De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 438]
| |
Mill's autobiographie.II.De autobiographie is geschreven toen Mill's geestesleven zijn laatste ontwikkelingstijdperk reeds had doorloopen. Alleen die gebeurtenissen heeft de schrijver meldenswaardig gekeurd, welke zijn gezichtskring op het gebied der wetenschap verruimd, zijn levens- en wereldbeschouwing van bekrompenheid en eenzijdigheid bevrijd hebben.
Ongeveer twee jaren na zijne terugkomst in het vaderland ontving Mill den post van klerk bij hetzelfde departement van het India House waar ook zijn vader werkzaam was. Van zijn 17de tot zijn 52ste jaar is hij beambte der Oost-Indische Compagnie geweest. In het begin zijner loopbaan stond hij onderaan op de lijst der klerken; op het einde er van was slechts de secretaris van het departement, waartoe hij behoorde, boven hem geplaatst. Ieder beroep heeft zijn schaduwzijde. Door het zijne werd Mill verhinderd te voldoen aan zijn reislust, die door zijn verblijf in Frankrijk sterk was opgewekt. De jaarlijksche vacanties, die niet langer dan ééne maand duurden, veroorloofden slechts korte uitstapjes. Verder werd hij er door belet werkdadig deel te nemen aan de politiek; want een betrekking bij het India House was onvereenigbaar met het lidmaatschap van het Parlement. De voordeelen wogen echter ruimschoots op tegen de nadeelen. Het schrijven van boeken, van boeken die in staat zijn om toekomstige denkers te vormen, is het allerslechtste beroep, dat men kiezen kan om er zijn brood mee te verdienen. De vervaardiging van zulke werken vereischt veel tijd en een uiterst vermoeienden en uitputtenden hersenarbeid; zijn ze eindelijk gedrukt, dan duurt het gewoonlijk zeer lang eer ze den schrijver roem en - wat zelfs het grootste genie niet ontberen kan - geld bezorgen. Daarom was voor Mill, die geen fortuin bezat en met zijn auteurschap meer geld verloren dan gewonnen heeft, een ambt, waaraan een goed inkomen verbonden was, zeer gewenscht. Nog om andere redenen als om den wille van het lieve brood was zijne betrekking hem lief. Zijne ambtsbezigheden lieten hem veel vrijen tijd en waren van dien aard, dat zij hem, voor wien het verrichten van noesten, wetenschappelijken arbeid een levensbehoefte was, rust en ontspanning bezorgden, terwijl ze zijn geest toch in die mate inspanden, dat hij zijne taak niet met weerzin behoefde te vervullen. Ook heeft hij het aan zijn beroep te danken gehad, dat hij geen vreemdeling gebleven is in de practijk des levens. Een theoretisch hervormer van de meeningen en instellingen van zijn tijd gaat | |
[pagina 439]
| |
niet zelden alleen met zich zelf te rade en bemerkt daardoor de hinderpalen niet, die zijn hervormingsplannen in den weg staan. Voor Mill was zijn post een bron van velerhande nuttige ervaringen en levenskennis. ‘Ik werd practisch bekend met de noodzakelijkheid van minnelijke schikking, met de kunst om het niet wezenlijke op te offeren ten einde het wezenlijke te behouden. Ik leerde, hoe ik het beste verkrijgen moest, dat ik kon, wanneer ik niet alles kon verkrijgen; in plaats van verontwaardigd of moedeloos te zijn als ik niet alles naar mijn wil kon buigen, tevreden te zijn en bemoedigd als slechts het geringste deel mijner wenschen vervuld werd. Ik heb bevonden, dat deze levenservaringen eene aanwinst zijn van het grootst mogelijk gewicht voor persoonlijk geluk.’ Vóór zijn aanstelling bij het India House was Mill op verlangen van zijn vader begonnen zich voor de balie te bekwamen. Met dit doel las hij onder meer andere werken ook Dumont's Traité de Législation, een boek dat veel heeft bijgedragen om Bentham's gewichtigste beginselen buiten Engeland bekend te maken. Die lectuur gaf wat hem tot nu toe ontbroken had: idealen, die hem doen streven naar de bereiking van een grootsch en verheven doel: wereldhervorming en wereldverbetering. Zijn geheele opvoeding was eene inleiding geweest tot het benthamisme. Wat classificatie was wist hij door de beoefening der logica, door zijn vertrouwdheid met de dialectiek van Plato, door de studie der botanie gedurende zijn verblijf in Frankrijk. Bentham's theorie, volgens welke de gevolgen der handelingen den grondslag uitmaken van de classificatie van strafbare daden, wees hem op een uitgestrekt veld, waar de wetenschap van groepeering van feiten vruchtbaar kan gemaakt worden voor de practijk. Door zijn vader had hij altijd de utilitaire zedenleer hooren aanprijzen als de éénige goede. Het nuttigheidsbeginsel, zooals Bentham het opvatte en van toepassing maakte, gaf samenhang aan zijn verstrooide deelen van kennis en eenheid aan zijne denkbeelden. Hij had nu ‘meeningen, een geloof, een leer, een wijsbegeerte, in een van de beste beteekenissen van het woord, een godsdienst,’ wiens verkondiging en verspreiding het voornaamste doel werd van zijn leven. De rechtsgeleerdheid verdrong geenszins de andere wetenschappen, waarmee Mill zich vroeger had beziggehouden. Staathuishoudkunde en vooral psychologie werden ijverig beoefend. In genoemde vakken bleef Mill, ook na zijne terugkeer uit Frankrijk, een discipel van zijn vader, met dit onderscheid echter, dat deze ophield een schoolmeester, gene een schooljongen te zijn. James Mill was als staathuishoudkundige volkomen op de hoogte van zijn tijd; als psycholoog was hij zijn tijd ver vooruit. Had zijn zoon geheel Engeland, ja geheel Europa doorzocht, hij zou in de psychologie moeielijk een beteren leermeester hebben kunnen vinden dan zijn vader; wij kunnen er bijvoegen, de vader bezwaarlijk een beteren leerling dan zijn zoon. Het spreekt | |
[pagina 440]
| |
echter van zelf, dat een abstracte wetenschap gelijk zielkunde op het gemoed van den jongeling niet zoo machtig kon werken als de op het practische gerichte leer van Bentham. De wetten der associatio idearum kunnen stof leveren voor geleerde disputen, maar geen aanleiding zijn tot bezielende gesprekken gelijk belangrijke staatkundige en zedelijke quaesties. James Mill en Bentham waren vrienden en geestverwanten. Bentham's groote verdiensten als aanvoerder van het staatkundige liberalisme hebben die van zijn vriend in de schaduw gesteld, maar deze bezat, wat genen ontbrak: de gave om door woorden te overreden en op te wekken. De woning van James Mill was een brandpunt der benthamitische of ultilitaire propaganda. Hier ontmoetten elkander voortdurend de eerste naar maatschappelijken vooruitgang strevende geesten, die toen reeds uitmuntten, of later hebben uitgemunt in de letterkunde, wetenschap en politiek. Men stelle zich de zaak niet zoo voor alsof al de huisgenooten van James Mill zich blindelings door hem lieten leiden. Dit kan althans niet beweerd worden van John Austin, Grote, Black en Fonblanque. Anders was het gesteld met John Stuart en zijne tijdgenooten. Ofschoon ook deze het waagden op enkele punten een eigen meening te hebben, ontvingen zij toch allen hun voornaamste denkbeelden van de lippen van hun geestelijken leidsman. Die denkbeelden kwamen in de hoofdzaak op het volgende neer: in de staatkunde, regeering door volksvertegenwoordigers en volmaakte vrijheid van discussie; in de ethica, afwezigheid van iederen vorm van ascetisme; in de psychologie karaktervorming door omstandigheden en onbeperkte mogelijkheid om den zedelijken en verstandelijken toestand van het menschdom te verbeteren. Het was geenszins het doel van James Mill of van Bentham om sektegeest te bevorderen. Dat hun jeugdige bewonderaars een sekte vormden kan ons niet bevreemden. Hun dogmata bestonden uit een vereeniging van de voornaamste leeringen van het benthamisme met die der moderne staathuishoudkunde en der metaphysica van Hartley. John Stuart is van de jeugdige proselieten de ijverigste proselietenmaker. Met eenige vrienden, wier hoofd en leider hij is, en die met hem nuttigheid als den standaard erkennen van staatkunde en zedenleer, sticht hij in 1822 eene vereeniging, die door hem de UtilitarianGa naar voetnoot(*) Society gedoopt wordt. Eerzucht en begeerte naar onderscheiding bezaten de jonge ijveraars in overvloed. Hoe moet het hun ijdelheid geprikkeld hebben als zij zich eene ‘school’ hoorden noemen. De fransche wijsgeeren der 18de eeuw stelden zij zich tot voorbeeld; in allen ernst geloofden zij een niet geringere rol dan die der encyclopedisten te kunnen spelen. Dat Mill echter niet bestemd was om een | |
[pagina 441]
| |
bekrompen partijman te blijven kunnen wij opmaken uit den indruk dien onder al dat drijven Condorcet's leven van Turgot op hem maakte. Turgot, van wien hij geschreven vond ‘il regardait toute secte comme nuisible’, leerde hem aan welke overdrijvingen hij zich schuldig maakte. Wie gelooft dat Mill zijn tijd vermorste met het smeden van allerlei hersenschimmige plannen, of dat hij door ouderen van jaren beschouwd werd als een onberaden heethoofd, wien de tijd wel van zijn dwaasheid zou genezen, vergist zich deerlijk. De Utilitarian Society maakte plaats voor een gezelschap, waarin over de zwaarwichtigste quaesties van staathuishoudkunde, logica en psychologie een levendige discussie gevoerd werd, waarbij de beste werken over die wetenschappen tot richtsnoer dienden. In dit gezelschap werd in 1825 het plan beraamd van de stichting eener Debating Society, waarin vele uitstekende vertegenwoordigers der meest uiteenloopende staatkundige richtingen elkander hebben bekampt. Mill staat in de voorste rijen der radicalen. Om niet telkens de nederlaag te lijden, ziet hij zich genoodzaakt het terrein te verkennen, moet hij een open oog hebben voor iedere waarheid in de stellingen zijner tegenstanders, wordt hij de kracht der tegenpartij gewaar. De Debating Society zou voor den sectaris reeds toen een leerschool van verdraagzaamheid geweest zijn, had het proselitisme hem niet gedreven. Wat Mill in vereeniging met anderen deed was het geringste deel zijner wetenschappelijke werkzaamheid. Zijn meeste vrije uren werden in beslag genomen door het schrijven voor de pers. Een auteur, die gedurende zijn geheele schrijversloopbaan niets anders uitgaf als hetgeen door Mill van 1822-1828 geschreven werd, zou zich in eene niet geringe litterarische reputatie mogen verheugen. Mill's eerste stukken werden gedrukt in den Morning Chronicle en Traveller, toenmaals de twee belangrijkste liberale dagbladen. De artikelen van den zeventienjarigen publicist werkten er toe mee om den Chronicle, die lang enkel het orgaan der Whig-partij geweest was, te herscheppen in een voertuig van de meeningen der utilitaire radicalen. Een bekwaam schrijver van liberale politieke opstellen kon er toen op rekenen in Engeland een wijden kring van lezers te zullen vinden. Het was een tijd van snel opkomend liberalisme. De regeering had zich door de aanmoediging, welke zij gaf aan de Heilige Alliantie, die groote samenzwering tegen de vrijheid, door den verbazenden aanwas der nationale schuld, het gevolg van een uiterst kostbaren oorlog, en door het toelaten van velerlei misbruiken, zeer gehaat gemaakt. Van alle kanten deden zich stemmen hooren, die op wetshervorming aandrongen. Hieraan moet de gunstige ontvangst worden toegeschreven, welke den in 1823 door Bentham gestichten Westminster Review te beurt viel. Voor een eerzuchtigen jongeling gelijk Mill was het een streelend gevoel als een der ijverigste medewerkers van dat tijdschrift genoemd te | |
[pagina 442]
| |
worden. Door hem met de uitgave van zijn Rationale of Judicial Evidence te belasten, verschafte Bentham hem de gelegenheid zich ook als een bekwaam rechtsgeleerde bekend te maken. De taak van den uitgever was ver van gemakkelijk; zij vereischte groote belezenheid, een buitengewone mate van kennis, een niet alledaagsche vaardigheid in het stellen. De uitslag der onderneming was zoo bevredigend, dat Bentham er voor zorgde, dat de naam van den uitgever, hoewel tegen diens zin, op het titelblad prijkte. Van het oogenblik af waarop Mill begonnen had Bentham te lezen en zijne pen te leenen aan den Westminster Review, was het grootst mogelijk geluk der wereld het ideaal geweest, waarvoor hij geleefd en gewerkt had. Dat het geluk van den handelenden persoon wortelt in sympathie met menschelijke wezens, in het gevoel dat ons drijft om het geluk van den naaste te bevorderen, daaraan twijfelde hij geen oogenblik. Het hoogste doel zijner opvoeding was geweest die sympathie en dat gevoel bij hem te doen ontwaken, levendig te houden. Maar hadden zijne opvoeders de beste middelen aangewend, die tot dat doel leiden? Hoop op goedkeuring of loon, vrees voor blaam of straf is ongetwijfeld een bron van plichtbesef, maar niet de éénige. Liefde tot al wat mensch heet kan niet geboren worden, waar geen liefde bestaat tot bijzondere personen in den kring, waarin ieder mensch door de natuur of omstandigheden geplaatst is. De ouderlijke woning, wij zagen het, is voor Mill geen leerschool van liefde geweest. Een zuiver rationeel plichtbesef was de éénige kracht, die hem als jongeling dreef. Hij was overtuigd, dat hij gelukkig zou zijn, zoo liefde en sympathie de drijfveeren waren zijner handelingen, maar die overtuiging kon geene oorzaak worden van geluk. Zoodra hij begon te ontleden wat hij voor zijn geluk had aangezien, moest hij zich diep rampzalig gevoelen. Met een goed uitgerust schip, dat een uitmuntend roer, maar geen zeil had, leed hij schipbreuk bij den aanvang zijner reis. Veronderstel, vroeg hij zich zelf af, dat al uwe wenschen vervuld, alle veranderingen in instellingen en meeningen, welke gij getracht hebt te bewerkstellingen, op dit oogenblik tot stand gekomen waren, zoudt gij gelukkig zijn? Neen, luidde het antwoord, en met dit antwoord ligt het gebouw van zijn levensgeluk in puin. De twintigjarige jongeling vervalt in een diepe melancholie. De wolk, die de zon zijner vreugde verduistert, wordt steeds dikker; het leven is hem een last. Uit kracht van gewoonte verricht hij zijn bezigheden, doch zonder lust. Had hij slechts iemand gekend, voor wien hij zijn hart had kunnen uitstorten, zijn toestand zou niet zoo droevig geweest zijn. Zijn vader, dit begreep hij duidelijk, zou hij slechts nutteloos verontrusten door te spreken over zijne ziekte. Evenals Macbeth leed hij aan een kwaal, waarvan geen geneesheer hem kon verlossen. Toen deze ondraaglijke toestand ongeveer een half jaar geduurd had, leest hij toevalligerwijze Marmontel's Mémoires. Onweerstaanbaar wordt | |
[pagina 443]
| |
hij geboeid door de roerende wijze, waarop Marmontel den dood van zijn vader beschrijft, de droefheid van het gezin, dat door die ramp van zijn éénigen steun beroofd is, het heldhaftig besluit van den vaderloozen knaap om den zijnen dit verlies te vergoeden. Mill stort tranen; hij is niet langer een stok of een steen. Het nederdrukkende bewustzijn zijner lusteloosheid en onverschilligheid verlaat hem. Van nu af aan wordt allengs zijn last lichter en zijn juk zachter. Wederom begint het leven hem toe te lachen. Het einde van den tijd van kommer en hopeloosheid is voor Mill de aanvang van een nieuw leven, eener geestelijke wedergeboorte. Bij sommige karakters bewerkt zulk een wedergeboorte een plotselingen overgang van het oude tot het nieuwe; bij Mill had zij tot gevolg niet dat hij een ander, maar een meer harmonisch ontwikkeld mensch werd. Onophoudelijk bezig om zijn oude meeningen in zooverre te wijzigen, dat zij met zijn nieuwe een geheel uitmaakten, belette hij dat het oorspronkelijk weefsel van zijn geest verscheurd werd. Dat 's menschen geest niet alleen van denken kan leven; dat om het evenwicht tusschen onze hoogste geestvermogens te bewaren de rechten onzer zinnelijke natuur niet mogen miskend worden, dit was door James Mill bij de opvoeding van zijn zoon over het hoofd gezien. Toen in het geestesleven van John Stuart die groote omwenteling plaats greep, welke hij met recht als het gewichtigste keerpunt van zijn geheele leven beschouwd heeft, hield hij niet op om het analyseeren voor een krachtig middel te houden van individueelen en maatschappelijken vooruitgang, maar hij ving aan om in de edelste uitingen van het gemoedsleven een wezenlijk bestanddeel van waarachtige beschaving te zien. Van de Benthamisten geloofde men, dat zij geheel en al ontbloot waren van ieder gevoel voor al wat schoon, lieflijk en zacht is, dat zij als hardvochtige staathuishoudkundigen geen mededoogen kenden, dat zij niet meer waren dan redeneermachines. Die meening, hoewel niet volkomen juist, vond haar rechtvaardiging, gedeeltelijk ten minste, in de minachting, die sommige medewerkers van den Westminster Review jegens poëzie, en wat bij hen sentimentaliteit heette, aan den dag legden. Hoe stonden Maurice en Sterling, die in de Debating Society de denkwijze van Coleridge, den tegenvoeter van Bentham, verdedigden, verbaasd in Mill een vereerder van den dichter Wordsworth te vinden. Dat de verzen van Wordsworth een geneesmiddel konden zijn voor een krank gemoed wordt ons begrijpelijk, als wij bedenken, hoe Wordsworth, hoewel geen groot dichterlijk genie, door zijn treffende beschrijving van gemoedsaandoeningen, die door de beschouwing van schoone natuurtafereelen zijn opgewekt, bij Mill de herinnering moesten verlevendigen aan den helderen hemel en de bergen van Frankrijk. Niet alleen de dichtkunst, ook de muziek deed het hare om genezing aan te brengen. Reeds als kind had Mill menigmaal haar opwekkenden invloed ondervonden en | |
[pagina 444]
| |
haar liefgehad. Vruchteloos had hij ten tijde zijner diepste zwaarmoedigheid heul bij haar gezocht. Toen hij de vatbaarheid voor haar vertroostingen herkregen had, vreesde hij haar te zullen verliezen op grond dat het getal van muzikale combinaties niet onbegrensd is. Die vrees, niet ongelijk aan de beduchtheid der wijsgeeren van Laputa, dat de zon zou uitbranden, toont ons, dat hij, hoewel gedrukt door eigen leed, bleef denken aan het geluk van anderen. Want, zoo redeneerde hij, als de staatkundige en maatschappelijke toestand van het menschdom eenmaal niets te wenschen meer overlaat, en derhalve het genot, veroorzaakt door het streven naar het betere, ophoudt een genot te zijn, zoo is het met alle geluk gedaan, indien ook de bronnen van andere genietingen ophouden te vloeien. De door Mill gevonden waarheden waren volstrekt niet nieuw, maar de wederontdekking er van was voor hem een ontdekking, welke hem in het volle bezit stelde niet van traditioneele, afgezaagde stellingen, maar van waarheden zooals ze zijn, wanneer men ze put uit een heldere en frissche bron. Nimmer lieten ze na om de grondslagen zijner oude denkwijze sterker en dieper te maken en hem voor onjuiste gevolgtrekkingen te bewaren. Zoo bezwaarde hem b.v., bij de nu en dan terugkeerende aanvallen van zwaarmoedigheid, de leer der z.g. wijsgeerige noodzakelijkheid. Volgens die leer zijn al onze gedachten en al onze wilsbepalingen gevolgen van omstandigheden, waaraan door ons niets kan veranderd worden. Niets verhindert ons echter om, terwijl wij de vrijheid van den wil ontkennen, te gelooven, dat wij, daar er door ons eenige macht over onze begeerten kan worden uitgeoefend, wat karaktervorming betreft, niet geheel en al hulpelooze slaven zijn van omstandigheden, onafhankelijk van onzen wil. De overtuiging, dat de omstandigheden, waaruit onze handelingen en neigingen voortkomen, door den mensch kunnen gewijzigd worden, gaf Mill den moed weder, welken hij door de theorie der noodzakelijkheid verloren had. In het voorlaatste hoofdstuk zijner Logica, dat over vrijheid en noodzakelijkheid handelt, heeft hij door op het onderscheid te wijzen tusschen de leer der omstandigheden en het fatalisme getracht zijne lezers te verlossen uit het dilemma, waardoor zich niet weinigen beangst gevoelen. Door zijn geluk te analyseeren, door te vragen waarom hij gelukkig was, had Mill zijn geluk verstoord. Hij had het geluk der wereld al te veel met zijn eigen geluk vereenzelvigd. Nu kwam hij tot de ontdekking, dat zij alleen in waarheid gelukkig zijn, die iets anders als hun eigen geluk najagen, die zich toewijden aan de bevordering van het heil van den evenmensch of aan de beoefening van eenige wetenschap of kunst, zonder hierbij eenig nevendoel op het oog te hebben. Maakt het voorwerp uwer toewijding tot nevendoel van wat ook, en gij zult bevinden, dat het als doel niet aan onze verwachting beantwoordt. Leeft niet, zoo luidde nu Mill's nieuwe theorie, voor een ideaal opdat | |
[pagina 445]
| |
gij geluk zult vinden, maar zoekt een ideaal, waarvoor gij leeft en werkt, en gij zult gelukkig zijn, zoolang gij niet vraagt waarom het leven en werken voor uw ideaal u gelukkig maakt. Het ware te wenschen, dat alle dogmatici Mill's autobiographie lazen; zij zouden er uit kunnen leeren, dat een partijman nimmer meer dan een gedeelte der waarheid ziet, dat bekrompenheid en onverdraagzaamheid de grootste hinderpalen zijn om het goede in onze tegenstanders te kunnen waardeeren. Onder de velerlei invloeden, die van verschillende kanten tot hem kwamen en allen de strekking hadden om hem van zijn dogmatische eenzijdigheid te verlossen, wijst Mill behalve op de werken van Goethe, Coleridge en Carlyle, vooral op de geschriften der St. Simonisten en Tocqueville's Démocratie en Amérique. Tot hiertoe was hem verborgen gebleven, wat er goeds was in de reactie der 19de tegen de 18de eeuw. In de 18de eeuw had men gepoogd het geluk der volken te grondvesten op politieke instellingen, die voor onverbeterlijk werden aangezien. Ook Mill had, als volbloed Benthamist van onverbeterlijke instellingen gedroomd; thans leerde hij van Goethe, Carlyle, Coleridge, van de toenmalige toongevers der fransche litteratuur, dat de menschelijke geest bij mogelijken vooruitgang aan een zekere orde gebonden is, waarbij sommige dingen aan andere moeten voorafgaan, een orde die door regeeringen en volksonderwijzers eenigermate kan gewijzigd, doch niet geheel veranderd worden; dat alle quaesties betreffende politieke instellingen relatief, niet absoluut zijn; dat verschillende trappen van menschelijken vooruitgang verschillende instellingen noodwendig maken; dat eene algemeene theorie of philosophie van staatkunde een daaraan voorafgaande theorie van menschelijken vooruitgang veronderstelt, en dat die theorie hetzelfde is als een wijsbegeerte der geschiedenis. De St. Simonistische school in Frankrijk, die, toen Mill in '29 en '30 haar leerde kennen, zich in het eerste tijdperk van haar opkomst bevond, had zulk een wijsgeerig systeem der geschiedenis ontworpen. Dit systeem, het volledigst uiteengezet door Comte, toenmaals nog een leerling van St. Simon, werd zeer bewonderd door Mill, wiens denkbeelden omtrent de geschiedenis der beschaving overeenstemden met en een wetenschappelijken vorm ontvingen door Comte's bekende leer van de natuurlijke opvolging van drie trappen of perioden op ieder gebied van menschelijke kennis: eerst de theologische, daarna de metaphysische en eindelijk de positieve periode. Door de St. Simonisten, inzonderheid door Comte, verkreeg Mill een klaarder voorstelling dan ooit te voren van de eigenaardige kenmerken van een tijdvak van overgang van denkwijze, en hield hij op de moreele en intellectueele kenmerken van zulk een tijdvak aan te zien voor normale eigenschappen der menschheid; door hen werd in onze eeuw van luidruchtige twisten, maar wankelende overtuigingen, zijne hoop gevestigd op een schitterende toekomst, die de beste eigenschappen der theologische en positieve periode vereenigen | |
[pagina 446]
| |
zal: vrijheid van gedachten, onbeperkte vrijheid van alle handelingen, die anderen niet schaden, maar evenzeer overtuigingen aangaande goed en kwaad, zoo diep gegrift in de harten der menschen, dat ze niet evenals de godsdienstige, zedelijke en staatkundige leeringen van onzen tijd bestemd zijn om plaats te maken voor andere. Wat de socialistische theorieën der St. Simonisten betreft, geloofde Mill, dat zij, hoewel van geenerlei nut voor de practijk, evenwel de strekking hadden om een weldadige richting te geven aan de pogingen van anderen om de maatschappij, zooals die nu is ingericht, een schrede nader te brengen tot ideale volkomenheid. Vóór zijne kennismaking met de St. Simonisten en andere socialisten, had hij nimmer geaarzeld om in overeenstemming met een der eerste beginselen der staathuishoudkunde privaat bezit als een voor alle eeuwen onherroepelijk feit te beschouwen. Hij geloofde toen nog niet dat economische evenzeer als politieke theorieën slechts binnen zekere grenzen waar zijn. Volgens de staatkundige school, waartoe Bentham en zijn vader behoorden, was er buiten democratie geen vrijheid bestaanbaar. De meesterlijke analyse door Tocqueville toegepast op den democratischen regeeringsvorm, overtuigde hem, dat democratie, hoewel een onvermijdelijk gevolg van vooruitgang, niettemin een werktuig kan worden van onderdrukking der vrijheid. ‘Indien men mij vraagt, welk systeem van politieke wijsbegeerte ik in de plaats stelde van dat, wat ik, als een wijsbegeerte, had prijs gegeven, antwoord ik, geen systeem: alleen een overtuiging, dat het ware systeem ietwat ingewikkelder is dan ik vroeger had gewaand, en dat het niet moet dienen om ons een stel van modelinstellingen te geven, maar beginsels, waaruit naar gelang van omstandigheden instellingen kunnen worden afgeleid.’ Deze woorden kenschetsen den verdraagzamen mensch. Mill's verdraagzaamheid berustte op het inzicht, dat de volle waarheid nooit door een enkele partij bezeten wordt, maar dat alle partijen haar in meerdere of mindere mate bezitten. Omdat Mill het betrekkelijk recht van politieke zienswijzen, die hemelsbreedte uiteenloopen, wist te waardeeren, heeft men hem wel eens verkeerd begrepen. Zoo verkeerden b.v. de conservatieven, toen hij in '65 door Westminster naar het Parlement werd afgevaardigd, voor een oogenblik in den waan in hem een bestrijder der democratie te zullen vinden, op grond dat hij in zijne staatkundige werken op de zwakke zijde der democratie gewezen had. Omdat hij toonde een open oog te hebben voor sommige goede eigenschappen van het conservatisme, hielden zij hem voor even blind als zij zelven, die niet in staat waren eene quaestie van beide kanten te bezien. Zich bedrogen vindende in hunne verwachtingen, verzetten zij zich met inspanning van alle krachten tegen zijne herkiezing, wier mislukking dan ook gedeeltelijk aan die reden is toe te schrijven. Hoe afkeerig ook van de misbruiken der democratie, is Mill steeds trouw | |
[pagina 447]
| |
gebleven aan radicale en democratische beginselen. Wat hij met de pen en het woord gedaan heeft om de grenzen der democratie uit te breiden vinden wij in zijn biographie uitvoerig beschreven. Dat er een groote revolutie had plaats gegrepen in de denkwijze van zijn zoon schijnt James Mill nimmer duidelijk beseft te hebben. De verhouding tusschen vader en zoon was van dien aard, dat een openhartige bespreking van het verschil hunner meeningen slechts tot verbittering geleid en samenwerking voortaan onmogelijk zou gemaakt hebben. Waartoe zou het gediend hebben over theorieën te twisten, waar zij in de practijk konden samengaan? Eendrachtelijk werken beiden aan het vormen eener radicale politieke partij. Terwijl zij hiermee bezig zijn sterft James Mill in 1836. Zijne belangstelling in alle zaken en personen, welke hem levenslang belangstelling hadden ingeboezemd, verliet hem niet op zijn ziekbed. De nadering van den dood bracht, van zulk een krachtigen geest kon men trouwens niet anders verwachten, geen de minste verandering te weeg in zijne denkbeelden aangaande godsdienst. Toen hij bespeurde dat zijn einde nabij was, was de gedachte aan hetgeen hij verricht had om de wereld beter te maken dan hij haar gevonden had, zijn voornaamste vertroosting; zijn grootste verdriet bestond daarin, dat hij niet langer kon leven om meer voor haar te doen. Vergelijkt men hem bij zijnen zoon John Stuart, dan vindt men bij veel overeenkomst ook groot verschil. Bij beiden een zich zelf verzakende toewijding aan en gloeiende geestdrift voor het geluk der wereld; bij beiden hooge ingenomenheid met ieder blijk van geestesadel en onbegrensde verachting van lafhartige en laaghartige karakters; bij beiden een levendige afkeer van niets zeggende en zinledige uitdrukkingen, dekmantels van vooroordeelen en onkunde; bij beiden een nimmer verzadigde lust naar intellectueele genietingen, een zekere stoïcijnsche gezindheid en minachting van hetgeen bij het meerendeel der menschen voor vermaak doorgaat. Maar behalve de eigenschappen, welke zij met elkander gemeen hadden, bezat James Mill een hartstochtelijk polemiseerende natuur, welke hem somwijlen onbillijk maakte jegens andersdenkenden. Bovendien was er een in het oog vallend contrast tusschen zijn geest en dien van den tijd waarin hij leefde. Gelijk Brutus de laatste der Romeinen genoemd werd, zoo was hij de laatste vertegenwoordiger der achttiende eeuw. Die eeuw was een tijdvak van krachtige en dappere mannen en hij was geboren om onder de krachtigsten en dappersten te leven. In de eerste jaren zijner jongelingschap was Stuart Mill op weg om te worden, wat zijn vader tot aan zijn dood gebleven is; maar zijn levenservaringen, de grootere buigzaamheid van zijn karaker, de meerdere ontvankelijkheid van zijn geest voor de invloeden van zijn tijd verwijderden hem van het eenmaal ingenomen standpunt. James Mill is vermoedelijk een indrukwekkender persoonlijkheid geweest dan zijn zoon; door de meer harmonische ontwik- | |
[pagina 448]
| |
keling van al de vermogens en krachten zijner ziel was Stuart Mill in velerlei opzichten de meerdere van zijn vader. Zes jaren vóór den dood zijns vaders leerde Mill eene vrouw kennen, wier vriendschap en liefde hij heeft geprezen als de eer en den grootsten zegen van zijn leven, als de bron van veel wat hij verricht heeft met het doel om het lot der menschheid te verbeteren. Gedurende een tijdsverloop van 20 jaren was mevrouw Taylor zijne vriendin; toen haar eerste man was overleden, werd zij zijne vrouw. Haar dood maakte een einde aan hun huwelijksgeluk, dat niet langer dan zeven en een half jaar geduurd had. Toen zij elkanders kennis maakten was hij 24, zij 22 jaar oud. Allen die haar kenden bewonderden haar wegens haar schoonheid en vernuft; slechts weinigen wisten haar hooge zedelijke en verstandelijke voortreffelijkheid naar eisch te waardeeren. De heer Taylor, die ons wordt beschreven als een welopgevoed, rechtschapen man, van liberale beginselen, doch zonder eenige liefde voor kunst of wetenschap, beteekende, bij zijne talentvolle vrouw vergeleken, bijzonder weinig. Dit verhinderde echter niet, dat zij elkander hoogachtten en liefhadden. Dat hun huwelijksleven niet ongelukkig was, schijnt vooral daaraan te moeten toegeschreven worden, dat de heer Taylor volstrekt niet jaloersch was. Hij liet, wat ik zeer verstandig van hem vind, zijne vrouw met haar geleerden vriend spreken, zooveel zij wilde, over allerlei dingen, waarvan hij toch geen verstand had. Mill verzekert, dat zijn omgang met mevrouw Taylor, hoe vertrouwelijk die omgang ook was, nimmer aanleiding heeft kunnen geven tot lasterlijke geruchten. Voor zoover mij bekend is, heeft die omgang dan ook nooit stof gegeven voor kwaadsprekendheid. Beroemde mannen kunnen gekend worden ook uit de vrouwen, die zij hebben bemind. In zijne vriendin en levensgezellin vond Mill wat hij in zijn kindsheid en jongelingschap op smartelijke wijze had moeten ontberen, een wezen dat hij kon liefhebben met zijn gansche ziel. Ik twijfel zeer of het beeld, dat hij van het voorwerp zijner onbegrensde bewondering geschetst heeft, aan velen zal bevallen. Vrouwen, die de natuur heeft toegerust met al de gaven, welke den grooten redenaar kenmerken, die door haar diepe kennis der menschelijke natuur en ongemeene schranderheid in zaken van het practische leven een groote rol zouden kunnen spelen in de politiek, zullen, door welke voortreffelijke eigenschappen van hoofd en hart zij overigens ook mogen uitblinken, de meeste mannen koud laten. Dat Mill, indien mevrouw Taylor zich alleen had onderscheiden door geestelijke eigenschappen, die men evengoed ja beter bij een man dan bij een vrouw kan zoeken, voor haar een onvergankelijke liefde zou hebben opgevat, geloof ik volstrekt niet. ‘Das Ewigweibliche’ deed ook hier zijn aantrekkingskracht gevoelen. ‘Toen ik haar voor het eerst zag, had haar rijke en krachtvolle natuur zich voornamelijk ontwikkeld volgens het algemeen erkende type van het vrouwelijk karakter’. ‘Het is niet | |
[pagina 449]
| |
te veronderstellen dat zij, op den leeftijd waarop ik haar voor het eerst zag, was, of dat iemand kon zijn, alles wat zij later geworden is.’ Niettemin gevoelde Mill spoedig, ‘dat zij het meest bewonderenswaardige wezen was, dat hij ooit gekend had.’ Deze korte citaten zijn voldoende om te doen zien, dat Mill ook de vrouw bemind heeft. Het zou onnoodig zijn dit op te merken, zoo niet de autobiograaf, door de wijze waarop hij den lof zijner beminde verkondigt, ons veeleer doet denken aan de vleeschgeworden wijsheid dan aan eene bevallige vrouw. Mannen gelijk Rousseau en Goethe kunnen verbintenissen aangaan met vrouwen, die, wat geestesontwikkeling betreft, op een zeer laag peil staan; voor een man als Mill zou een dergelijke verbintenis het toppunt van ellende geweest zijn. Wie met onuitsprekelijke walging vervuld is voor den in de samenleving heerschenden beuzelachtigen toon kan niet op den duur geboeid worden door het gesnap eener alledaagsche vrouw. Mevrouw Taylor bezat eigenschappen, die haar in staat stelden haar ernstig gestemden vriend het gemis van het genot, dat ons het gezellig verkeer verschaft, ruimschoots te vergoeden. Zij muntte niet uit in kennis op het gebied van het exacte weten, maar bezat een zeldzaam geëvenaarde oordeelskracht, een door en door practischen zin, een van alle vooroordeelen vrijen geest en een warm hart. Door haar omgang met Mill steeds toenemende in ontwikkeling, beschouwde haar opvoeder haar spoedig niet langer als zijne leerlinge, maar als zijne leermeesteres. Hoewel ik vermoed, dat Mill te ver gegaan is in de waardeering van den invloed door zijne vrouw op zijne denkwijze en geschriften uitgeoefend, geloof ik stellig, dat, wie dien invloed buiten rekening laat, niet begrijpen kan, waarin Mill's eigenlijke grootheid als mensch bestaan heeft. Mill was zich bewust, dat zijn liefde tot de vrouw, die hij vereerde, voor altijd een onverstoorbare grondslag zou uitmaken van zijn algemeene menschenmin. De ervaringen zijner jeugd hadden hem doen inzien hoe moeielijk het is het groote gebod der liefde te betrachten als zulk een grondslag ontbreekt. Omdat Mill de menschheid liefheeft met een onvernietigbare liefde is zijne ziel met ongekende blijdschap vervuld door het bewustzijn, dat het gebouw zijner hoop nimmer zal ondermijnd worden. Niets natuurlijker derhalve dan dat Mill, als hij spreekt over het voorwerp zijner liefde, dit doet op een toon, die ons eenigszins overdreven moet voorkomen. Sprekende over hetgeen anderen voor hem gedaan hebben is Mill zeer uitvoerig, uiterst sober daarentegen als hij handelt over hetgeen hij zelf voor anderen gedaan heeft. Nederigheid is een deugd, welke men niet genoeg kan waardeeren; een nog uitnemender deugd evenwel is de liefde. Zelfs bij het schrijven zijner zuiver wetenschappelijke werken is hij gedachtig aan het hoofddoel van zijn leven: het menschdom beter en gelukkiger te maken. Zooals men weet heeft Mill een groot deel van zijn leven besteed om aan de ervaringsphilosophie in- | |
[pagina 450]
| |
gang te verschaffen en de leer der aangeboren begrippen, het hechtste bolwerk van iedere wijsbegeerte, die niet van ervaring uitgaat, te bestrijden. Mill zoekt het nut der ervaringsphilosophie niet in de eerste plaats daarin, waarin de eenzijdige volgers en bewonderaars van Baco het vooral gezocht hebben: de vermeerdering van stoffelijke welvaart, maar in het verdrijven eener valsche leer, die, zich beroepende op intuïtieve waarheden, op overtuigingen ons door de natuur en door God gegeven, eene gevaarlijke vijandin is of worden kan van maatschappelijke hervormingen en zedelijke en verstandelijke verbetering van het menschdom. Die leer in hare valschheid ten toon gesteld te hebben acht Mill de grootste verdienste van zijn beroemdste wijsgeerige werken: zijne Logica en zijne Critiek van de philosophie van Hamilton. Wat allen bij het lezen van Mill's autobiographie weldadig moet aandoen is, dat in dat boek het geluk der wereld overal gesteld wordt boven de zaligheid van den denker. Mill is niet de éénige geweest, wien het opsporen der waarheid een genot was, maar wel is hij een schitterend voorbeeld van de vereeniging in één persoon van den leeraar der wetenschap en den apostel van het goede. H. Was. |
|