De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet gebied van het geweten.Wij leven in een tijd, in welken een onbarmhartige critiek ons menig denkbeeld, dat ons dierbaar geworden was, ontrooft. De critiek is in haar recht: en het is een verstandig mensch onwaardig van zoete droombeelden, die geen werkelijkheid hebben, niet te kunnen scheiden. Maar laat ons tevens die critiek op de vingers zien: laat ons waken dat zij ons niet meer ontneme dan onvermijdelijk is. Uit dat oogpunt wensch ik een blik te werpen op het gebied van het geweten in den mensch. Wij ontwaren dat de mensch voorzien is van een zedelijk vermogen, waardoor hij verschil kent tusschen goed en kwaad. Dit vermogen is den mensch niet in eens in zijn volle kracht ingeplant, gelijk men wel eens gemeend heeft: het is veeleer, gelijk ook DarwinGa naar voetnoot(*) aan- | |
[pagina 398]
| |
toont, uit kleine beginselen ontstaan. Eerst onderscheidt het zeer gebrekkig, maar langzamerhand wint het in uitgebreidheid en fijnheid, zoowel in het bewustzijn van den enkelen mensch, als in het bewustzijn van het algemeen, dat wil zeggen in de publieke opinie. Bij de meest uitstekenden van ons geslacht klimt het tot zoodanige innigheid en teederheid, dat men het met het schoonheidsgevoel in de kunst mag vergelijken. De Grieksche wijsgeeren scheidden dan ook inderdaad het goede en het schoone niet van elkander. Met dit zedelijk gevoel verbindt zich een aandrift om dienovereenkomstig zijne handelingen in te richten: doet de mensch dit, hij bemerkt eene inwendige streeling, doet hij het niet, hem vervolgt eene zekere onvoldaanheid. Ook deze aandrift, uit kleine beginselen ontsproten, is voor hooge volmaking vatbaar. Een groot veld van oefening ligt tusschen den eersten wankelen tred van den jongeling en de vorderingen, welke enkele voortreffelijke menschen hebben gemaakt in de zoo moeilijke kunst, om ten allen tijde aan het geweten te gehoorzamen. Het gebied van het geweten, zoowel objectief als subjectief, is het gewichtigste deel van elk menschenleven, is ook het gewichtigste deel van de geschiedenis der menschheid. Tot dat gebied behoort het verschijnsel der zonde, van den onbedachten misstap af tot aan de verharding in het kwaad. Tot dat gebied behoort een ideaal van zedelijke reinheid en kracht, dat den ontwikkelden mensch in de beste oogenblikken van zijn leven voor oogen staat: een ideaal, waarnaar de meest voortreffelijken trachten, maar dat zij nooit geheel bereiken. Is dit geheele rijk van het geweten niets dan de aandrift der zorgende natuur, opdat het menschelijk geslacht zich zelf niet verderve; opdat de mensch in geregelde maatschappijen leve, zich ontwikkele en eene schoone plaats hier op aarde in de rij der wezens vervulle? Is, gelijk het begin van het geweten in den socialen trek van den mensch ligt, zoo ook aan dat geweten ten volle voldaan, wanneer de menschelijke maatschappij zooveel mogelijk bloeit? Heeft de oefenschool van het geweten geen hooger doel dan om den mensch zooveel doenlijk geschikt voor de samenleving te maken? Maar dan is de natuur haar doel verre vooruitgestreefd. Wederkeerige welwillendheid, wederkeerig hulpbetoon is noodig om de maatschappij in stand te houden, doch er zoude een soort van overdaad zijn in de edele aandrift, waardoor enkelen de kracht hebben gehad, met verzaking van alle eigenbelang, zich geheel voor anderen op te offeren. Gelijkmoedige berusting in het ongeluk, eerbiedige onderworpenheid, ook bij het hardste lijden, dit zijn geene deugden, welke voor de menschelijke samenleving onmisbaar zijn. De plicht vooral om het leven niet door zelfmoord te verkorten, zoude een onding zijn: want wat zoude mij verhinderen, indien mijne verplichtingen jegens nabestaanden en maatschappij vervuld zijn, een ellendig en onnut leven af te leggen? | |
[pagina 399]
| |
Het rijk van het geweten moet een hooger doel hebben, als men ten minste uit de opklimming in de natuur en den aanleg van den mensch, naar regelen van analogie, mag besluiten. De natuur is opvolgend van het laagste dierlijke organisme tot de hoogste diersoorten opgeklommen en heeft in deze haar ideaal van gezondheid, kracht en schoonheid verwezenlijkt. Bij die hoogere diersoorten is ook reeds een begin van verstand, hetwelk bij den mensch tot hoogere volkomenheid zal worden opgevoerd. Maar het gevoel van goed en kwaad vindt men alleen bij den mensch. Tot dit gevoel kan niet gerekend worden het nalaten van eenig kwaad, omdat men ondervonden heeft dat straf op dat kwaad volgt: iets dergelijks kunt gij ook bij uwen hond bespeuren. Er kan alleen door verstaan worden het kennen van het goede, als overeenstemmende met 's menschen zedelijken aanleg, het doen van dat goede uit vrije aandrift van dien zelfden zedelijken aanleg. Iets dergelijks vindt men bij geen enkel dier: deze eigenschap is het eerst bij den mensch aanwezig en komt op verre na niet bij allen tot ontwikkeling. Het is een nieuw gebied in de natuur, hetwelk met de menschenwereld geopend wordtGa naar voetnoot(*). Een gebied, zoo schoon en heerlijk, dat alles wat de planten- en dierenwereld aanbiedt, verre daarbij achterstaat. Wat beteekent een sierlijke palmboom of het weelderige Braziliaansche natuurwoud in vergelijking van ééne schoone menschendaad? Wat de geheele trotsche dierlijke schepping in vergelijking van één menschenleven vol van opofferende liefde? De mensch, die zijne lagere lusten weet te bedwingen; die zijne handelingen inricht overeenkomstig het zedelijk bewustzijn, dat hij in zijn binnenste gevoelt, geeft daardoor aan zijn geest eene richting en gedaante, die ze tot het heerlijkste, ons bekende verschijnsel maakt. Maar dit gebied van het geweten, zooveel voortreffelijker dan alle andere rijken der natuur, bestaat bij den mensch slechts bij aanvang en komt bij slechts weinigen tot hooge ontwikkeling. Is het waarschijnlijk, dat de natuur hier een gebied heeft begonnen, hetwelk zij niet zal voleindigen? Overal elders is de keten, welke werd aangevangen, ook voltooid: zal hier die keten worden afgebroken? Moet men het daarvoor houden, gelijk Strausz zegt: ‘Im Menschen hat die Natur nicht blos überhaupt aufwärts, sie hat über sich selbst hinaus gewolltGa naar voetnoot(†)’ en omdat het boven de natuur is, blijven het nu onvoltooide pogingen? Men zal zeggen: neen, ook in de zedelijkheid is eene opklimming van het menschengeslacht duidelijk. De tegenwoordige beschaafde mensch staat in zijne denkbeelden omtrent de zedelijkheid hooger dan zijne nog onbeschaafde voorvaderen en bij latere geslachten zal het zedelijkheidsgevoel voorzeker nog veel fijner zijn dan bij ons. | |
[pagina 400]
| |
Het is waar, in objectieven zin, neemt de zedelijkheid toe en in zoo verre zullen volgende geslachten het ideaal der natuur kunnen verwezenlijken. Door voortreffelijke menschen, die het voorbeeld hebben gegeven; door wetgevers en zedenleeraars, die de voorbeelden in levensregels hebben gekleed, is de zedelijkheid zoowel omvangrijker als zuiverder geworden: de publieke opinie heeft die denkbeelden in zich opgenomen en onwillekeurig vormt zich het bewustzijn der bijzondere personen naar die publieke opinie. Dit zal zoo voortgaan: en het laat zich met hooge waarschijnlijkheid voorspellen, dat over eenige eeuwen de mensch over het algemeen fijner zal gevoelen dan thans nog het geval is. Naar analogie zoude men derhalve misschien mogen aannemen, dat de natuur, niet achtende op hen, die in vroegere tijden geene gezonde begrippen van zedelijkheid hebben gehad, haar roem en kroon zal vinden in het fijne zedelijk gevoel der laatste menschengeslachten, die deze aarde zullen bewonen. Maar dit alles is gezegd van de zedelijkheid in objectieven zin en geldt niet meer, zoodra men haar subjectief beschouwt. In dezen zin wijst ons het menschengeslacht geene groote vorderingen aan: er is geen blijk, dat er thans meer menschen zijn dan vroeger, die handelen overeenkomstig hetgeen zij voor goed houden, en dat zij, die zoo handelen, het op meer volkomene wijze doen dan hunne voorgangers. Om die reden is er ook geen grond om te veronderstellen, dat dit later beter zal gaan en dat aan het einde der dagen alle of ten minste de meeste menschen stipt aan het geweten zullen gehoorzamen. De oorzaak van het verschil ligt ook voor de hand. Wat den inhoud der zedelijkheid betreft, staat de mensch op de schouders zijner voorgangers: hij is voorwaarts gegaan door de voorbeelden en voorschriften, welke het voorgeslacht in de zeden heeft nedergelegd. In de practijk der zedelijkheid staat ieder mensch op zich zelf: hij mag kracht scheppen uit de groote voorbeelden, welke hij voor zich heeft, maar alleen door eigen oefening kan hij vorderingen maken. In dit opzicht moet het ideaal bereikt worden, niet in de vooruitstrevende menschheid collectief, maar in ieder individu op zich zelf. En, wanneer de ondervinding leert, dat slechts enkele menschen naar dat ideaal streven en niemand het bereikt, dan mag men vragen of het waarschijnlijk is, dat dit aardsche leven de eindpaal is van het rijk des gewetens en of er nog geen nieuwe strijdplaats zal aangewezen worden om het werk, hier aangevangen, te volmaken? Dit laatste aan te nemen, is geheel overeenkomstig de analogie in de natuur. De natuur begint geen nieuw gebied, zonder dat gebied tot volkomenheid te brengen. Wel is waar, zij verbreekt en vernietigt hare schoonste scheppingen, maar dan eerst, als zij haar ideaal daarin heeft verwezenlijkt. Zoo zullen ook waarschijnlijk de menschengeesten blijven bestaan, totdat allen of velen tot eene zekere zedelijke volkomenheid zijn opgeklommen. Zullen zij dan worden ver- | |
[pagina 401]
| |
nietigd? Dit is eene vraag van de verste toekomst. Indien wij ons den Absoluten Geest als deelnemende Liefde mogen voorstellen, zullen die, dan voorzeker hooggeplaatste, geesten voor Hem blijven bestaan juist omdat zij verwant zijn geworden aan de goddelijke natuur. Het gebied van het geweten heeft derhalve eene hoogere beteekenis dan alleen de behoefte der menschelijke maatschappij. Het reikt van uit dit leven in de toekomst en is de waarborg der menschelijke onsterfelijkheid. Bijaldien het heelal geene ordelooze massa is, maar als één groot geheel naar regels van analogie beoordeeld mag worden, dan kan ons de onbarmhartigste critiek dit denkbeeld van onsterfelijkheid niet ontrooven. mr. h. van loghem. |
|