geest, die zich zoozeer met den persoon van Jezus heeft beziggehouden, en hem een godsdienstig genie noemde, niet dieper in diens godsdienstige en zedelijke leer is ingedrongen, en zich alleen aan de uitspraken der moderne wetenschap en aan de slotsom der Hegeliaansche wijsbegeerte gehouden heeft, die verkondigde dat het ‘absolute’ het ‘idee’ of ‘God’ in de menschheid tot zelfsbewustzijn komt, in plaats van overtuigd te zijn dat het menschdom tot het bewustzijn van God moet komen om daardoor zijne bestemming te bereiken.
Wetenschap, kunst en wijsbegeerte zijn kostelijke zaken, maar zij vervullen onze behoeften als gevoelige, zedelijke en godsdienstige wezens niet geheel, ook zijn zij slechts het deel van weinigen. Zou Strauss dit niet geweten en gevoeld hebben? Voorzeker, indien de tegenstand, dien hij van den kant der godsdienstige reactie ondervond, niet zoo groot en soms zoo hatelijk was geweest. Hij was voortdurend in den strijd gewikkeld, en dit had bij hem eene zekere hardheid en eenzijdigheid van gevoelens teweeggebracht. Maar hij was oprecht; veertig jaren stond hij vast in zijne overtuiging, en al moge men die niet in alle opzichten deelen, toch moeten wij erkennen, dat hij een vriend en moedig kampioen is geweest voor hetgeen hij voor waarheid hield.
Strauss scheen een voorgevoel te hebben, toen hij schreef dat zijn rentmeesterschap niet lang meer zou duren. Ofschoon geen hoogen ouderdom bereikt hebbende, werd hij door eene langdurige ongesteldheid en verval van krachten aangetast en overleed in zijne geboorteplaats Ludwigsburg in Wurtenberg. Hij heeft, zooals wij zeiden, een grooten invloed op zijnen tijd uitgeoefend, maar hij was tevens een voorbeeld van den invloed van den tijd waarin hij leefde, een tijd van
| |
| |
spanning en strijd, waarin het ‘oude’ voorbijgaat en het ‘nieuwe’ nog niet gekomen is, van worsteling tusschen geloof en wetenschap, van verlichting en huichelende priester-heerschappij met dwepende onkunde. In dien strijd stond Strauss dikwijls vooraan. Veelzijdig was zijne kennis, fijn zijn gevoel voor muziek en dichtkunst, als een geoefend letterkundige schreef hij in een klaren en in een duidelijker stijl dan velen zijner landgenooten. Het zoude te wenschen zijn dat de biografieën over Lessing en Beethoven, een genre waarin hij zoozeer uitmuntte, in zijne nalatenschap gevonden werden. De uitmuntende opstellen over Duitschlands groote dichters en toonkunstenaars deden hem als een smaakvol criticus kennen.
Al moge Strauss niet door velen betreurd worden, toch zullen allen die voor de vrijheid van onderzoek en voor de overtuiging van hetgeen zij voor waarheid houden, openlijk uitkomen, met weemoed op zijn graf staren, en hier de kracht zoeken tot voortzetting van een strijd, waarin hij hun zoo moedig is voorgegaan, en met het vaste voornemen daartoe vervuld, een krans leggen op het graf van hem, die standvastig bleef op zijn eenmaal gekozen weg!
Februari.
j.a. bakker.
|
|