De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen ernstige waarschuwing.
| |
[pagina 402]
| |
noemd in partijzuchtige dagen als de onze, afgevaardigd door de talrijke Classicale vergaderingen zoo als ze zijn samengesteld, waarlijk bevoegd zal zijn om de Kerk te reglementeeren. Intusschen zou dit niet ons grootste bezwaar tegen het voorstel zijn. Erger is, dat de nieuwe Synode, die bij eene eventueele reorganisatie van het Kerkbestuur optreedt, zich geroepen zal zien de Kerk, d.i. de Hervormde bevolking te reorganiseeren, haar in haren zin hervormd te maken door voor te schrijven wat geleerd en beleden zal worden op straffe van afzetting, uitbanning, minstens van niet-erkenning als lidmaat. Met andere woorden: terwijl de Synode de eendracht bewaren wilde en scheiding voorkomen, wil de commissie eene Synode in het leven geroepen zien, die zooals zij haren rapporteur het uitdrukken laat, de Hervormde Kerk brengt ‘tot eene heilzame crisis.’ Tegen het door de Commissie alzoo bedoelde, of, zoo al niet bedoelde, dan toch tegen het ontwijfelbaar gevolg dat haar voorstel bij aanneming hebben zal, treedt de heer Hofstede de Groot thans op. Gelijk immer ijverende voor de belangen der christenheid in het algemeen en die van de Hervormde Kerk in het bijzonder, laat hij ook nu als Wachter op Sions muren zijn trouwe en ernstige stem hooren. En bevestigt hij ook nu weder den regel, dat er geen gevaarlijker menschen zijn dan zulken die nooit hunne pantoffels aantrekken, hij doet het als uitzondering op dien regel. Immers de uitzonderingen bevestigen dien. Intusschen al verschijnt het geschrift van den rustenden en toch ook niet-rustenden Hoogleeraar zoo juist van pas, 't werd toch niet geschreven ter bestrijding van den arbeid der Commissie. Reeds in Augustus ll. bestond het voornemen tot het opstellen er van, en in November, vóór dat het rapport der Commissie het licht zag, was het reeds ter drukkerij bezorgd. Maar daardoor juist heeft het eene waarde die blijft, ook al mocht de tegenwoordige Synode den arbeid der Commissie als onbruikbaar laten liggen, al mocht zij besluiten, dat de zaken voorloopig zullen blijven zoo als zij zijn. En daarom dan ook wenschen wij de aandacht er op te vestigen. Met de hem eigene eenvoudigheid en duidelijkheid laat de schrijver, na in de Inleiding op den toestand der Ned. Hervormde Kerk en op de oorzaken van de in haar midden bestaande gisting gewezen te hebben, eerst de geschiedenis optreden als leermeesteresse, om vervolgens door die geschiedenis geleerd, te waarschuwen tegen het drijven van leerstellingen, en aan te wijzen hoe de tegenwoordige gisting nog tot een goed en verblijdend einde gebracht kan worden.
Allereerst treedt de christenheid der eerste tijden voor ons op. In haar ontstaat de brandende vraag, of de Mozaische wet ook heerschen zal over de Christenen uit de Heidenen, gelijk al spoedig daarop of zij ook verbindend zal blijven voor die uit de Joden. En wat doet nu de Kerk, als zij door de gemeente te Antiochië zich geroepen ziet om | |
[pagina 403]
| |
haar oordeel uit te spreken? - Voorgelicht en voorgegaan door de Apostelen, onthoudt zij zich van het geven eener leerstellige uitspraak. Zij besluit eenvoudig de Heiden-Christenen uit te noodigen om zich te onthouden van vier voor de Joden-Christenen aanstootelijke dingen. Overigens gunt zij aan de eerstgenoemden de vrijheid en laat de beslissing omtrent het gezag van de wet over den Christen over aan den tijd, die onder medewerking van zekere omstandigheden - zooals de verwoesting van den Jeruzalemschen tempel - dat gezag als 't ware doet uitsterven.
In diezelfde eerste Christelijke Kerk - althans te Korinthe - wordt de opstanding van den Heer Jezus geloochend. En wat doet nu Paulus? - Beveelt hij soms de uitzetting van die mannen, die ‘eene hoofdzaak,’ ‘eene hoofdwaarheid’ des christendoms ontkennen, ‘die den grondslag der Christelijke Kerk aantasten’? Neen! Ofschoon hij terzelfder tijd een onzedelijken mensch aan den satan overgegeven d.i. uit de Kerk gebannen wil hebben, laat hij de personen der loochenaars ongemoeid, bestrijdt hij alleen met redenen hun gevoelen, en weldra bestaat over geheel het gebied der Christelijke Kerk geen twijfel meer aan de opstanding van den Heer. Jezus heeft zich zelven genoemd: ‘Zoon des menschen’ en ‘Zoon van God.’ Hoe dit vereenigd moet worden heeft hij niet uitgelegd. Maar aan het een en het ander, aan beiden te zamen moet vastgehouden worden. Intusschen hebben dit niet gedaan de Ebionieten en evenmin de Doceten. De eersten - arme lieden, meent men - verklaarden, dat Jezus geweest was de Zoon van Jozef en Maria, en dat hij wel uit den dood was opgestaan, maar anders enkel mensch was geweest, geen goddelijk persoon. Deze waren grootendeels Christenen uit de Joden. Aan de tegenovergestelde eenzijdigheid maakten zich schuldig de Doceten, die Christenen van Heidensche afkomst waren. Deze meenden, dat Jezus alleen in schijn een lichaam bezeten had, en dus ook maar in schijn gekruisigd, begraven, opgewekt was. Naar zijn wezen was hij geweest een goddelijke, uit den hemel nedergedaalde geest, in schijn bekleed met een zinnelijk omhulsel. Zij waren dus: ‘Voorstanders van den schijn.’ Deze beide eenzijdigheden nu waren in kiem reeds aanwezig in den apostolischen tijd en werden zoo dan ook reeds bestreden door de apostelen Paulus en Johannes. Maar vooral vonden zij bij hare verdere ontwikkeling en toeneming ernstigen tegenstand bij de kerkvaders, die evenwel, ofschoon zij ze wetenschappelijk weerlegden, ze niettemin niet kerkrechtelijk veroordeelden. Toch, de hoogleeraar erkent het zelf, de uitkomst van die enkel wetenschappelijke bestrijding is niet zóó gunstig geweest, als men wel zou mogen wenschen. De eene en de andere eenzijdigheid heeft zich van tijd tot tijd in de Christelijke Kerk vertoond. Ook in onze dagen. De tegenwoordige strijd immers tusschen de Modernen en Orthodoxen | |
[pagina 404]
| |
is voor een groot gedeelte weder dezelfde als die in de drie eerste eeuwen. Vele Modernen zien, evenals de Ebionieten, in Jezus Christus alleen een mensch, vele Orthodoxen alleen een God, hoewel dan ook met een menschelijk lichaam bekleed. - Maar toch, men kan gerust zeggen, dat de Kerk de haar verstorende eenzijdigheden beide van het Ebionitisme en Docetisme overwonnen heeft; want er is eene algemeene zienswijze of Katholieke Kerk ontstaan, welke die eenzijdigheden verwierp; en mogen deze nu en dan het hoofd eens opsteken, zij verdwijnen toch telkens weer als levensonvatbaar.
Al spoedig verrees in de Christelijke Kerk de vraag, die vervolgens een alles beroerenden en langdurigen strijd deed ontbranden; de vraag namelijk: ‘In welke betrekking staat Jezus Christus tot God?’ - en terwijl men haar over 't algemeen beantwoordde met de verklaring, dat Jezus, hoe hoog ook verheven boven de menschen, toch aan God ondergeschikt is, waren anderen van gevoelen, dat het Goddelijke in Jezus niet een eigen persoonlijkheid is, van den Vader onderscheiden, maar dat God, Christus en de Heilige Geest eigenlijk maar drie benamingen zijn van den éénen God als Schepper, Verlosser en Heiligen Geest. Maar toen het redetwisten over die zaak eenigen tijd geduurd en de hoofden meer en meer verhit had, besloot men ‘de waarheid’ met geweld te handhaven. Er kwamen Synoden bijéén, die bij meerderheid van stemmen uitmaakten wat de Kerk behoorde te gelooven, terwijl zij zulken die aan het vastgestelde gevoelen hunne toestemming niet konden en wilden verleenen, vervolgden en uitbanden. En wat het zonderlingste evenals het bedroevendste in dien strijd was, het was wel dit, dat hetgeen in de eene provincie gedecreteerd werd orthodox te zijn, in de andere verklaard werd heterodox te wezen; dat zoodra eene opvatting als waarachtig was aangenomen of als onwaarachtig verworpen, er aanstonds weer een nieuwe, meer of min gewijzigde optrad, zoodat er ten laatste tot zelfs 18 schakeeringen bestonden over de rechte formule van de betrekking des Zoons tot den Vader; dat eene opvolgende Synode omverwierp hetgeen eene voorafgaande als onomstootelijk had vastgesteld; en dat meermalen het Keizerlijk hof op hoogst willekeurige wijze de Synode dwong om, tegen haar overtuiging, der Kerk het een of ander gevoelen op te leggen. En wat nu is de vrucht geweest van den verwoeden strijd? - Dat bij den strijd over de leer weinig of niets gedaan werd tot bevordering van christelijk leven; dat de Oostersche christenheid zich splitste in eene menigte Kerkjes; dat het Christendom, zonder reuk of geur, zonder kracht en leven, het onderspit delven moest toen het jeugdig en krachtig Mohamedanisme het besprong; - dat het gevoelen, dat voor het uiterlijke had moeten onderdoen, toch bleef bestaan, in de Kerk voortwoekerde, en, wat zijn beginsel betreft, in de werkelijkheid toch is gebleven of geworden de overtuiging van nagenoeg de geheele Christenheid. | |
[pagina 405]
| |
De Hervormde Kerk in ons vaderland bestond in den aanvang uit drie richtingen, eene streng Calvinistische, welke in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis hare stem liet hooren, eene mild Melanchthoniaansche, welke door den Heidelbergschen Catechismus het volk onderwees, en eene nog mildere Erasmiaansche, welke door hare Liturgie bij Doop, Avondmaal enz., tot de gemeente sprak. Die richtingen kwamen meer en meer tot kennis van zich zelve, en toen men minder te duchten had van den Spanjaard tegenover welken men tot dusver samen had stand gehouden, toen traden zij, onder politieken invloeden vooral tot partijen geworden, tegen elkander op. Aan de eene zijde bevonden zich de Calvinisten, aan de andere de beide andere, die, zelfs samengesmolten, niet opgewassen waren tegen Calvijn's en Maurits' aanhangers. De strijd, die nu openlijk losbarstte, liep hoofdzakelijk over ‘de praedestinatie of de voor-verordening van God omtrent der menschen lot in de eeuwigheid. De voor-verordening van God werd door beide partijen erkend, maar door de Remonstranten als eene voorwaardelijke, zoodat God geacht werd sommigen te hebben uitverkoren om hun door God vooruitgezien geloof, anderen verworpen om hun vooruitgezien ongeloof; door de Contra-Remonstranten als een onvoorwaardelijke of volstrekte, zoodat God geacht werd sommigen te hebben uitverkoren en anderen te hebben verworpen niet om redenen in deze menschen, maar om redenen in God gelegen.’ Ter beslechting van dezen strijd kwam in de jaren 1618 en '19 eene Synode te Dordrecht bijeen, die verklaarde niet alleen, ‘dat er is eene voor-verordening die zich openbaart in eene verkiezing Gods, maar ook dat niet alle menschen uitverkoren zijn, maar in de eeuwige verkiezing van God zijn voorbijgegaan; namelijk zij, die God, naar zijn vrijmachtig, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen, besloten heeft in het gemeene verderf, waarin zij zich door hunne schuld geworpen hebben, te laten blijven, en niet met het zaligmakend geloof en de bekeering te begiftigen, maar op hunne wegen en onder het rechtvaardig oordeel te laten, en eindelijk niet alleen wegens hun ongeloof, maar ook om al hunne andere zonden, ter betooning zijner rechtvaardigheid te veroordeelen en eeuwig te bestraffen.’ Aan die verklaring moesten predikanten niet alleen, maar ook professoren, rectoren, schoolonderwijzers, tot zelfs organisten toe, hunne toestemming verleenen, en wie dit niet konden doen, werden uit hunne betrekking ontslagen. In Zuid-Holland van de 90 predikanten 60, en 30 van de (niet meer dan) 40 in de provincie Utrecht. Bovendien werden alle godsdienstige bijeenkomsten der Remonstranten ten zwaarste gestraft. Maar al die bitterheid, al die ellende die men over honderden gezinnen gebracht heeft, al dat door de politieken gesteund en gekoesterd geweld heeft niet kunnen teweegbrengen, dat het veroordeeld gevoelen verdween. Het bleef in de Kerk bestaan, het nam toe in krachten, het kreeg ten laatste weer de overhand, zoodat de | |
[pagina 406]
| |
Contra-Remonstrantsche Kerk het Remonstrantsch gevoelen toegedaan werd, zóózeer zelfs, dat de verlichte Orthodoxen datgene, wat eens de kern van de Hervormde Kerkleer werd geacht, liefst maar niet bespreken.
Eindelijk wijst de heer De Groot op den verbitterden strijd, die er in de Hervormde Kerk plaats vond tijdens de werkzaamheid van den Utrechtschen Hoogleeraar Gijsbert Voet omtrent de jaren 1634-1676 (en ook daarna, men denke aan de Lampeanen) tusschen dezen en de zijnen aan den eenen kant en Coccejus en diens aanhangers aan den anderen kant. De schrijver vermeldt de groote verdiensten van de beide hoofden, de onderwerpen over welke de strijd liep, het diep ingrijpende van de twisten ook in het leven der gemeente, en doet ten slotte zien, hoe de met groote geleerdheid, met groote spitsvondigheid, met groote ruwheid gevoerde strijd doodbloedde, doodbloedde door de wijsheid van de burgerlijke overheid, die geen kerkelijke rechtspraak, hoe ijverig ook begeerd, toestaan wilde; die, als de verbittering zich al te ruw uitsprak, tusschen beide kwam en aan partijen het stilzwijgen oplei of ook wel, zoo als in Amsterdam, een compromis tusschen de partijen tot stand bracht. - En zoo is eindelijk hetgeen er goeds in beide richtingen was het eigendom der Kerk geworden.
In het tweede Hoofdstuk wijst de schrijver aan, dat scheiding en scheuring verhoed kunnen en moeten worden, hoe en waarom zulks kan en moet; dat de tegenwoordige toestand, hoe moeijelijk ook, door wederzijdsche tegemoetkoming en door echt Christelijke gezindheid dragelijk gemaakt kan worden, ja ten laatste nog kan uitloopen tot zegen van de Kerk. Ondoenlijk is het met weinige woorden terug te geven wat de schrijver, niet zonder wel eens terug te keeren tot het reeds besprokene, hierbij te berde brengt. Wij gaan dus bij dit tweede gedeelte onzen eigen weg, datgene wat ons het belangrijkste voorkomt ontleenende aan de paragrafen die ten opschrift dragen: Een scheuring der Kerk moet verhoed worden. Kan eene scheuring dier Kerk niet worden verhoed? Kan er een scheiding tot stand komen? Waarom kan elke scheuring verhoed worden? Waardoor kan elke scheuring worden verhoed? Welke voordeelen mogen wij uit de tegenwoordige gisting verwachten?
De geschiedenis heeft ons geleerd, dat de tweedracht op Kerkelijk gebied wordt verergerd en bestendigd door de tusschenkomst der Kerkbesturen. Dwaling wijkt alleen voor beter inzicht, en beter inzicht wordt verkregen niet door een gewelddadig opdringen van een gevoelen, maar door de wetenschappelijke uiteenzetting er van. Maar zoo dan ook moet de Synode onzer Hervormde Kerk, hierin voorgegaan door de Apostelen en door Kerkvaders, afgeschrikt door het vruchtelooze en heillooze der pogingen van hen, die vroeger of later dwalingen meenden te kunnen onderdrukken met geweld, zich, gelijk tot dus- | |
[pagina 407]
| |
verre (1816-1873), zoo ook in het vervolg onthouden van elke poging om godgeleerde geschilpunten te willen beeindigen door haar gezag. Zij zou er zich zwaar door bezondigen en der Kerk eene groote ramp bereiden, zij zou daardoor voor veroordeeling en uitbanning van zeer vele achtingswaardige voorgangers der Gemeente den weg banen, alzoo afscheiding van een groot deel der Kerk doen ontstaan, voor scheuringen zonder einde de deur openen, en aldus medewerken tot niets minder dan tot de splitsing en de vernietiging van de Hervormde Kerk zelve. Zij zou van de Nederlandsche Hervormde Kerk maken wat men in dezen tijd juist gemaakt heeft van die in Frankrijk. - Geene medewerking dan van de Synode onzer Kerk tot scheiding. Maar dat ook bij geen van de leden der Kerk de gedachte aan of de wensch naar zulk eene scheiding post vatte. Tenzij men de toch nog altijd levende Kerk als een dood lichaam behandelen wil, is elke zoodanige poging een misgreep. Scheiding kan geen plaats vinden. Zij wordt door de Evangelischen, die ten slotte toch wel de talrijksten zijn, verworpen en evenmin wordt zij begeerd door velen onder de Modernen en Orthodoxen. En gesteld al eens, dat men scheiding of scheuring met kracht en geweld kon doordrijven, wat dan? - Twee Hervormde Kerken zouden ontstaan, of, daar van Orthodoxe zijde ook de Evangelischen bedreigd worden, drie. Aan welke van deze zou de Landsregeering uitbetaling doen van tractementen enz.? Licht mogelijk aan geene. En zoo zij al bereid bevonden werd om tot eene billijke schikking mede te werken, onbeduidend zou dan de subsidie zijn, die iedere Kerk uit 's Lands kas zou ontvangen. Iedere gemeente zou bovendien procedures te voeren hebben, procedures die een groot deel van 't Kerkegoed zouden verslinden en bij welke, gansch niet onmogelijk, de Modernen ten laatste nog als overwinnaars het strijdperk zouden verlaten. Maar waarom toch ook zou men scheiding verlangen? - Het verschil, zegt men, is al te groot. De strijd gaat thans over de hoofdzaken des Christendoms. De Modernen bestrijden dat Christendom, dat zij beloofd hadden te zullen prediken. Zij hebben geen recht zelfs op den Christennaam. Ernstige en voor een deel niet onwaarachtige beschuldiging! Maar laat ons daar tegenover bedenken, dat het kwaad moet en kan overwonnen worden door met woord en leven des te getrouwer van de waarheid te getuigen; dat verder niet alles misschien, wat door ons hoofdwaarheid genoemd wordt, door eene onpartijdige nakomelingschap ook hoofdwaarheid geacht zal worden. En als eene ketterij, zoo groot, zoo gruwelijk als die der Synode van Dordrecht, anderhalve eeuw lang in de Kerk heeft mogen heerschen, maar ten laatste toch overwonnen is; waarom zouden wij het Modernisme dan niet kunnen dulden, dat straks toch als een morgenwolkje weer verdwijnen zal? Of vraagt men: moet er dan maar volkomen vrijheid zijn voor Moderne prediking zoowel als Orthodoxe? kan men vergunnen, dat in onze Christelijk-Hervormde Kerk gepredikt wordt wat den eerste | |
[pagina 408]
| |
den beste goeddunkt te prediken? dan is het antwoord: zeker niet. Er bestaan grenzen voor de vrijheid van prediking en onderwijs. In de alleerste plaats de belofte die door de Candidaten tot den H. Dienst onderteekend wordt. Vervolgens zijn als zoo vele bakens, die wijzen welke koers bij de prediking gehouden moet worden, de vier vragen bij de voorbereiding voor het Avondmaal, en de verklaring voorkomende in een Rapport aan de Synode van 1865, dat door deze met goedkeuring werd aangenomen. Eindelijk onze algemeene Christelijke plechtigheden en feesten, die wijzen op feiten en de grondslagen doen kennen waarop de Christelijke Kerk gebouwd is. Dit alles geeft aan de Kerkbesturen voldoende middelen aan de hand om misbruik der vrijheid in elk bijzonder geval te beoordeelen en zoo veel noodig te bestraffen. - En mocht men nu al vreezen, dat bij de overblijvende groote vrijheid het eigenaardige van de leer der Hervormde Kerk zal verloren gaan, die mogelijkheid valt wel niet te ontkennen, maar bedroevends zou er in zulk verloren gaan zoo veel niet zijn. Het drijven ten minste, dat wij bovenal echt Gereformeerd moeten zijn, is dwaasheid en zonde. En moet eindelijk toegestemd worden, dat er moderne predikers zijn, die het heilige bespotten en hoonen wat hunne gemeenteleden dierbaar is, men vergete toch niet dat het vroeger meermalen niet veel beter is geweest, dat ‘de eens zoo prachtige Kerk der vaderen’, eenvoudig een phrase is, en dat de tegenwoordige treurige toestand onzer Kerk niet zoozeer uit het verschil van inzichten geboren werd als wel uit de hatelijke wijze waarop men elkander bejegende en uit de hevigheid waarmede men eenheid van inzicht en leer en leerwijze vorderde. Men kan, hoezeer de gevoelens ook uitéénloopen, gelijk de ondervinding het leert, vriendelijk en zegenrijk samenwerken. Bij zulk samenwerken worden de scherpte en de overdrijving der eene partij door die der andere afgestompt en ingehouden, tot beider voordeel. Want klagen wij met reden over de losheid en willekeur van vele Modernen, de klachte over de stijfheid en onbewegelijkheid van vele Orthodoxen is ook gegrond. En zou de Kerk, aan de eersten overgelaten, in ijdele verdamping vervliegen, zij zal, aan de laatsten toevertrouwd, in levenlooze kristalliseering verstijven. Laten de Kerkbesturen dan doen met wijsheid en gematigdheid en kracht wat hun recht en hun plicht is. Laten de Modernen en de Orthodoxen elkander verdragen, den vrede, de orde, het Christendom liefhebbende. En de Godgeleerden, dat zij doen, al wat in hunne macht is; dat zij zich wachten voor uitersten, het goede overal opmerken, het onware in de richting en denkwijze wel aantoonen, maar op bescheidene wijze, en zóó, dat zij de personen niet verdacht maken; doch het hunne bijdragen om te voorkomen, dat òf Orthodoxen òf Modernen de overhand erlangen. En als dan zóóvele echt Christelijkgezinde Modernen en Orthodoxen met de Evangelischen den vrede bevorderen en de Kerkbesturen met | |
[pagina 409]
| |
ernst, vrijheid en liefde handelen, ook door te straffen, waar het noodig is, zullen niet weinige voordeelen uit den tegenwoordigen verwarden toestand geboren worden. Scheuring althans zal er niet komen, ten minste niet van de zijde der Synode, 't Is iets haast ondenkbaars toch, dat eene Synode, na de alle eeuwen dóór mislukte proefnemingen, het in onzen tijd nog eens zou wagen, door bepalingen over de leerstellingen, eenheid in onze Kerk te willen brengen. Op allen aandrang der Orthodoxen zal zij eenvoudig antwoorden: ‘Wordt het eerst onderling ééns!’ En als men haar wijst op de algemeene onrust, zal zij antwoorden, dat er in al de onrust der laatste eeuw toch immer vooruitgang geweest is, en dat onze Kerk hoe langer hoe meer wederom een echt Nederlandsche wordt. Van nu voortaan zal de Kerk hare leden minder uit sleur en gewoonte en meer uit eigen volle overtuiging erlangen; er zal alzoo meer leven, kracht en werkzaamheid geboren worden, daar de bewondering van Christus' heerlijkheid, de liefde tot hem, de liefde tot den Vader en de liefde tot allen, nu men vrij mag onderzoeken en een redelijk geloof omhelzen, op den duur steeds meer zullen toenemen. Verder zal, wanneer de Kerkbesturen, de tucht handhavende, over de leer alleen in hare algemeene omtrekken oordeelen, de wetenschap steeds ernstiger door de Godgeleerden in het algemeen beoefend worden. Daarmede staat het toch in de laatste tien jaren niet zoo goed als vroeger in deze eeuw. Zeer vele predikanten hebben nu partij gekozen, zij zijn òf modern òf orthodox; zij hebben in beide gevallen geen verdere studie noodig, althans niet wat de grondbeginselen van godsdienst, godgeleerdheid en wijsbegeerte betreft; daarmede zijn zij gereed; eenige phrasen, die voor orakelen gelden, nemen de plaatsen van grondig onderzoek en betoog in. Professor A. heeft dit, Dr. B. dat uitgemaakt; schriften van de tegenpartij worden niet meer gelezen. Er moet dus grondiger en veelzijdiger gestudeerd worden, meer onderzocht en meer samen gearbeid. Hetzij men alleen zich houdt aan het wisselen van geschriften, hetzij, gelijk wenschelijk ware, weder colloquia docta werden ingevoerd; het moet hoe langer hoe meer blijken, dat noch Orthodoxen, noch Modernen de volle, alzijdige, heldere en heilige waarheid bezitten, maar dat aan beider stelsel zeer veel hapert. Dit evenwel zal het eerst en het duidelijkst blijken als zij samen blijven en met elkander kampen. Dan toch zullen zij werkelijk van elkander leeren, totdat zij - na vele hinderpalen, in eene onredelijke en onaannemelijke voorstelling des Christendoms gelegen, welke nog de kracht van het Evangelie belemmeren, te hebben opgeruimd - voor eene diepere en zuiverder opvatting en waardeering der Christelijke waarheid den weg zullen hebben gebaand, om ten laatste even als weleer de Voetianen en Coccejanen, beiden voor goed te verdwijnen. En dan ook zal er eene betere toekomst aanbreken, vooral ook, dewijl de zedelijke bedoeling des Evangelies: ‘Weest volmaakt gelijk uw Vader | |
[pagina 410]
| |
in de hemelen volmaakt is,’ veel meer op den voorgrond zal treden, en men, in innige aansluiting aan Jezus Christus en zijn nieuw gebod der liefde, kracht zal zoeken en vinden om die bedoeling te bereiken. Dan komt er een beter wedloop, dan er nu op het terrein der vaak zoo onvruchtbare en schadelijke theorie is, een wedloop op het gebied der practijk, der heiligheid, der liefde, en blijkt het, dat de Christenen erfwachters des hemels zijn, waar liefde en heiligheid wonen. Dan zullen alle Godgeleerden inzien, dat er waarlijk edeler dingen zijn te doen, dan te twisten over leerstellingen; dat de nood der Kerk hoog is gestegen en andere herstellingen eischt, dan die eenige schoolgeleerdheid, hoe onontbeerlijk ook, kan opleveren.
Den hoofdzakelijken inhoud van het geschrift, zoover die samenhangt met de eigenlijke strekking er van, hebben wij medegedeeld. Wij hebben daarbij geen enkel teeken van ingenomenheid of van twijfel gevoegd. Dat tot het plaatsen van een vraagteeken anders wel eens aanleiding bestaan heeft, spreekt van zelf. Ook dit werk zal wel niet volmaakt zijn. Bovendien, een ander is het standpunt van den schrijver en een ander dat van den verslaggever. Het zij ons dus vergund aan dit ons verslag, met en benevens eene uitvoeriger aanhaling, een tweetal opmerkingen toe te voegen. Wij hopen daarbij de bescheidenheid niet te verloochenen, welke ons betaamt tegenover den man, die zoo lange jaren Kerk en Staat diende met zijne groote gaven, en die door alle Modernen, althans die van meer gevorderden leeftijd, nog altijd geëerd wordt als zulk een, die rijkelijk bijdroeg tot hunne wetenschappelijke en godsdienstige ontwikkeling. Den Modernen is meermalen verweten, dat zij met waanwijsheid op anderen uit de hoogte neerzien, en zich dikwijls uitlaten alsof zij alleen de wetenschap in pacht hebben. Tot die klacht zal wel eens aanleiding gegeven zijn. Maar evenzeer zal er toch wel eens ergernis genomen zijn waar die niet werd gegeven. Wie een inzicht heeft, meent dat dit inzicht het meest juiste is; wie een nieuwe wijze van onderzoeken heeft, meent dat deze de veiligste is; wie een doel voor oogen heeft, meent dat dit het beste is. Zóó laat hij zich er dan ook over uit, als zoodanig beveelt hij deze met alle macht aan. Maar zoo laadt hij dan ook allicht den schijn op zich alsof hij tegenoverstaande gevoelens en personen minacht. En dien schijn vinden wij dus niet slechts bij den Moderne, bij den Orthodoxe, maar ook bij den Middenman. Zoo dan ook bij Prof. de Groot. Niemand zeker, die verder verwijderd is van zelfverheffing; niemand die meer bereid is om anderen, ook tegenstanders, uitnemender te achten dan zijn eigen persoon. Niemand zeker die beter weet, dat, wil men anderen met goed gevolg toeroepen: ‘leert van mij!’ men ook nederig en zachtmoedig van hart dient te zijn. En toch, hoe spreekt de hoogleeraar van zijne richting? Niet anders dan ook de anderen doen van de hunne. In de | |
[pagina 411]
| |
elfde paragraaf spreekt hij over de wijze waarop elk Godgeleerde scheuring moet trachten te verhoeden. Elk Godgeleerde kan daartoe medewerken, zegt hij, door zich te wachten voor uitersten, en uitersten zijn hier de Modernen en Orthodoxen, - en door te zorgen, dat deze laatsten de overhand niet erlangen. Onder de Middenmannen dus alleen bevinden zich eigenlijke godgeleerden. - Van die Middenmannen verder moet het heil komen, want, wat hun beginsel betreft, staan zij boven de beide andere partijen. Zij houden zich niet aan menschen van vroeger tijd, zooals de Orthodoxen, noch aan menschen van nog komende dagen, zooals de Modernen; zij houden zich aan Gods Zoon. Last not least: de Evangelischen vormen geen partij, maar staan hoog boven alle menschelijke partijen, niet omdat zij zelve zoo veel voortreffelijker zijn, maar dewijl hun standpunt zooveel hooger, vaster en ruimer is, als het goddelijke is boven het menschelijke. Wat wordt er zoo van de standpunten der anderen naast een zoo hoog verheven als dat der Middenmannen? Immers niets? Modernen en Orthodoxen staan niet meer, maar hangen, zoo al niet in de lucht, dan toch alleen door zich vast te klemmen aan de alleen vaststaanden. Waren zij met dezen niet nog door iets goeds, dat zij behielden, verbonden, zij zouden reeds voor lang in de diepte zijn weggezonken.
De schrijver heeft, gelijk wij reeds vermeldden, met groote duidelijkheid zijn onderwerp behandeld; maar zoo heeft hij, zouden wij meenen, over de door hem besproken quaestiën wel eens heengeloopen, zoo wel eens eene zóó eenvoudige voorstelling van zaken en geschillen gegeven, dat men zich zelven haast afvragen zou: hoe konden de menschen over dit punt nog in twijfel staan, over die quaestie zoo heftig twisten? Of zou het soms minder grondige van sommige voorstellingen misschien aan iets anders moeten toegeschreven worden? - Niemand al weder méér genegen dan de hoogleeraar om in anderen het goede op te merken, om, hetgeen hij bij anderen goeds opmerkt, over te nemen en zich toe te eigenen. Maar altijd, dunkt ons, in zooverre slechts, als het uit zijn oogpunt te zien is, en van zijn standpunt onder zijn bereik valt. In de ideeën van zijne tegenstanders in te gaan, uitgaande van het eigen, zich tijdelijk te verplaatsen op het standpunt van anderen, schijnt iets te zijn, dat hem niet in zoo ruime mate, als zooveel anders, gegeven is. - Doch waaraan dan ook toe te schrijven, juist en nauwkeurig zijn 's heeren De Groots voorstellingen niet altijd. Ten bewijze wijzen wij op een en ander dat voorkomt in § 3. Er is, zegt de schrijver, te midden van de eenzijdigheden der Ebionieten en Doceten, de Orthodoxen en Modernen, eene algemeene denkwijze, eene Katholieke Kerk, die, de eenzijdigheden verwerpende, vastgehouden heeft en vasthoudt aan de beide zijden van Christus' persoon. Deze katholieke zienswijze is dus geweest de trouwe bewaarster van | |
[pagina 412]
| |
het der christenheid toevertrouwde pand. En zoo stellig houdt hij zich overtuigd dat bij de Evangelischen ten naaste bij de rechte opvatting is, dat hij zich zelven en anderen al den strijd, die over die beide zijden gevoerd is, voorstelt als gestreden tusschen de beide uitersten; en dit alsof de middenpartij steeds in het onaangevochten bezit van hare opvatting geweest ware. ‘Want de strijd tusschen (zegge: tusschen) de Modernen en Orthodoxen over Jezus Christus is nu weder voor een goed deel dezelfde, als die in de drie eerste eeuwen.’ Maar is dit nu de behoorlijke voorstelling van den strijd èn toen èn nu? Zijn het de beide zoogenaamde uitersten die strijdende tegenover elkander stonden en staan, of werd niet veeleer de katholieke zienswijze van beide zijden aangevallen, was zij het niet, die het voortdurend met de beide anderen te kwaad hadGa naar voetnoot(*)? Verder is het ook wel niet juist als de Hoogleeraar de volgende woorden van Schleiermacher als de Modernen geldende tegen hen aanvoert: ‘Die het geheel éénige in de verschijning van Christus niet laat gelden, heeft altijd ééne en dezelfde taak: bij alle wonderen aan te toonen, hoe zij uit natuurwetten kunnen afgeleid worden. Maar de uitkomst is altijd dezelfde, namelijk knoeijerij; waarbij in de wijze, om de onderstellingen te maken, een volslagen gebrek aan kritiek heerscht. Juist dit is een bewijs voor het hoogere in Jezus' verschijning, voor de zekerheid, dat hij een hooger wezen is, een ens sui generis, dit, dat alle pogingen, om Hem op lagere wijze voor te stellen, volkomen mislukken.’ Maar zijn het inderdaad de Modernen, die dèze moeite nemen om de wonderen uit natuurwetten af te leiden? Zijn het waarlijk de Modernen, die Jezus op lagere wijs voorstellen, als zij zoo ingenomen zijn met Jezus' zedelijke en geestelijke grootheid, dat zij, de wonderen latende voor hetgeen zij zijn, voor die grootheid alléen oogen hebben? En als er vroeger of later knoeierij met de wonderen heeft plaats gehad, vond die niet plaats juist bij de Middenmannen? Eindelijk, van het eigen gevoelen spreekt de schrijver, ja wel karakteristiek, maar toch zoo, dat hij geheel onbegrijpelijk wordt. - Het gaat hoogst moeielijk zich van de eenheid dezer twee voorstellingen, ‘Zoon des menschen’ en ‘Zoon van God’ eene voorstelling te maken, zegt hij. Natuurlijk, dunkt ons. 't Is al moeielijk een voorstelling zich te vormen van een voorstelling. Moeielijker, eene voorstelling zich te vormen van twee voorstellingen. Nog moeielijker, dit te doen van de eenheid van twee voorstellingen. Dat de schrijver er eigenlijk zelf zoo over denkt, blijkt duidelijk genoeg uit hetgeen hij één regel verder zegt: ‘voor het denken en spreken is de zaak te hoog.’ | |
[pagina 413]
| |
Maar als dit laatste nu waarheid is, wat volgt daaruit dan? Zeker nog wel niet, dat die zaak, de eenheid van 's menschen- en Godszoonschap, eene onmogelijkheid is. En evenmin, dat zij werkelijk en feitelijk bestaande, voor ons geen groot belang zou kunnen hebben. Maar dit, dat wij, ofschoon wij misschien 't genot er van hebben, er liever maar niet over denken en spreken moeten, even als de leek, den zegen eener medicijn genietende, zich om de reden van de kracht en de wijze van werken van die medicijn niet bekommert. En dan ook nog dit, dat de denkende geest in het Christendom niet tot hoofdzaak moet maken de vraag: Wie is Jezus Christus? En bovendien dan ook dit nog, dat alweer onbegrijpelijk is, wat een tiental bladzijden verder gezegd wordt, namelijk, dat de Christelijke Kerk de twee zijden van Christus' persoon voor het denken begrijpelijk moet maken, iets dat eene onmogelijkheid is, als men met den Hoogl. zijn toestemming geeft aan het woord: Niemand kent den Zoon als de Vader.’ Inderdaad onbegrijpelijk is het hoe iemand iets hebben kan aan iets waarnaar men ‘gissen’ moet, waarover men slechts ‘stamelen’ kan. Is het met Jezus waarlijk zóó gesteld, als de schrijver meent, dan zal dat wel goed zijn, dan zal dat ook wel zijn nut hebben, dan zullen wij misschien in eene andere wereld er ook meer van begrijpen; maar vooralsnog geeft niet het feit, maar het peinzen er over, en het prediken er van voor ons niets. En nu ten besluite onze aanhaling. Wij nemen dit woord op en over ten dienste van de Modernen, waaronder sommigen mogelijk, die niet dit geschrift maar wel de Tijdspiegel in handen krijgen. Het wijst dezen, in de eerste plaats, op een kwaad dat bestaat, dat ons kerkelijk leven vergiftigt, dat als onzalig gevolg van onze partijzucht ongetwijfeld onwillekeurig bedreven wordt, en dat, al ware het alleen maar ter wille van een christelijk fatsoen, uit ons midden moet worden weggedaan. ‘De Kerkbesturen moeten thans doen, wat vroeger de Staatsbesturen deden: de uitspattingen te keer gaan. Niet op de leer, maar op het gedrag, vooral op dat, 't welk op den kansel wordt gehouden, moest veel, veel nauwer toezigt bestaan; grove taal, spotternij, hatelijke polemiek, bestrijding van de feiten, waarop de Kerk is gevestigd, moest niet als onrechtzinnig, maar als onzedelijk worden gestraft. Indien een predikant op Paschen Jezus' opstanding bestreed, indien hij, uitgenoodigd, om een aanprijzing van het Bijbel- of Zendelinggenootschap te houden, dit aannam, maar tegen Bijbel en Zending uitvoer; indien hij, op een biddag voorgaande, het houden van biddagen bespottelijk maakte, zou hij, mijns inziens, door het Classicaal Bestuur moeten worden vermaand en, hielp dit niet, door het Provinciaal Kerkbestuur des noods worden afgezet, niet om zijn bijzondere inzichten, maar om de onzedelijke wijze van ze mede te deelen. ‘Zoo zijn ook in der tijd de orthodoxe heeren H. de Cock en Feisser | |
[pagina 414]
| |
afgezet; de eerste dewijl hij de orde stoorde, door twee achtingswaardige predikanten in openbaar geschrift voor wolven in de schaapskooi van Christus uit te maken, de Evangelische Gezangen als Sirenenliederen te brandmerken, en lieden, die buiten zijne gemeente woonden met den doop hunner kleine en de aanneming hunner volwassen kinderen, tegen alle toen bestaande kerkverordeningen, te believen; de tweede, dewijl hij alleen volwassenen, en die dan volgens hem bekeerd waren, wilde doopen. De Kerkbesturen hadden volkomen recht en waren verplicht, hen af te zetten. Maar zij hebben evenzeer het recht en den plicht, om de verstoring der orde door Modernen te straffen, wanneer deze, in stede van zachtmoedig op te bouwen, hardvochtig afbreken. En aan iets dergelijks maken zich, behalve vele Modernen, na H. de Cock en Feisser, ook niet weinige onder de Orthodoxen schuldig. Hun, die de liefde en den vrede beminden, stond in de zeventiende eeuw, vóór en nà de Dordsche Synode, dit het meest tegen dat men ‘het stuk der predestinatie zoo raauwelijk leerde en het ketter dooden durfde drijven.’ Tegen dat raauwe spreken, dat drijven, dat ophitsen, dat veroordeelen kwam de Staat vervolgens op, want dat moest hij doen, en kome nu de Kerk op, want dat moet zij doen. ‘In staatkundige bijeenkomsten wordt deze pligt erkend en vervuld. Wanneer in de Staten-Vergaderingen iemand hatelijk, kwetsend, persoonlijk wordt, of de parlementaire welvoegelijkheid uit het oog verliest, of wel van het onderwerp afdwaalt, roept hem de Voorzitter tot de orde, en ontneemt hem, als dit niet baat, het woord. Dat behoorde ook in de Kerk te geschieden. In onze kerkgebouwen moest althans niet minder fatsoenlijk gesproken worden, dan in de zalen der Staten. In de beoordeeling van deze zaak zullen, ik erken het, wel niet alle Kerkbesturen gelijk handelen; het eene zal voor geoorloofd houden, wat het andere ongeoorloofd acht. Doch dit is bij de burgerlijke regtsbedeeling evenzeer het geval. Wordt intusschen dit beginsel aangenomen, dan kan, hoewel er geen volmaakte orde zal ontstaan, toch de ergerlijkste wanorde worden gekeerd. En zóó kan de scheuring der Kerk worden verhoed, zelfs bij de afscheiding van eenigen, misschien van velen. Want als een Orthodoxe of Moderne wegens zijne onzedelijke handelwijze wordt afgezet, zal welligt een deel zijner gemeente hem blijven aanhangen en zich dus afscheiden, even als in 1834 en vervolgens met hunne predikanten vele gemeenteleden de Hervormde Kerk hebben verlaten. Dit is niet voor te komen. Doch dit is geene zoogenoemde minnelijke of gedwongene scheiding en geene scheuring. 't Is een heengaan uit onze Kerk, zooals ten allen tijde velen hebben gedaan, zonder dat daarom de Kerk in haar geheel bijzonder heeft geleden.’ |
|